ECLI:NL:GHAMS:2025:596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
200.343.659/01 en 200.343.660/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie voor de twee minderjarige kinderen van partijen en de verdeling van zaken uit de huwelijksgemeenschap. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere beschikking van 18 april 2024 beslist over deze punten. De vrouw is op 16 juli 2024 in hoger beroep gekomen van deze beschikking, waarop de man op 5 september 2024 een verweerschrift met incidenteel hoger beroep heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 november 2024. Het hof heeft de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigd en de alimentatie vastgesteld op € 435,- per kind per maand, met ingang van 2 september 2024. De man heeft aangevoerd dat hij arbeidsongeschikt is en daardoor een lager inkomen heeft, wat invloed heeft op zijn draagkracht. Het hof heeft dit argument gehonoreerd en rekening gehouden met de lagere draagkracht van de man. Daarnaast is de verdeling van de motorfiets aan de man toegewezen tegen een waarde van € 1.100,-, waarbij de man € 550,- aan de vrouw dient te betalen. De verzoeken van de vrouw tot inzage in de bankrekeningen van de man zijn afgewezen. De beschikking is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.343.659/01 en 200.343.660/01
zaaknummer rechtbank: C/ 13/732544 / FA RK 23-2537 en C/13/746559 / FA RK 24-1056
beschikking van de meervoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.H. Schmidt, gevestigd te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.J. Coxon, gevestigd te Utrecht.

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over de kinderalimentatie voor de twee minderjarige kinderen van partijen, de alimentatie die de man aan de vrouw zou moeten betalen en de verdeling van een aantal zaken uit de huwelijksgemeenschap. De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 18 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) beslist over deze punten. Het hof vernietigt de bestreden beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie en (gedeeltelijk) voor wat betreft de verdeling. Voor het overige laat het hof de beslissing van de rechtbank in stand. Hierna wordt uitgelegd waarom.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 5 september 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 31 oktober 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 2 september 2024 van de zijde van de vrouw het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank;
- op 18 november 2024 van de zijde van de man de producties 2 tot en met 11;
- op 21 november 2024 van de zijde van de man de producties 1, 12 en 13.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 november 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- partijen met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in ] 2002 te [plaats A] , welk huwelijk op 2 september 2024 is ontbonden door inschrijving van de - in zoverre niet - bestreden (echtscheidings)beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren [in ] 2009 te [plaats A] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren [in ] 2014 te [plaats A] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.3
Bij beschikking van 23 maart 2023 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening de minderjarigen toevertrouwd aan de vrouw, het voorlopig gebruiksrecht van de woning toegekend aan de vrouw, een zorgregeling bepaald en een voorlopige kinder- en partnerbijdrage ten laste van de man vastgesteld.
3.4
De man heeft daarna nog om een wijziging van de gegeven voorlopige voorzieningen verzocht op het punt van de zorgregeling en de kinder- en partnerbijdrage. Dit verzoek is bij beschikking van 12 december 2023 door de rechtbank afgewezen.
3.5
Bij de - in zoverre niet - bestreden beschikking is, behalve dat daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, de beslissing over de zorgregeling en het hoofdverblijf van de kinderen aangehouden in afwachting van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en is het gebruiksrecht en het huurecht van de echtelijke woning bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Daarnaast is bij de bestreden beschikking, voor zover in hoger beroep nog van belang, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald van € 391,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand en is het inleidende verzoek van de vrouw tot het bepalen van een door de man aan haar te betalen uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen. Verder heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen bepaald.
4.2
De vrouw verzoekt het hof in haar beroepschrift, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een door de man aan haar te betalen kinderalimentatie van € 431,- per kind per maand en een door de man aan haar te betalen partneralimentatie van € 1.431,- per maand te bepalen. Daarnaast verzoekt zij het hof te gelasten dat de man inzage geeft in het saldo van zijn bankrekening zoals in grief 6 vermeld over de periode van zes maanden voor 14 april 2023 alsmede in de meest recente stukken/jaarrekeningen van zijn bedrijf. Zij verzoekt tevens voorwaardelijk te bepalen dat de man een door het hof nog nader vast te stellen bedrag aan de vrouw betaalt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek voor wat betreft de kinderalimentatie gewijzigd en een door de man te betalen kinderalimentatie verzocht van € 452,- per kind per maand met ingang van 2 september 2024. Zij heeft verder ter zitting in hoger beroep haar verzoek ten aanzien van de inzage in de stukken/jaarrekeningen van de onderneming van de man ingetrokken, zodat daarop niet meer beslist hoeft te worden.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te bepalen van € 335,- per kind per maand en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast te stellen.
