ECLI:NL:GHAMS:2025:660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.343.010/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie voor jongmeerderjarige kinderen na wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie voor de jongmeerderjarige kinderen [verzoekster 2] en [verzoekster 3] na een wijziging van omstandigheden. De vader, de moeder en de stiefvader zijn ieder onderhoudsplichtig jegens de kinderen. De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2024 aangevochten, waarin hun verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vader onvoldoende openheid van zaken had gegeven over zijn inkomen en dat van de kinderen, waardoor de behoefte niet kon worden vastgesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, aangezien de kinderen op 23 juni 2022 de ouderlijke woning hebben verlaten en zelfstandig zijn gaan wonen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.080,- per kind per maand, rekening houdend met hun studiekosten en levensonderhoud. De draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader is berekend, waarbij de vader een bijdrage van € 465,- per kind per maand moet betalen, de stiefvader € 601,- per kind per maand en de moeder € 14,- per kind per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld met terugwerkende kracht tot 2 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.343.010/01
zaaknummer rechtbank: C/13/730201 / FA RK 23-1351
beschikking van de meervoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak van

1.[de vader] ,

wonende te [plaats A] (Spanje),
verder te noemen: de vader,
2. [verzoekster 2],
wonende te [plaats B ] ,
verder te noemen: [verzoekster 2] ,
3. [verzoekster 3],
wonende te [plaats B ] ,
verder te noemen: [verzoekster 3] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam,
en

1.[de moeder] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [stiefvader] ,
verder te noemen: de stiefvader,
beiden wonende te [plaats C] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de moeder, de stiefvader en de vader te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding / levensonderhoud en studie (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van [verzoekster 2] (thans 21 jaar) en [verzoekster 3] (thans 19 jaar).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 25 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] tot het wijzigen/vaststellen van kinderalimentatie afgewezen.
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] zijn het daar niet mee eens en willen dat het hof alsnog hun inleidende verzoek toewijst en de door de moeder, de stiefvader en de vader te betalen kinderalimentatie vaststelt.
De moeder en de stiefvader zijn het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] zijn op 25 juni 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder en de stiefvader hebben op 24 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] van 8 juli 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] van 3 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder en de stiefvader van 3 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] van 4 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder en de stiefvader van 4 december 2024 met bijlage.
2.4
De zitting heeft op 16 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door C.M. Chaparro, tolk in de Spaanse taal,
- [verzoekster 2] , bijgestaan door haar advocaat,
- [verzoekster 3] , bijgestaan door haar advocaat,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de stiefvader, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.5
Na de zitting heeft het hof op 23 december 2024 van de zijde van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] het bericht ontvangen dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De feiten

3.1
Tijdens het (in 2007 te Spanje ontbonden) geregistreerd partnerschap van de vader en de moeder zijn geboren:
- [verzoekster 2] , geboren [in] 2003 te [plaats D] (Spanje),
- [verzoekster 3] , geboren [in] 2005 te [plaats D] (Spanje).
3.2
In 2008 is de moeder met [verzoekster 2] en [verzoekster 3] van Spanje naar Nederland verhuisd.
3.3
Op [datum] 2016 zijn de moeder en de stiefvader getrouwd.
Zij zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2009 te [plaats B ] ,
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2011 te [plaats B ] .
3.4
Bij beschikking van 25 juni 2019 heeft dit hof, met wijziging van de te Spanje gesloten scheidingsovereenkomst geregistreerde [onderneming] van 27 februari 2007 en het vonnis van de rechtbank in Madrid van 24 april 2007, bepaald dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] dient te betalen van € 299,- per kind per maand, met ingang van 4 augustus 2017.
Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de door de vader te betalen kinderalimentatie in 2022 € 333,- per kind per maand.
3.5
Op 23 juni 2022 hebben [verzoekster 2] en [verzoekster 3] na een incident met de moeder en de stiefvader de ouderlijke woning te [plaats C] verlaten en zijn zij zelfstandig gaan wonen. [verzoekster 2] was op dat moment 19 jaar oud en [verzoekster 3] 17 jaar.
