ECLI:NL:GHAMS:2025:602

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.345.037/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling omgangsregeling tussen vader en minderjarige afgewezen, bekrachtiging van de bestreden beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter. De vader had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat op 24 mei 2024 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een omgangsregeling en dat de vader maandelijks een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige moest betalen. De vader ging in hoger beroep, maar de moeder was het eens met de beslissing van de rechtbank.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof de situatie van de vader en de minderjarige beoordeeld. De vader voerde aan dat hij sinds de eerdere uitspraak aan zichzelf had gewerkt en hulp had gezocht, maar het hof concludeerde dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was. De vader had weliswaar enkele afspraken met een psycholoog, maar er was geen bewijs dat hij daadwerkelijk aan zijn emotieregulatie had gewerkt. De raad voor de Kinderbescherming adviseerde om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat er geen ruimte was voor contactherstel tussen de vader en de minderjarige.

Het hof oordeelde dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling moest worden afgewezen. De vader had niet aangetoond dat hij in staat was om op een constructieve manier met de minderjarige om te gaan. Bovendien was de minderjarige inmiddels zestien jaar oud, en het hof achtte het niet wenselijk om contact af te dwingen. De vader moest eerst zelfinzicht krijgen voordat er mogelijkheden tot contactherstel konden zijn. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.345.037/01
zaaknummer rechtbank: C/13/739647 / FA RK 23-6254 (ED MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , (hierna [minderjarige] ), geboren [in] 2008 te [plaats B] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over omgang tussen de vader en [minderjarige] .
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 24 mei 2024 (hierna: de bestreden beschikking), het verzoek van de vader tot omgang met [minderjarige] afgewezen, en ook het doen van een raadsonderzoek naar de vraag hoe een contact- en/of omgangsregeling vormgegeven kan worden van de hand gewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder maandelijks een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te betalen.
De vader is het met de afwijzing van zijn verzoek niet eens en verzoekt omgang met [minderjarige] . De moeder is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 23 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 25 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Daarna is bij het hof ingekomen een bericht van de zijde van de vader van 6 januari 2025, met een bijlage.
2.4
Het hof heeft [minderjarige] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De zitting heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door mr. A.M.A. Martha, advocaat te Almere, waarnemend voor mr. G.G. Kempenaars,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door A. Touber.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) hebben een relatie met elkaar gehad. Uit hun relatie is [minderjarige] geboren.
[minderjarige] is door de vader erkend. De moeder oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 23 december 2020 is het verzoek van de vader om een omgangsregeling met opbouw tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, afgewezen. Dit hof heeft bij beschikking van 17 augustus 2021 (hierna te noemen: de hofbeschikking) de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, zowel het primaire verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] , als het subsidiaire verzoek tot het gelasten van een raadsonderzoek naar de vraag hoe een contact- en/of omgangsregeling vormgegeven kan worden, afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair een opbouwende contact- en/of omgangsregeling (eventueel onder begeleiding) vast te stellen tussen de vader en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] wekelijks contact heeft met de vader en om de twee weken een omgangsmoment plaatsvindt. Subsidiair verzoekt de vader een raadsonderzoek te gelasten, althans een beslissing te nemen die het hof juist vindt.
4.3
De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Standpunten van de ouders
5.2
De vader voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een contact- en/of omgangsregeling met [minderjarige] vast te stellen, heeft afgewezen. De vader heeft, zoals hem eerder in juridische procedures is geadviseerd, hulp gezocht en hij is onder andere in behandeling geweest bij een therapeut. Het is, met name voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] , van belang dat spoedig contactherstel plaatsvindt tussen haar en de vader. Er dient een raadsonderzoek te worden gelast zodat de raad kan adviseren over de randvoorwaarden en veiligheidsafspraken ten aanzien van dit contactherstel en een opbouwende omgangsregeling. De vader staat open voor hulpverlening in het kader van begeleide omgang als dit noodzakelijk is, aldus de vader.
5.3
De moeder voert verweer en stelt dat hetgeen is overwogen in de hofbeschikking nog onverkort van toepassing is. De vader stelt ten onrechte dat hij therapie heeft gevolgd. De ondersteuning die hij heeft gehad van Stichting Zorgeloos kan niet als therapie gekwalificeerd worden. Noodzakelijk is dat de vader aantoonbaar werkt aan emotieregulatie en aan zelfinzicht, maar hij heeft niet de benodigde hulp hiervoor gehad. De vader legt alles buiten zichzelf en vindt dat hem onrecht is aangedaan. Hij ziet niet in wat zijn handelingen voor [minderjarige] betekenen. Zij wil in alle rust haar school afronden en geen contact met de vader. Onder deze omstandigheden is de moeder evenmin bereid om mee te werken aan een raadsonderzoek.
Advies van de raad
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, nu de raad thans geen ruimte ziet om het contact tussen de vader en [minderjarige] vorm te geven. De raad stelt voorop dat duidelijk blijkt dat de vader veel van [minderjarige] houdt en graag contact met haar wil hebben. Er zijn evenwel meerdere procedures geweest met verschillende interventies om te kijken naar contactherstel. Al die trajecten hebben onvoldoende opgeleverd om te komen tot structureel contact tussen [minderjarige] en de vader. Sinds de hofbeschikking is de situatie nagenoeg niet veranderd. De raad ziet tot slot geen aanleiding voor een raadsonderzoek, aangezien dat niet tot een ander advies zou leiden. De bal ligt bij de vader, hij moet eerst veranderen en werken aan het verkrijgen van meer zelfinzicht en aan zijn emotieregulatie, aldus de raad.