-te bepalen dat de kleding en lijfgoederen van ieder van partijen aan hem/haar worden toegedeeld, waarbij de motorkleding en toebehoren aan de man dienen te worden toegedeeld, voor zover nog aanwezig;
-te bepalen dat de verdeling van de inboedelgoederen geschiedt met gesloten beurzen conform de aan de echtscheidingsbeschikking gehechte inboedelverdelingslijst, waarbij daarnaast het schilderij van de neef van de vrouw aan de vrouw moet worden toegedeeld;
-te bepalen dat ieder de op zijn/haar naam staande bankrekening met het daarop aanwezige saldo behoudt en dat de banksaldi per peildatum tussen partijen worden gedeeld, onder verplichting van de vrouw tot het overleggen van een bankafschrift met daarop vermeld het saldo van de bankrekening bij Banque Chaabi/ Populaire met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ;
-te bepalen dat de auto merk Opel Corsa aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 500,-, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 250,- dient te voldoen;
-te bepalen dat de motor tegen een waarde van € 950,- aan de man wordt toegedeeld, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 425,- dient te voldoen;
-te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 485,- dient te voldoen vanwege verrekening van de door de man betaalde belastingschuld.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gebleken is dat de vrouw in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man tevens is ingegaan op het verweer van de man in principaal hoger beroep van de vrouw. Het hof heeft ter zitting beslist dat dit deel van het verweerschrift van de vrouw buiten beschouwing wordt gelaten. Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven om tijdens de zitting in te gaan op het verweer van de man in het principaal hoger beroep.
De kinderalimentatie
5.2
In geschil tussen partijen is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.3
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep komen van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de kinderalimentatie. Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar grief met betrekking tot de inkomsten van de man uit zijn onderneming ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist. De vrouw heeft gegriefd tegen de door de rechtbank toegepaste zorgkorting.
5.4
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de kinderalimentatie. De man heeft aangevoerd dat hij al enige tijd arbeidsongeschikt is, waardoor zijn inkomen is gedaald en hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te kunnen betalen.
De ingangsdatum
5.5
Tegen de ingangsdatum is niet gegriefd. Het hof zal de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 2 september 2024, als uitgangspunt nemen.
De behoefte van de kinderen
5.6
Partijen hebben ter zitting in eerste aanleg overeenstemming bereikt over de hoogte van de behoefte van de kinderen van in totaal € 1.041,- per maand in 2023. Deze behoefte is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof eveneens daarvan uitgaat. De behoefte van de kinderen in 2024 is € 1.106,-, gelet op de wettelijke indexering.
Draagkracht van de man
5.7
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van een te hoge draagkracht is uitgegaan. De rechtbank heeft zijn draagkracht bepaald op € 1.187,- per maand, onder meer gebaseerd op een bruto loon per maand van € 6.020,-. Daartoe stelt hij dat hij in maart 2024 arbeidsongeschikt is geraakt. Na een half jaar arbeidsongeschiktheid ontvangt de man op grond van de toepasselijke CAO nog slechts 80% van zijn laatstverdiende salaris. Met ingang van 2 september 2024 ontvangt de man dan ook een lager salaris dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, aldus de man.
5.8
De vrouw betwist dat rekening dient te worden gehouden met een lager loon ten gevolge van de arbeidsongeschiktheid van de man. Op dit moment is onduidelijk hoe lang de man nog arbeidsongeschikt zal zijn. Ook wordt het loon gedurende twee jaar 100% doorbetaald als de werkgever van de man zich niet voldoende inspant om de man weer te kunnen laten werken. Daar komt bij dat de man twee keer per jaar een loonsverhoging conform de CAO ontvangt.
Het hof overweegt als volgt.
5.9
Als onvoldoende weersproken is gebleken dat de man met ingang van september 2024, na een half jaar ziekte, 80% van zijn salaris ontvangt. Het hof ziet dan ook aanleiding uit te gaan van het verminderde inkomen van de man ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man de loonstrook van oktober 2024 tot uitgangspunt nemen. Daarnaast is het hof van oordeel dat op dit moment onvoldoende zicht is op of en wanneer de man zijn werkzaamheden weer volledig zal kunnen hervatten. Daarbij slaat het hof acht op het formulier Bijstelling probleemanalyse van de bedrijfsarts van het UWV van 3 september 2024, waarin is vermeld dat de beperkingen door medische oorzaak in persoonlijk en sociaal functioneren nog actueel zijn en maken dat de man momenteel niet in staat is het eigen werk in volle omvang dan wel tijdelijk ander werk te verrichten. Het hof ziet daarom ook geen aanleiding om, zoals door de vrouw is betoogd, een “getrapte” beschikking te geven waarbij rekening wordt gehouden met het volledige inkomen van de man.