3.6
[verzoekster 2] studeert sinds 1 september 2022 aan de Universiteit voor [plaats B ] . Zij ontvangt studiefinanciering.
3.7
[verzoekster 3] studeert sinds 1 september 2023 aan de [school ] . Daarvóór volgde zij een opleiding aan De [school 2] . Zij ontvangt studiefinanciering.
3.8
De vader woont in Spanje met zijn echtgenote [naam 1] en haar twee kinderen.
De vader heeft een eigen onderneming: Product and Knowledge Technologies SL.
3.9
De moeder heeft een eigen onderneming: [onderneming] (voorheen [onderneming voorheen ] ( [onderneming voorheen ] )).
3.1
De stiefvader is directeur/enig aandeelhouder van [X] B.V.
3.11
De moeder en de stiefvader zijn eind 2024 met hun kinderen geëmigreerd naar Italië.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het alimentatieverzoek van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vader onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn eigen inkomen en dat van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . De vader heeft volgens de rechtbank essentiële informatie niet overgelegd waardoor de rechtbank de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] niet kan vaststellen en evenmin het deel van de vader, de moeder en de stiefvader in de kosten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] naar draagkracht kan berekenen.
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] voeren zes grieven aan tegen de beschikking van de rechtbank. In de kern komen deze grieven er op neer dat de rechtbank volgens de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] ten onrechte niet heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden. Verder heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte geen berekening gemaakt van de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] en van de draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader.
4.2
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] verzoeken – met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de beschikking van dit hof van 25 juni 2019 in zoverre – alsnog het inleidende verzoek toe te wijzen en:
a. a) de door de vader ten behoeve van [verzoekster 3] te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 345,- per maand, met ingang van 23 juni 2022;
b) de door de vader ten behoeve van [verzoekster 2] te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 348,- per maand, met ingang van 23 juni 2022;
c) de door de moeder te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [verzoekster 3] te bepalen op € 613,- per maand, met ingang van 23 juni 2022;
d) de door de moeder te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [verzoekster 2] te bepalen op € 619,- per maand, met ingang van 23 juni 2022;
e) de door de stiefvader te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [verzoekster 3] te bepalen op € 940,- per maand, met ingang van 23 juni 2022;
f) de door de stiefvader te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [verzoekster 2] te bepalen op € 948,- per maand met ingang van 23 juni 2022,
althans een dusdanig hogere kinderalimentatie en ingangsdatum in goede justitie te bepalen.
4.3
De moeder en de stiefvader verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep althans het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Omdat blijkens een uittreksel uit het bevolkingsregister [verzoekster 2] en [verzoekster 3] de Spaanse nationaliteit hebben, de vader de Spaanse nationaliteit heeft en de moeder en de stiefvader de Nederlandse nationaliteit hebben, draagt de zaak een internationaal karakter. Daarom moet eerst worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is. Kinderalimentatie valt onder het toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening). [verzoekster 2] en [verzoekster 3] hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening de Nederlandse rechter bevoegd is.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof dit tot uitgangspunt neemt.
Wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Wijziging van omstandigheden
5.3
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] stellen dat na de beschikking van dit hof van 25 juni 2019 de omstandigheden zijn gewijzigd en dat een nieuwe beoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd is.
De moeder en de stiefvader voeren verweer.
5.4
Het hof is van oordeel dat het feit dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] op 23 juni 2022 de ouderlijke woning hebben verlaten en sindsdien zelfstandig wonen, voldoende is om te spreken van gewijzigde omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de vastgestelde kinderalimentatie rechtvaardigen. Aldus slaagt grief 1. Dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] de situatie zelf in het leven zouden hebben geroepen – zoals de moeder en de stiefvader hebben aangevoerd – doet aan dat oordeel niet af. Nu er sprake is van een wijziging van omstandigheden zal het hof overgaan tot een beoordeling van de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] en van de draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader.
Ingangsdatum
5.5
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de kinderalimentatie moet ingaan. De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] menen dat de ingangsdatum moet worden vastgesteld op 23 juni 2022, de datum dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] de ouderlijke woning hebben verlaten, althans op 2 augustus 2022, de dag dat zij de moeder per e-mail hebben gevraagd om een financiële bijdrage, althans op een door het hof vast te stellen datum.