Beoordeling door het hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. De vader verzoekt opnieuw een contact- en/of omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen. Het hof dient daarom eerst te beoordelen of er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vader heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds de hofbeschikking aan zichzelf heeft gewerkt en heeft aangetoond dat hij bereid is om hulp te aanvaarden. Daarnaast is inmiddels ook een aantal jaren verstreken sinds zijn vorige verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] . De moeder betwist dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde brief van de psycholoog van 3 januari 2025 blijkt dat de vader na het wijzen van de hofbeschikking nog een tweetal bezoeken heeft gebracht aan de psycholoog. Daarnaast is de vader op eigen verzoek op 6 februari 2023 door de huisarts verwezen naar de (Basis-)GGZ vanwege impulsdoorbraken en is de hulpverlening van Stichting Zorgeloos op 14 maart 2023 beëindigd. Verder heeft de vader tot op heden geen contact met [minderjarige] en is [minderjarige] inmiddels 16 jaar. Genoemde feiten en omstandigheden maken dat naar het oordeel van het hof in beginsel sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat het hof aan een inhoudelijke beoordeling toekomt van het verzoek van de vader.
5.6.
Evenals de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] dient te worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft in de hofbeschikking geconcludeerd dat, ondanks de diverse interventies die vanaf 2011 hebben plaatsgevonden, de zorgen over de beperkte emotieregulatie en het gebrek aan zelfinzicht aan de zijde van de vader nog onveranderd aanwezig zijn. Zo stelde de vader destijds dat de hulpverlening in het kader van de procedure bij de rechtbank door toedoen van de moeder of om praktische redenen niet tot stand is gekomen. De vader was niet in staat te kijken naar zijn eigen aandeel.
Uit de stukken in deze procedure en ter zitting in hoger beroep op 16 januari 2025 is gebleken dat deze situatie nagenoeg ongewijzigd is. De vader heeft na het wijzen van de hofbeschikking in 2021 nog twee afspraken bij een psycholoog gehad en is op 6 februari 2023 vanwege impulsdoorbraken door de huisarts verwezen naar de (Basis) GGZ. Echter is niet gebleken dat hij daar of bij de Waag heeft gewerkt aan zijn agressie- en emotieregulatie, zoals hem al meermalen dringend is geadviseerd door de raad, als voorwaarde voor een opening tot contactherstel met [minderjarige] . Met de raad is het hof van oordeel dat de vader nog steeds geen blijk ervan heeft gegeven dat hij het verbeteren van de grip op zijn emoties heeft willen aanpakken en dat hij niet laat zien dat hij (inmiddels: beter) in staat is op zichzelf te reflecteren. De interactie tussen de vader en de moeder (en de overige betrokkenen) tijdens de mondelinge behandeling onderstreept ook zijn onvermogen hiertoe. De vader houdt veel van [minderjarige] , maar bekijkt alles vanuit zijn eigen perspectief en ziet onvoldoende wat zij (en haar omgeving) nodig heeft. Daarnaast blijft de vader aangeven wat de moeder allemaal verkeerd heeft gedaan en neemt hij niet primair zijn eigen verantwoordelijkheid om zaken te veranderen. Het hof is dan ook van oordeel dat het gelasten van contactherstel dan wel het vaststellen van een opbouwende omgangsregeling thans niet in het belang van [minderjarige] is. Bovendien is [minderjarige] inmiddels zestien jaar en het hof acht het afdwingen van contact/omgang op die leeftijd niet wenselijk en gelet op het voorgaande, gezien in het licht van de voorgeschiedenis, niet goed haalbaar. Het opleggen van contact dan wel een omgangsregeling waartegen [minderjarige] zelf bezwaren heeft geuit, zal zelfs een averechts effect kunnen hebben op een eventuele toenadering van [minderjarige] tot de vader in de toekomst. De vader dient eerst zelfinzicht te krijgen en dan zijn er wellicht in de toekomst mogelijkheden tot contactherstel met [minderjarige] .
5.7
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om zonder een nader onderzoek door de raad een beslissing te kunnen nemen en acht een dergelijk onderzoek daarnaast, mede gelet op de belasting daarvan, niet in het belang van [minderjarige] . Het hof zal dan ook dit verzoek van de vader afwijzen en, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, de beschikking waarvan beroep in zoverre bekrachtigen.
5.8
Ten overvloede merkt het hof op dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken is dat de moeder niet onwelwillend staat tegenover contact tussen [minderjarige] en de vader. De moeder wil echter wel dat eventueel contact onbelast en veilig is voor [minderjarige] en heeft daarom aangeboden om met [minderjarige] te bespreken of zij bereid is om op haar eigen voorwaarden en in informele setting het telefonisch contact met de vader weer op te pakken. Wellicht kan dit – met ook de nodige inspanningen aan vaderszijde om de gesprekken goed te laten verlopen - een begin zijn van contactherstel met [minderjarige] waar de vader zo naar verlangt. De vader dient daarbij wel te beseffen dat hij [minderjarige] de ruimte moet geven hierin haar eigen keuzes en tempo te bepalen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van M.S. de Boer als griffier en is op 4 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.