5.3De grieven 2 tot en met 7 van de gemeente betreffen alle de feitelijke onderbouwing en de weging van de feiten op grond waarvan de gemeente haar besluit heeft genomen. Het hof zal aan de hand van deze grieven en het verweer daarop van de zijde van [geïntimeerde] allereerst bespreken welke feiten voldoende vaststaan en conform de BIO hebben kunnen meewegen bij het nemen van het besluit. Daarna zal het hof bespreken waarom is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. De conclusie zal zijn dat het nemen van het besluit niet als onrechtmatig handelen van de gemeente jegens [geïntimeerde] kan worden gekwalificeerd.
5.4.1De gemeente betoogt bij grief 2 dat zij de overtreding van [geïntimeerde] van de Wet op de Omzetbelasting heeft mogen meewegen bij het nemen van het besluit. De grief slaagt. De gemeente wijst terecht erop dat, zoals uit de door [geïntimeerde] overgelegde vaststellingsovereenkomst tussen hem en de Belastingdienst blijkt, aan [geïntimeerde] een vergrijpboete is opgelegd zodat minst genomen grove schuld aanwezig is betreffende deze overtreding. Uit het opleggen van de vergrijpboete kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] niet of niet tijdig heeft voldaan aan zijn verplichting tot het betalen van belastingen. De gemeente kan ingevolge artikel 5 lid 7 van de BIO op grond van een dergelijk feit besluiten geen overeenkomst met een private partij aan te gaan. Dat [geïntimeerde] ter zake grove schuld treft betekent te meer dat de gemeente dit feit in haar oordeel over de integriteit van [geïntimeerde] heeft kunnen meewegen.
5.4.2[geïntimeerde] wijst erop dat hij maatregelen heeft genomen om herhaling van voornoemde overtreding te voorkomen. Hij heeft, zoals ook blijkt uit het gespreksverslag van 16 december 2019, een administrateur aangesteld om zijn financiële administratie te doen. Ook dit, zo overweegt het hof, diende de gemeente bij het nemen van het besluit mee te wegen, maar het nemen van maatregelen om herhaling te voorkomen maakt nog niet dat het niet of niet tijdig betalen van belasting in het geheel niet kon worden meegewogen.
5.4.3[geïntimeerde] voert nog aan dat het fiscale belang van de overtreding beperkt was. De aanslag ziet echter op de jaren 2013 tot en met 2016, zo erkent [geïntimeerde] blijkens het onder de feiten geciteerde gespreksverslag, terwijl de naheffingsaanslag volgens de vaststellingsovereenkomst met de fiscus € 73.460 bedraagt. Het hof ziet dan ook niet dat het om een beperkt fiscaal belang gaat. Het hof gaat evenmin mee in de stelling van [geïntimeerde] dat het om een betalingsachterstand in een ver verleden gaat. De aanslagen over de periode van vier jaar en de vaststellingsovereenkomst van 10 december 2018 waarbij een en ander is afgedaan, betreffen immers ten tijde van het nemen van het besluit in 2020 geen ver verleden. Uit de tekst van de BIO en de toelichting daarop blijkt daarnaast niet dat slechts betalingsachterstanden op het moment van het nemen van het besluit mogen meewegen, zoals [geïntimeerde] stelt.