De moeder en de stiefvader voeren verweer.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, zij het dat met het wijzigen met terugwerkende kracht van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] op 2 augustus 2022 de moeder hebben verzocht om een financiële bijdrage in hun levensonderhoud, zodat zij in [plaats B ] hun studie kunnen afronden en daar een woning kunnen gaan betrekken. Vanaf die datum is het voor de moeder duidelijk geweest dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] niet wilden terugkeren naar de ouderlijke woning en aanspraak maakten op kinderalimentatie. Vanaf dat moment hebben de moeder en de stiefvader dan ook rekening kunnen en moeten houden met een alimentatieverplichting jegens [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . Het hof zal daarom 2 augustus 2022 als ingangsdatum hanteren. Hoewel [verzoekster 3] op dat moment nog enige maanden minderjarig was, zal het hof ook wat haar betreft uitgaan van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Zij was immers op dat moment al niet meer thuiswonend.
Behoefte [verzoekster 2] en [verzoekster 3]
5.7
De tweede en derde grief van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] zien op de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . Zij stellen zich primair op het standpunt dat de behoefte van [verzoekster 2] moet worden vastgesteld op € 1.935,- per maand en de behoefte van [verzoekster 3] op € 1.918,- per maand. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat hun behoefte in 2022 moet worden vastgesteld op € 1.347,- per kind per maand en op € 1.870,- per kind per maand vanaf augustus 2023.
De moeder en de stiefvader stellen dat voor de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] uitsluitend en alleen dient te worden uitgegaan van de Wsf-norm.
5.8
Het hof overweegt als volgt. In de omstandigheden van de zaak ziet het hof aanleiding om de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] op gelijke wijze te bepalen en geen onderscheid te maken tussen de destijds minderjarige [verzoekster 3] en jongmeerderjarige [verzoekster 2] . Het hof acht voldoende aannemelijk dat zowel [verzoekster 3] als [verzoekster 2] vanaf 2 augustus 2022 werden geconfronteerd met diverse kosten van levensonderhoud, die voorheen volledig werden voldaan voor hen. Wel is het hof van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder en de stiefvader onvoldoende is onderbouwd dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] naast hun eigen inkomsten nog een behoefte hebben van meer dan € 1.900,- euro per kind per maand. Het overgelegde overzicht van hun maandelijkse lasten en uitdraai van de afschrijvingen van hun bankrekening is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor een HBO/WO-student in 2022 is bepaald op € 932,87 per maand en [verzoekster 2] en [verzoekster 3] alleen al onder de posten ‘voedsel’, ‘vrije tijd’ en ‘kleding’ zonder verdere toelichting een totaalbedrag van € 650,- per maand hebben opgevoerd. Bedragen waarvan de moeder en stiefvader stellen dat dit exorbitante bedragen/uitgaven zijn, enkel bedoeld om de behoefte op te kloppen. Gelet op die betwisting had het eens te meer op de weg van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] gelegen om (de hoogte van) deze posten te onderbouwen.
5.9
Het hof zal dan ook voor het bepalen van de behoefte aansluiten bij het subsidiaire standpunt dat de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] hebben ingenomen en aansluiten bij het bedrag dat het hof destijds in de beschikking van 25 juni 2019 heeft vastgesteld, te weten € 625,- per kind per maand in 2017. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2022 € 696,- per kind per maand. Volgens de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] zit in dit bedrag een wooncomponent van 16% verdisconteerd (= € 96,-) en dient in deze zaak rekening te worden gehouden met de werkelijke woonlasten. [verzoekster 2] en [verzoekster 3] stellen deze werkelijke woonlasten per persoon op € 747,14 per maand tot augustus 2023 en op € 1.150,- per persoon per maand vanaf augustus 2023. De moeder en de stiefvader hebben verweer gevoerd en stellen dat sprake is van ongekend hoge huurlasten, die niet gangbaar zijn voor studenten. Volgens hen zijn de opgevoerde woonlasten ongeloofwaardig hoog en zijn deze lasten bovendien in het verleden betaald door (het bedrijf van) de vader, zodat met deze woonlasten geen rekening moet worden gehouden.
Het hof volgt de moeder en de stiefvader niet in deze stellingen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] in de afgelopen periode diverse keren binnen [plaats B ] zijn verhuisd en dat zij samen een woonlast hebben gehad van respectievelijk € 1.494,- per maand, € 2.100,- per maand en op dit moment € 1.200,- per maand. Dergelijke woonlasten komen het hof op de overspannen [plaats B ] woning/huurmarkt niet ongekend hoog voor. Dat de vader gedurende een periode de woonlasten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] heeft voldaan, hetgeen hij overigens betwist, doet niet af aan de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] , nu dergelijke betalingen kunnen worden aangemerkt als een voorschot op de gewijzigde onderhoudsplicht van de vader jegens [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . Omdat de hoogte van de woonlast van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] vanaf 2 augustus 2022 een wisselend beeld laat zien, zal het hof op basis van de hiervoor genoemde woonlasten uitgaan van een gemiddelde woonlast van afgerond € 1.600,- per maand voor [verzoekster 2] en [verzoekster 3] samen, hetgeen voor ieder een woonlast oplevert van € 800,- per maand.
5.1
Op grond van artikel 1:392 BW in verbinding met artikel 1:395a BW geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen (van 18 tot 21 jaar) ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud voorzien; op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten. Dat betekent niet dat eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen volgens de alimentatienormen de behoefte verlagen.
5.11
Naar het oordeel van het hof hebben [verzoekster 2] en [verzoekster 3] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij naast hun studie niet meer inkomsten uit arbeid kunnen genereren dan € 320,- per maand. Het hof zal daarbij uitgaan van een nettobedrag van € 320 per maand, dit vanwege de lage belastingdruk voor [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . Dat [verzoekster 2] in 2022 een inkomen van € 6.080,- bruto heeft genoten, maakt dit oordeel niet anders, nu zij onweersproken heeft gesteld dat dit inkomen ziet op een stagevergoeding in de periode dat zij nog thuis woonde. Met de start van het nieuwe studiejaar in september 2022 is zij weer fulltime gaan studeren en haar stage in 2024 heeft haar een inkomen opgeleverd van slechts € 300,- per maand, op basis van een 40-urige werkweek.
[verzoekster 3] was in 2022 nog minderjarig en heeft onweersproken gesteld dat zij na haar eindexamen in de zomer van 2023 extra heeft gewerkt om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Naar het oordeel van het hof mag deze omstandigheid haar niet worden tegengeworpen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat zij daartoe genoodzaakt was. Zij had immers op dat moment nog geen recht op studiefinanciering en ontving ook van haar moeder en stiefvader geen enkele financiële bijdrage om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Het hof acht het dan ook voor zowel [verzoekster 2] als [verzoekster 3] redelijk om uit te gaan van de situatie dat zij naast hun voltijdstudie één dag per week werken tegen voornoemd inkomen.
5.12
Op basis van het voorgaande berekent het hof de behoefte van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] in 2022 op € 1.080,- per kind per maand (€ 696 -/- € 96 + € 800 -/- € 320 )
Draagkracht
5.13
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] stellen dat de vader, de moeder en de stiefvader onderhoudsplichtig zijn voor [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . De moeder en de stiefvader erkennen dat de moeder onderhoudsplichtig is, maar menen dat dit niet langer het geval is voor de stiefvader. Subsidiair betwisten zij dat de onderhoudsverplichtingen van gelijke rang zijn.