De handhaving door de gemeente [plaats 2]
5.5.1Grief 3 strekt ertoe dat de gemeente de overtreding van de Woningwet en de ter zake door de gemeente [plaats 2] opgelegde dwangsommen heeft mogen meewegen bij het nemen van het besluit. Ook deze grief slaagt. Uit door [geïntimeerde] aan de gemeente verstrekte en door hem in dit geding overgelegde stukken blijkt het volgende. De gemeente [plaats 2] heeft op 18 mei 2017 aan [geïntimeerde] een last onder dwangsom opgelegd ter zake van het onderhavige pand. [plaats 2] heeft hem gelast binnen drie weken strijdigheid met de Woningwet en het Bouwbesluit op te heffen. [geïntimeerde] zou daartoe een deugdelijk hek om het pand moeten zetten, het pand deugdelijk af moeten sluiten en loszittend materiaal en afval uit het pand dienen te verwijderen. De gemeente [plaats 2] heeft [geïntimeerde] vervolgens bij brief van 21 november 2017 laten weten dat in de periode van 12 juni tot en met 31 augustus 2017 tien maal is gebleken dat de overtredingen nog niet zijn opgeheven zodat hij het maximum van € 50.000 aan dwangsommen heeft verbeurd. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat het hek door hem telkens werd gerepareerd maar telkens weer werd opengeknipt door daklozen die van het pand gebruik maakten. Daarmee heeft hij echter nog niet aangetoond dat hem ter zake geen blaam treft. Het is immers zijn verantwoordelijkheid om gevaarlijke situaties te voorkomen, terwijl niet is gebleken dat het onmogelijk was om tijdig deugdelijke maatregelen te nemen. De besluiten van de gemeente [plaats 2] waren bovendien reeds ten tijde van het nemen van het besluit onherroepelijk geworden zodat de gemeente van de juistheid van die besluiten uit kon gaan.
5.5.2De besluiten kunnen worden aangemerkt als handhavingsbesluiten in de zin van hoofdstuk 5 van de Awb. Daartoe is niet vereist dat het om een punitieve sanctie gaat, zoals [geïntimeerde] opwerpt. Een en ander kan dan ook ingevolge artikel 5 lid 7 van de BIO een ernstige fout in de uitoefening van het beroep aannemelijk maken welke ernstige fout ingevolge artikel 5 lid 1 en lid 4 onder f van de BIO grond kan zijn voor het weigeren van de bestemmingswijziging. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] , zoals hij stelt, niet bewust heeft nagelaten op te treden. Ook het niet tijdig nemen van afdoende maatregelen om overtredingen te voorkomen kan als een ernstige fout worden aangemerkt. Dat is bij deze feiten te meer het geval omdat [geïntimeerde] gedurende enkele maanden nalatig is gebleven de overtredingen te voorkomen terwijl hij wist, naar uit de besluiten van de gemeente [plaats 2] blijkt, dat er gevaarzetting was voor het pand en de omliggende panden.
De overtredingen van de Huisvestingswet in de [straat 3]
5.6.1Met grief 4 bestrijdt de gemeente het oordeel van de rechtbank dat de overtredingen van de Huisvestingswet in de [straat 3] niet rechtstreeks betrekking hebben op het handelen van [geïntimeerde] maar op zijn bedrijven. De gemeente wijst er tevens op dat zij ingevolge artikel 2 lid 2 van de BIO gedragingen van [bedrijf 2] aan [geïntimeerde] kan toerekenen omdat deze vennootschap een aan [geïntimeerde] gelieerde partij is. Ook deze grief slaagt in zoverre als hierna wordt overwogen.
5.6.2De gemeente heeft in het besluit verwezen naar een controle van de woningen aan de [straat 3] die heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020 en waarbij is geconstateerd dat een deel van die woningen aan de bestemming tot bewoning zijn onttrokken door kortdurend verblijf, dat er woonruimten zijn samengevoegd, dat woningen in gebruik zijn gegeven zonder de vereiste huisvestingsvergunning en dat woningen zonder vergunning zijn omgezet naar onzelfstandige woonruimten. De overtredingen hebben geleid tot het opleggen van diverse boetes tot een totaalbedrag van € 44.750, aldus de gemeente in de motivering van het besluit.
5.6.3[geïntimeerde] heeft er in zijn inleidende dagvaarding op gewezen dat van de oorspronkelijk tien door de gemeente voorgenomen boetebesluiten slechts drie daadwerkelijk tot een boetebesluit hebben geleid. Zes van de voorgenomen boetes zijn ingetrokken omdat bleek dat de woningen gelet op de puntentelling boven de liberalisatiegrens vielen en dus geen huisvestingsvergunning vereist was. Met betrekking tot een zevende voorgenomen boete bleek dat was voldaan aan de voorwaarden voor inwoning, zodat de woning niet was omgezet in een onzelfstandige woning. De gemeente bestrijdt een en ander niet. De gemeente betoogt evenmin dat en waarom, ondanks het uitblijven van een boete omdat daartoe kennelijk geen grond was, feiten en omstandigheden ter zake van de zeven niet doorgezette boetes toch konden meewegen bij het nemen van het besluit. Het hof zal de feiten en omstandigheden die tot deze zeven voornemens hebben geleid dan ook niet meenemen bij de toetsing van de evenredigheid van het besluit.
5.6.4[geïntimeerde] wijst daarnaast op de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2022 waarbij twee van de drie overgebleven boetebesluiten zijn vernietigd, en op de intrekking op 23 november 2023 van het laatste besluit, welk intrekkingsbesluit hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit hoger beroep heeft overgelegd. Volgens hem heeft een en ander tot gevolg dat de in de boetebesluiten genoemde feiten niet aan hem kunnen worden toegerekend. De gemeente wijst bij haar grief erop dat in de drie boetebesluiten voldoende is toegelicht welke rol [geïntimeerde] persoonlijk heeft gespeeld bij de diverse overtredingen. De gemeente heeft de ernstige beroepsfout aangetoond met de boetebesluiten. In deze civiele zaak geldt de vrije bewijsleer zodat daarin niet hoeft te worden uitgegaan van het oordeel van de bestuursrechter, aldus de gemeente.
5.6.5Het hof overweegt dat de bestuursrechter in voornoemde uitspraak van 5 juli 2022 ten aanzien van de woningen [straat 3] [nummer 2] en [nummer 3] heeft vastgesteld dat zonder vergunning een zelfstandige woonruimte is omgezet naar onzelfstandige woonruimte. Ten aanzien van [straat 3] [nummer 4] is in die uitspraak vastgesteld dat deze door kortdurende verhuur (gedeeltelijk) is onttrokken aan de woningvoorraad. De bestuursrechter overweegt ten aanzien van de woningen [straat 3] [nummer 2] en [nummer 3] dat [geïntimeerde] ten tijde van de constatering geen bestuurder was van [bedrijf 2] en dat niet is komen vast te staan dat hij feitelijk leidinggever of opdrachtgever was. [geïntimeerde] is ten aanzien van deze woningen evenmin als fysieke overtreder aan te merken, zo overweegt de bestuursrechter, reden waarom het beroep in de zaken betreffende die woningen gegrond wordt verklaard. Ten aanzien van de woning [straat 3] [nummer 4] kan [geïntimeerde] wel als fysieke overtreder worden aangemerkt omdat hij zorgde voor de korte verhuur. In de zaak betreffende die woning wordt het beroep ongegrond verklaard. Het boetebesluit in die zaak is door de gemeente echter bij besluit van 14 november 2023 ingetrokken. Als reden daarvoor is in laatstgenoemd besluit gegeven dat [geïntimeerde] naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 31 mei 2023 (ECLI:RVS:2023:2071) betreffende functioneel daderschap niet langer als overtreder wordt aangemerkt.