5.14
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:395a BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt (jongmeerderjarigen). Op grond van lid 2 van dit artikel is ook de stiefouder gedurende zijn huwelijk jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Van belang is derhalve de vraag of [verzoekster 2] en [verzoekster 3] na 23 juni 2022 nog altijd deel uitmaken van het gezin van de stiefvader.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Vanaf de verhuizing van hun moeder naar Nederland in 2008 tot 23 juni 2022 hebben [verzoekster 2] en [verzoekster 3] onafgebroken bij de moeder en de stiefvader gewoond. [in] 2009 is hun zusje [kind 1] geboren en [in] 2011 hun zusje [kind 2] . Ten tijde van het huwelijk van de moeder en de stiefvader in 2016 behoorden [verzoekster 2] en [verzoekster 3] al jarenlang tot het gezin van de moeder en de stiefvader. Op 23 juni 2022 heeft binnen het gezin een huiselijk incident plaatsgevonden en sindsdien is het contact tussen [verzoekster 2] en [verzoekster 3] enerzijds en de moeder en de stiefvader anderzijds volledig verstoord geraakt. [verzoekster 2] heeft aangifte wegens mishandeling tegen de stiefvader gedaan. Deze aangifte heeft na een sepot beslissing van de officier van justitie geleid tot een beklagprocedure bij het gerechtshof Amsterdam op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Uit de door de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] overgelegde beschikking van de beklagkamer van dit hof van 13 juni 2024 blijkt dat tussen [verzoekster 2] en de moeder een ruzie is geëscaleerd en dat dit geleid heeft tot een fysieke confrontatie tussen de stiefvader en [verzoekster 2] . Uit deze door de moeder en de stiefvader niet weersproken beschikking van de beklagkamer maakt het hof op dat de stiefvader, hoewel een strafrechtelijke vervolging van hem niet aan de orde is, wel een aandeel in het incident heeft gehad. Op basis daarvan is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] na het incident zelfstandig zijn gaan wonen en sindsdien gebrouilleerd zijn met de moeder en de stiefvader, niet ertoe dient te leiden dat zij daardoor niet langer tot het gezin van de stiefvader in de zin van artikel 1:395a BW behoren en hij niet meer onderhoudsplichtig jegens hen is. [verzoekster 2] en [verzoekster 3] zijn weliswaar vanwege het huiselijk incident het ouderlijk huis uit gegaan, maar voor het overige is de situatie in de kern niet anders dan die van tot het gezin behorende – buitenshuis studerende – stiefkinderen, waarvoor een stiefvader onderhoudsplichtig blijft.
Voor zover de moeder en de stiefvader zich op het standpunt stellen dat het gedrag van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] jegens de stiefvader zodanig grievend is geweest dat om die reden zijn onderhoudsverplichting is komen te eindigen, is het hof van oordeel dat de moeder en de stiefvader daartoe onvoldoende hebben gesteld. Uit het gegeven dat de strafkamer van de rechtbank te Amsterdam bij beslissing van 21 oktober 2024 aan de stiefvader een ten laste van de Staat komende vergoeding heeft toegekend van € 4.334,57, kan niet worden afgeleid dat de stiefvader geen rol heeft gehad bij het huiselijk incident. Immers die beslissing doet niets af aan de overweging van de beklagkamer van het gerechtshof dat er een fysieke confrontatie tussen de stiefvader en [verzoekster 2] is geweest.
5.15
Anders dan de moeder en de stiefvader hebben aangevoerd, is de echtgenote van de vader niet onderhoudsplichtig jegens [verzoekster 2] en [verzoekster 3] . Zij hebben immers nooit met elkaar in gezinsverband geleefd. Dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] af en toe meerdere dagen bij de man en diens vrouw verbleven is hiertoe in ieder geval niet voldoende.
5.16
Op grond van artikel 1:400 lid 1 BW zijn de onderhoudsverplichtingen van ouders en stiefouders in beginsel van gelijke rang. Op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting jegens een (stief)kind mede afhangt van de verhouding waarin iedere onderhoudsplichtige tot het gerechtigde kind staat, waarbij als belangrijke omstandigheden in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, wat de draagkracht is van de ouder en van de stiefouder, en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. o.a. HR 22 april 1988, NJ 1989, rov. 3.2.).
In deze zaak ziet het hof geen aanleiding om onderscheid te maken in de rangorde van de onderhoudsverplichtingen van de ouders en de stiefvader. Daarbij is voor het hof doorslaggevend dat [verzoekster 2] en [verzoekster 3] al zeer lange tijd deel uitmaken van het gezin van de moeder en de stiefvader waarbij de stiefvader altijd de rol van hoofdkostwinner op zich heeft genomen, zoals hieronder naar voren zal komen.
5.17
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de vader, de moeder en de stiefvader in de kosten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] dient ieders draagkracht in de beoordeling te worden betrokken.
Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader, de moeder en de stiefvader tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.020,- )), zoals deze in 2022 geldt, gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht van de vader
5.18
Tussen partijen is de draagkracht van de vader in geschil. Dit geschil wordt beperkt tot de omvang van de verzoeken van de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] , omdat de moeder en de stiefvader niet hebben verzocht om een door de vader te betalen bijdrage vast te stellen. Volgens de vader heeft hij in 2022 uit zijn onderneming en uit verhuur van onroerend goed een inkomen van € 3.502,- netto per maand ontvangen. Daarop komt een bedrag van € 125,- per maand in mindering, nu de inkomsten uit de verhuur negatief waren. De moeder en de stiefvader hebben het voorgaande betwist. Volgens hen is het door de vader gestelde bedrag aan inkomsten ongeloofwaardig laag en bedraagt zijn inkomen ten minste het dubbele.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de vader een verklaring van zijn accountant in het geding gebracht, met daarbij diverse (naar het Nederlands vertaalde) stukken, zoals een samenvatting van de Spaanse aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2021, 2022 en 2023, de Spaanse aangifte vennootschapsbelasting 2022 en de prognose van inkomsten en uitgaven voor 2024. Verder heeft hij ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij op grond van Spaanse regelgeving een reserve in zijn onderneming dient aan te houden en dat hij niet tot dividenduitkering is verplicht, nu zijn winstpercentage onder de 20% ligt. Het hof is van oordeel dat de vader op basis van voornoemde stukken en de niet betwiste toelichting daarop voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn netto inkomen in 2022 € 3.502,- per maand bedroeg. Anders dan de vader zal het hof echter geen rekening houden met de volgens de vader negatieve huurinkomsten. Niet alleen heeft de vader in het beroepschrift aangegeven dat hij verwacht dat zijn investering in het onroerend goed in de komende jaren weer tot een positief inkomen zal gaan leiden. Maar ook is het hof van oordeel dat de vader – in het geval hij dergelijke verliesgevende projecten wenst voort te zetten – hij deze verliezen dient op te vangen met zijn draagkrachtloos inkomen.
Het hof zal dan ook uitgaan van een NBI in 2022 van € 3.502,- per maand, hetgeen op basis van de hierboven vermelde draagkrachtformule leidt tot een draagkracht van de vader van € 1.002,- per maand.
Draagkracht van de moeder
5.2
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] stellen dat voor het berekenen van de draagkracht van de moeder moet worden uitgegaan van een inkomen van € 7.500,- bruto per maand, dan wel van het inkomen dat de vrouw in 2007 in Spanje verdiende van € 41.000,- te indexeren naar een bruto jaarinkomen in 2024 en dus van € 59.563,- .
De moeder voert verweer.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] terecht hebben aangevoerd dat bij de bepaling van de draagkracht van de moeder niet alleen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen dat zij feitelijk verdient, maar ook wat zij redelijkerwijs zou kunnen verdienen (oftewel haar verdiencapaciteit), volgt het hof hen niet voor wat betreft de hoogte daarvan. De moeder heeft haar aangiften inkomstenbelasting over 2022 en 2023 en uitdraaien van haar verlies- en winstrekening 2022, 2023-Q1 en 2024 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de moeder in 2022 en 2023 met haar onderneming nog een positief resultaat behaalde. In 2024 was het resultaat negatief. Uit de beschikking van het hof van 25 juni 2019 blijkt dat destijds de moeder nauwelijks tot geen inkomen genereerde met haar onderneming. Gelet op het door de moeder in de jaren 2018 tot heden uit haar onderneming behaalde resultaat, acht het hof het niet reëel om ervan uit te gaan dat de moeder met haar onderneming het door de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] gestelde inkomen kan generen. Gelet verder op het tijdverloop van circa 15 jaar sinds 2007 biedt het toenmalige Spaanse inkomen van de moeder thans onvoldoende aanknopingspunten om aan de hand van dat inkomen het huidige inkomen van de moeder vast te stellen.