5.6.6De uitspraak van de bestuursrechter en de intrekking van het boetebesluit zijn aanwijzingen dat [geïntimeerde] niet zonder meer als overtreder van relevante regelgeving kan worden aangemerkt. De gemeente wijst echter nog op artikel 2 lid 2 van de BIO. Bij dat artikellid is bepaald dat de gemeente gedragingen en omstandigheden van aan een contractpartij gelieerde partij kan betrekken bij de beoordeling van de vraag of er een integriteitsrisico bestaat. De gemeente voert aan dat de vennootschap [bedrijf 2] een aan [geïntimeerde] gelieerde partij is zodat gedragingen van deze vennootschap bij het nemen van het onderhavige besluit aan [geïntimeerde] konden worden toegerekend. De gemeente betoogt dat [geïntimeerde] via de STAK Gereedschapskist en Gereedschapskist BV 100 procent van de aandelen in [bedrijf 2] houdt en aldus uiteindelijk belanghebbende in [bedrijf 2] is. [bedrijf 2] is bovendien gevestigd op het woonadres van [geïntimeerde] . [bedrijf 2] had daarnaast ten tijde van het constateren van de overtredingen geen (middellijk) bestuurder zodat [geïntimeerde] de enige natuurlijke persoon was die betrokken was bij deze vennootschap. [geïntimeerde] is daarna wel middellijk bestuurder van de vennootschap geworden. [geïntimeerde] heeft deze feiten niet bestreden. Op grond daarvan staat voldoende vast dat [bedrijf 2] een - zelfs in sterke mate - aan [geïntimeerde] gelieerde partij is. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord niet meer uitdrukkelijk gereageerd op het beroep van de gemeente op artikel 2 lid 2 van de BIO. Hij heeft dan ook onvoldoende bestreden dat de gedragingen van [bedrijf 2] in de kwesties betreffende de drie boetebesluiten een rol kunnen spelen bij de beoordeling van zijn integriteit.
5.6.7Daarbij heeft nog het volgende te gelden. Het hof gaat evenals de bestuursrechter in de uitspraak van 5 juli 2022 ervan uit dat bij de verhuur van de woningen is gehandeld in strijd met de Huisvestingswet. [bedrijf 2] was ten tijde van de overtredingen beheerder van de woningen. De verklaringen van de bewoners, in samenhang bezien, geven voldoende aanleiding te veronderstellen dat [bedrijf 2] , middels [geïntimeerde] , wist of behoorde te weten dat de woningen niet in overeenstemming met de Huisvestingswet werden bewoond. [geïntimeerde] ging immers namens [bedrijf 2] de huurovereenkomsten aan, inde – in een aantal gevallen contant - de huur en de borgsom en zegde de huurovereenkomsten op. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord niet aangevoerd dat hij en/of [bedrijf 2] zich voldoende hebben vergewist van de daadwerkelijke bewoning van de woningen en/of maatregelen hebben genomen om misstanden te voorkomen. [geïntimeerde] heeft dan ook onvoldoende bestreden dat hem en/of [bedrijf 2] enig verwijt ter zake van de wijze van bewoning treft. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit hoger beroep nog aangevoerd dat uit voornoemde uitspraak van de Raad van State is af te leiden dat de overtredingen [bedrijf 2] als beheerder van de woningen niet kunnen worden toegerekend. Hij heeft deze stelling echter niet toegelicht. Dat had wel op zijn weg gelegen. In dit geding dient [geïntimeerde] immers aan te tonen dat de gemeente een en ander
nietheeft kunnen betrekken bij de beoordeling van zijn integriteit in verband met de wijziging van de erfpachtbestemming. Dat is niet gelijk te stellen aan de vraag naar toerekening van een overtreding die wordt gevolgd door een punitieve bestuurlijke maatregel. Bovendien was [bedrijf 2] , anders dan de betrokkene in de zaak van de Raad van State, de beheerder van de woningen. Een en ander leidt ertoe dat de betrokkenheid van [bedrijf 2] , middels [geïntimeerde] , bij het handelen in strijd met de Huisvestingswet kan worden meegenomen bij de boordeling van de integriteit van [geïntimeerde] .