Ook acht het hof niet realistisch om aan te sluiten bij het inkomen dat de moeder in 2023 eenmalig gedurende zes maanden heeft verdiend met een opdracht voor [XX] . Hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat zij met de emigratie naar Italië hoopt op het in Italië verkrijgen van vergelijkbare opdrachten, zal het hof daarop in het kader van deze procedure nog niet op vooruitlopen. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt dat het de moeder in 2024 kennelijk niet is gelukt dergelijke opdrachten binnen te halen en blijkt uit de resultaatrekening over 2023 dat de opdracht gepaard is gegaan met aanzienlijke kosten noodzakelijk voor omzet (COS).
Het hof zal op grond van al het voorafgaande daarom evenals in 2019 uitgaan van een NBI van de moeder van € 1.250,- per maand, hetgeen leidt tot een minimale draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkracht van de stiefvader
5.22
De vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] stellen dat voor het berekenen van de draagkracht van de stiefvader niet alleen moet worden uitgegaan van een dga-salaris van € 48.000,- bruto per jaar, maar ook van een winst uit onderneming van € 50.000 bruto in 2017 (= € 61.153,- bruto in 2024). Uit de door de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] als productie 8 in hoger beroep overgelegde alimentatieberekening, pagina 12, begrijpt het hof dat door hen wordt bedoeld een in Box 2 belast inkomen uit aanmerkelijk belang van € 61.153,-
De stiefvader voert verweer.
5.23
Het hof overweegt als volgt.
De stiefvader is directeur grootaandeelhouder (dga) van de besloten vennootschap [X] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat de stiefvader als dga een salaris ontvangt van € 4.125,- bruto per maand. Verder blijkt uit de aangifte IB dat de stiefvader in 2023 een schuld aan zijn vennootschap had van € 1.020.300,-. Het fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang bedroeg in 2023 € 320.000,-. Alhoewel dit bedrag niet door de stiefvader is ontvangen (het betreft immers een door de wetgever in de Wet IB opgenomen fictie) wordt over dit fictief inkomen wel af te dragen belasting berekend naar het tarief van box 2. De stelling van de stiefvader dat met het bedrag van € 320.000,- geen rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van zijn draagkracht is dan ook juist.
Daarmee staat voor het hof evenwel niet vast dat bij de vaststelling van de draagkracht van de stiefvader enkel uitgegaan moet worden van zijn dga-salaris.
Zoals het hof ook in zijn beschikking van 25 juni 2019 heeft geoordeeld, blijkt ook nu weer uit de overgelegde stukken dat de stiefvader in de afgelopen jaren zijn rekening-courantschuld aanzienlijk heeft laten oplopen (van € 805.361,- in 2018 tot € 1.020.300,- in 2023). Verder blijkt uit de door de moeder en de stiefvader overgelegde verklaring van fiscalist-jurist mr. D.J. Bonnet van 3 december 2024 dat de winstreserves in de onderneming van de stiefvader ‘
van belang zijn voor het Project Italië, omdat de BV in de zeer nabije toekomst financieringsverplichtingen zal moeten aangaan (dan wel borg staan) voor de verdere ontwikkeling /exploitatie van het project’. Verder schrijft hij: ‘
een (zeer) gezonde eigen vermogenspositie van de vennootschap van de heer [stiefvader] is in eerste instantie van belang voor potentiële investeerders in dit Project Italië. Ook niet onbelangrijk is dat een solide eigen vermogenspositie van de BV van positieve invloed is op externe financiers van het project ((denk hierbij o.a. aan banken en lokale (provinciaal en gemeentelijk) investeringsinitiatieven en subsidiepotjes)). Ook heeft de BV een afnameverplichting op zich genomen tot afname van de onroerende zaak in het kader van het Project Italië’. Tot slot blijkt uit de overgelegde verlies- en winstrekening 2024 een positief resultaat.
Het moge zo zijn dat het niet verplicht is om ‘
elk jaar de hele winst uit de besloten vennootschap uit te keren’ zoals mr. Bonnet in zijn verklaring schrijft, maar feitelijk zou dit wel mogelijk zijn. Uit het voorgaande blijkt ook dat de stiefvader in de afgelopen jaren via zijn rekening-courant verhouding met de vennootschap aanzienlijk meer aan zichzelf heeft laten toekomen dan enkel het door hem genoemde dga salaris, zonder daarbij het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar te brengen.