Verhuur [straat 3] aan personen zonder verblijfsvergunning
5.7.1De gemeente voert bij grief 5 aan dat [geïntimeerde] wel degelijk in strijd met artikel 197a lid 1 Sr aan mensen zonder verblijfsvergunning verhuurde. Tijdens de huisbezoeken van 5 februari 2022 is geconstateerd dat op twee adressen mensen zonder verblijfsvergunning woonden, zo blijkt volgens de gemeente uit het rapport van bevindingen. [geïntimeerde] betoogt dat de onderbouwing van de beschuldiging tardief is, dat de gemeente de bevindingen niet conform artikel 5 lid 6 van de BIO aannemelijk heeft gemaakt, dat de verklaringen van de bewoners niet verder zijn onderzocht en dat er geen enkel bewijs is van zijn wetenschap.
5.7.2De grief slaagt. De gemeente heeft ter onderbouwing van de betrokkenheid van [geïntimeerde] specifiek verwezen naar verklaringen van bewoners van twee adressen zoals opgenomen in de rapporten van bevindingen van de huisbezoeken. Uit die verklaringen blijkt de betrokkenheid van [bedrijf 2] en [geïntimeerde] bij het aangaan en/of innen en/of opzeggen van de huur. [geïntimeerde] is niet meer specifiek op deze aanwijzingen ingegaan. Ook is hij niet meer specifiek ingegaan op zijn wetenschap dan wel gebrek aan wetenschap van de verblijfsstatus van de bewoners. Dat is te meer opmerkelijk omdat bewoners van beide woningen verklaren dat zij geen huurovereenkomst hebben en zich niet kunnen inschrijven op het verblijfadres omdat zij illegaal in Nederland verblijven. Dat is een sterke aanwijzing dat in de contacten met [geïntimeerde] en [bedrijf 2] hun verblijfsstatus aan de orde is geweest. [geïntimeerde] heeft daar tegenover niet aangetoond dat hem en [bedrijf 2] geen enkel verwijt te maken valt van de bewoning door mensen zonder verblijfsstatus. Uit de bevindingen, met name uit hun verklaringen, staat voldoende vast dat de bewoners geen geldige verblijfsstatus hadden. Dat de gemeente dit niet nader heeft onderzocht, doet daar niet aan af. Aldus staat voldoende vast dat de gemeente de bewoning door illegalen heeft kunnen meewegen bij haar integriteitsbeoordeling.
5.7.3[geïntimeerde] voert nog aan dat de gemeente te laat is geweest met het onderbouwen van haar stelling inzake zijn betrokkenheid bij de bewoning door illegalen. Het stond haar echter vrij deze stelling bij memorie van grieven alsnog nader toe te lichten en te onderbouwen. [geïntimeerde] heeft voldoende de gelegenheid gehad op een en ander te reageren. De gemeente heeft de verweten gedraging bovendien aannemelijk mogen maken met de rapporten van bevindingen. De opsomming van artikel 5 lid 6 van de BIO is gelet op de aanhef daarvan (‘in ieder geval, maar niet uitsluitend’), en anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, niet limitatief bedoeld.
5.8.1De gemeente voert bij grief 7 aan, hoewel het hiervoor besprokene reeds voldoende grond was voor haar weigering de erfpachtbestemming te wijzigen, dat zij het ontbreken van inzicht in de financiering ook als weigeringsgrond mocht meenemen. De gemeente heeft, zo stelt zij, wel degelijk een indicatieve grondprijs aan [geïntimeerde] verstrekt maar [geïntimeerde] heeft daarna geen inzicht in zijn financiering gegeven. Ook deze grief slaagt.
5.8.2De gemeente heeft bij e-mail van 25 maart 2020, door haar als productie bij haar memorie van grieven overgelegd, aan [geïntimeerde] laten weten wat de indicatieve grondprijs voor de hotelontwikkeling is. Namens [geïntimeerde] is daarop geantwoord dat hij daarmee verder kan in het kader van de financiering. [geïntimeerde] betwist een en ander niet maar wijst erop dat hij, totdat het definitieve besluit was genomen, niet ervan op de hoogte was dat inzicht in de financiering door de gemeente als een belangrijk punt werd gezien.