In zijn beschikking van 25 juni 2019 heeft het hof overwogen dat er van de onderneming van de stiefvader slechts uiterst summiere jaarstukken zijn overgelegd. Ook in onderhavige procedure heeft de stiefvader geen volledige inzage in de financiële positie van zijn onderneming verstrekt. Zo ontbreken de jaarrekeningen 2021, 2022 en 2023 en aldus is er over die jaren geen inzicht in de balans, resultatenrekening, kasstroomoverzicht en mist het hof een deugdelijke toelichting op de cijfers in die jaren. Voor 2024 en latere jaren ontbreekt een prognose.
Het hof zal hieraan de conclusie verbinden die haar gerade voorkomt en ziet gelet op het voorgaande aanleiding om voor de berekening van de draagkracht van de stiefvader rekening te houden met de door de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] gestelde dividenduitkering van € 50.000,- bruto per jaar. Anders dan de vader, [verzoekster 2] en [verzoekster 3] doen zal het hof het bedrag van € 50.000,- bruto per jaar niet indexeren.
5.24
Een jaarsalaris van € 48.000,- bruto, te vermeerderen met een in Box 2 belaste dividenduitkering van € 50.000,- leidt – rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW – tot een NBI van de stiefvader van € 5.750,- per maand, hetgeen op basis van de hierboven vermelde draagkrachtformule leidt tot een draagkracht van € 2.104,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.25
De vader, de moeder en de stiefvader hebben in totaal een draagkracht van € 3.156,- per maand (1.002 + 50 + 2.104).
De moeder en de stiefvader dienen hun draagkracht echter ook aan te wenden voor hun dochters [kind 1] en [kind 2] . Op basis van het gezinsinkomen bedraagt de behoefte van hun (jongste) dochters € 675,- per kind per maand.
De totale behoefte van de vier kinderen bedraagt € 3.510,- (675 + 675 + 1.080 + 1.080) per maand.
Naar rato van behoefte heeft de moeder ten behoeve van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] een draagkracht van
50/3.510 x 1.080 = € 15,- per kind per maand.
Naar rato van behoefte heeft de stiefvader ten behoeve van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] een draagkracht van 2.104/3.510 x 1.080 = € 647,- per kind per maand.
De vader heeft een draagkracht van € 1.002,- per maand (= € 501,- per kind per maand).
De gezamenlijke draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader ten behoeve van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] bedraagt € 2.328,-
Het aandeel van de moeder in de kosten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] bedraagt 30/2.328 x 2.160 =
€ 28,- per maand (= € 14,- per kind per maand)
Het aandeel van de stiefvader in de kosten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] bedraagt 1.294/2.328 x 2.160 = € 1.201,- per maand (€ 601,- per kind per maand).
Het aandeel van de vader in de kosten van [verzoekster 2] en [verzoekster 3] bedraagt 1.002/2.328 x 2.160 = € 930,- (= € 465,- per kind per maand). Nu [verzoekster 2] en [verzoekster 3] hebben verzocht om vaststelling van bedragen van € 345,- voor [verzoekster 3] en € 348,- voor [verzoekster 2] , dan wel bedragen welke het hof in goede justitie redelijk acht, zal het hof beslissen dat de vader als bijdrage € 465,- per kind per maand dient te betalen.
5.26
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de moeder, de draagkracht van de stiefvader en de draagkracht van de vader gemaakt en een draagkrachtvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen en vergelijking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.27
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2024 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de moeder aan [verzoekster 2] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 14,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de moeder aan [verzoekster 3] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 14,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de stiefvader aan [verzoekster 2] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 601,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de stiefvader aan [verzoekster 3] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 601,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt – met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2019 in zoverre – dat de vader aan [verzoekster 2] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 465,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt – met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2019 in zoverre – dat de vader aan [verzoekster 3] zal voldoen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud een bedrag van € 465,- per maand met ingang van 2 augustus 2022, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. R.M. Troost en mr. E.S. Jansen, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.