5.8.3Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. Het begint ermee dat [geïntimeerde] desgevraagd bij het formulier van 16 oktober 2019 gegevens heeft ingevuld over een externe financier. Ook in het gesprek van 16 december 2019 is de wijze van financiering aan de orde geweest. Namens [geïntimeerde] is toen gezegd dat financiering bij een Nederlandse bank niet mogelijk is ‘in verband met eerdere schulden en een strengere toetsing’. De gemeente merkt terecht op dat dit vragen bij haar opriep. In het voorgenomen besluit staat, anders dan [geïntimeerde] beweert, wel degelijk dat de financiering vooralsnog ontbreekt en dat dit één van de zorgelijke punten is. Het is dan ook niet vol te houden dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het definitieve besluit niet wist dat de financiering voor de gemeente een belangrijk punt was. Dat [geïntimeerde] desondanks niet op enig moment inzicht heeft gegeven in de financiering van het project dient daarom voor zijn rekening en risico te blijven. Het feit dat de gemeente slechts enkele dagen voorafgaand aan het bekendmaken van het voorgenomen besluit tot weigering een indicatieve grondprijs aan hem heeft verstrekt, doet daar niet aan af. [geïntimeerde] had ook daarna nog inzicht in de financiering kunnen geven.
5.8.1Het hof begrijpt de stelling van [geïntimeerde] dat een en ander de weigering van de bestemmingswijzing niet rechtvaardigt en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen aldus dat hij zich erop beroept dat het besluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, hetgeen onrechtmatig jegens hem zou zijn. Het hof zal, nu de grieven 2 tot en met 5 en 7 slagen, opnieuw beoordelen of dit zo is. Het hof zal daarbij uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor besproken en vastgesteld. De conclusie zal zijn dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschaad.
5.8.2De feiten en omstandigheden zijn aldus samen te vatten. [geïntimeerde] heeft kort voor de weigering gedurende enige jaren grofschuldig te weinig belasting betaald. Dat hij vervolgens een administrateur in de arm heeft genomen valt te prijzen maar ontslaat hem niet van het verwijt dat hem kan worden gemaakt. Hij had als professioneel beheerder van een complex aan woningen immers eerder kunnen en moeten weten wat zijn belastingverplichtingen zijn. [geïntimeerde] heeft daarnaast onvoldoende maatregelen genomen om het leegstaande pand dat hij wil verbouwen deugdelijk te beveiligen tegen gevaarzetting door daklozen. Na een waarschuwing door middel van een last onder dwangsom is hij nog enkele maanden nalatig geweest in het nemen van adequate maatregelen en hij heeft daardoor het maximum aan dwangsommen verbeurd. [geïntimeerde] en de aan hem gelieerde vennootschap zijn tevens nalatig geweest in een zorgvuldig beheer van een complex aan huurwoningen. Daardoor hebben overtredingen van de Huisvestingswet plaatsgevonden en heeft huisvesting van personen zonder verblijfsvergunning plaatsgevonden. Een en ander laat een patroon zien van het niet of onvoldoende in acht nemen van voor de onderneming van [geïntimeerde] geldende regelgeving. De gemeente heeft dat kunnen aanmerken als een ernstige fout in de uitoefening van het beroep als bedoeld in de BIO.
5.8.3Daarbij komt dat [geïntimeerde] geen, althans volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij zijn project zou gaan financieren. Een offerte van het bedrijf [naam 1] , die inzake die financiering slechts als bemiddelaar optreedt, en een berekening van de bouwkosten zijn daartoe immers niet toereikend. Meer inzicht heeft [geïntimeerde] niet gegeven. De gemeente heeft daarom niet kunnen toetsen of de wijze van financiering integriteitsproblemen bij [geïntimeerde] of aan hem gelieerde partijen gaat opleveren.
5.8.4Daar tegenover staat het belang van [geïntimeerde] om de voorgenomen herbestemming van het pand als studentenhotel te realiseren en daarmee zijn belang als ondernemer te dienen. Dat belang is te relativeren als volgt. [geïntimeerde] wist bij aankoop van het erfpachtrecht, althans hij kon dat weten, dat hij afhankelijk was van de gemeente voor het verkrijgen van een wijziging van de erfpachtbestemming. Eveneens wist hij, of kon hij weten, dat de gemeente daarbij zijn integriteit en de integriteit van aan hem gelieerde partijen, ook van zijn financiers, zou toetsen. [geïntimeerde] heeft ten slotte de mogelijkheid, waarvan hij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt, om het erfpachtrecht aan een derde te verkopen in de juridische en feitelijke toestand als waarin hij het heeft gekocht. De gemeente heeft gelet op een en ander, in de woorden van artikel 2 lid 6 van de BIO, het integriteitsrisico kunnen afwegen tegen de maatregel zoals zij die heeft genomen, namelijk het weigeren van de wijziging van de erfpachtbestemming. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is dan ook niet gebleken.
5.9.1De hiervoor besproken feiten en omstandigheden maken evenmin dat de gemeente als erfverpachter zich jegens [geïntimeerde] als erfverpachter niet heeft gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. [geïntimeerde] kan weliswaar alleen bij de gemeente terecht voor een wijziging van de erfpachtbestemming maar daarmee heeft hij voordat hij het erfpachtrecht verwierf rekening kunnen houden. De gemeente heeft zich bij het nemen van haar besluit aan haar eigen beleid gehouden en heeft een afweging mogen maken tussen haar eigen belang om alleen met integere wederpartijen tot nieuwe private afspraken te komen en het belang van [geïntimeerde] om het studentenhotel te realiseren.
5.9.2[geïntimeerde] heeft in zijn inleidende dagvaarding nog uitdrukkelijk erop gewezen dat het besluit op onderdelen onvoldoende is gemotiveerd. [geïntimeerde] heeft echter niet aangevoerd dat hij door het onvoldoende motiveren van het besluit schade heeft geleden. Hij heeft evenmin, behoudens voor zover in rechtsoverweging 4.7.3 reeds is besproken en verworpen, aangevoerd dat hij daardoor is benadeeld in zijn procespositie. Het stond de gemeente vrij haar motivering van het besluit in dit geding aan te vullen en het hof heeft met die aanvulling rekening kunnen houden. Daarbij is van belang dat uit de bij het besluit gegeven motivering voldoende kenbaar was wat de kern was van de bezwaren van de gemeente. De door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht is bovendien gericht op het ten onrechte
weigerenvan de bestemmingswijziging en vergoeding van door die weigering geleden schade. Voor zover motiveringsgebreken kunnen worden gerepareerd, dragen deze dan ook niet bij aan de toewijsbaarheid van het onder II gevorderde.
5.9.3[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat de huidige bestemming van het erfpachtrecht onbepaald is en dat een bestemmingswijziging dan ook niet nodig is. De stelling dat de bestemming van het erfpachtrecht onbepaald is, is door de rechtbank in rechtsoverweging 4.25 van het bestreden vonnis verworpen, waarna de rechtbank de onder I.B gevorderde verklaring voor recht heeft afgewezen. [geïntimeerde] heeft tegen een en ander geen grief gericht zodat in dit geding ervan dient te worden uitgegaan dat een bestemmingswijziging nodig is voor het realiseren van een studentenhotel. De onder I.B gevorderde verklaring voor recht is in dit hoger beroep bovendien niet meer aan de orde.
5.9.4De gemeente heeft gelet op de uitkomst van dit geschil geen belang meer bij bespreking van de grieven 1, 6 en 8 tot en met 10.
5.9.5Geen van partijen heeft voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor zijn genomen.
5.9.6De slotsom is dat de grieven 2 tot en met 5 en 7 van de gemeente slagen. De incidentele grief van [geïntimeerde] faalt. Het bestreden vonnis zal deels worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal, voor zover deze is toegewezen, alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.