Uit de loonstrook van oktober 2024 blijkt dat de man een bruto inkomen heeft van € 5.209,- per maand, vermeerderd met de 1 % bijdrage ad € 65,- per maand, vakantietoeslag, 13e maand, een en ander te verminderen met de pensioenpremie van € 330,- per maand en premie WW/WGA van € 5,- per maand. Verder houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof zal, net als de rechtbank, rekening houden met de aflossing op de DUO schuld van de man van € 140,- per maand.
5.1
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorende redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.605,- per maand, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie in het Rapport Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2024, vast op € 965,-.
Draagkracht van de vrouw
5.11
De vrouw heeft geen inkomen en is aangewezen op een uitkering op grond van de Participatiewet, zodat aan de zijde van de vrouw geen draagkracht wordt aangenomen ten behoeve van de kinderen. Dit heeft tot gevolg dat de man zijn volledige draagkracht dient aan te wenden om in de kosten van de kinderen te voorzien, omdat zijn draagkracht lager is dan de behoefte van de kinderen. Daarop komt nog wel in mindering de zorgkorting.
5.12
Tussen partijen is het percentage van de zorgkorting in geschil.
5.13
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte een zorgkortingspercentage toegepast van 25%. Volgens de vrouw wordt nog met behulp van jeugdzorg gewerkt aan contactherstel tussen de man en [minderjarige 1] en is het redelijk rekening te houden met een percentage van 15% aan zorgkorting. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat er helemaal geen contact is tussen de man en [minderjarige 1] .
5.14
De man heeft aangevoerd dat hij een co-ouderschap nastreeft. De vrouw heeft veel weerstand tegen de omgang. Met behulp van jeugdzorg wordt gewerkt aan contactherstel. De man voert aan dat rekening gehouden dient te worden met een percentage aan zorgkorting van 25%.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard, is gebleken dat vanaf december 2023 geen omgang plaats vindt tussen de man en [minderjarige 1] . Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling aangehouden in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en het inschakelen van een kindbehartiger. Gelet op het ontbreken van contact tussen de man en [minderjarige 1] , de omvang van het contact dat nu plaats vindt tussen de man en [minderjarige 2] en de omstandigheid dat op dit moment onvoldoende duidelijk is welke zorgregeling in het belang van de kinderen zal zijn, zal het hof rekening houden met een zorgkortingspercentage van 15 %.
5.16
Omdat de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage.
5.17
Op grond van het voorgaande dient de man aan de vrouw een kinderalimentatie te betalen van € 435,- per kind per maand.
5.18
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De partneralimentatie
5.19
In geschil tussen partijen is verder een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
5.2
Gelet op de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de man, heeft hij geen draagkracht om naast de kinderalimentatie nog een bedrag aan partneralimentatie te betalen. Voor zover de vrouw verwijst naar haar draagkrachtberekening zal het hof daaraan voorbij gaan, omdat het hof uitgaat van de onder r.o. 5.9 en 5.10 vermelde gegevens. Nu ter zitting in hoger beroep als niet weersproken is komen vast te staan dat de man de woonlasten betaalt van de echtelijke woning, waarin de vrouw nog verblijft, is het meenemen van een forfaitaire woonlast aan de zijde van de man gerechtvaardigd. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op het punt van de partneralimentatie bekrachtigen.
De huwelijksgoederengemeenschap, het verzoek van de vrouw in het kader van 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het verzoek van de vrouw met betrekking tot een door de man nog te betalen bedrag op grond van artikel 1:164 BW.
5.21
In geschil tussen partijen is verder nog het verzoek van de vrouw tot inzage in de bankafschriften van de man, de waarde van de motor en de Marokkaanse bankrekening.
5.22
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om te gelasten dat de man inzage geeft in het saldo van zijn bankrekening zes maanden voorafgaand aan de peildatum (14 april 2023), afgewezen. De vrouw heeft het vermoeden dat de man de gemeenschap heeft benadeeld als bedoeld in artikel 1: 164 BW. Volgens de vrouw stond op 14 april 2023 een bedrag van € 11.841,- op de ABN Amro spaarrekening van de man, terwijl het saldo op die rekening in 2021 nog € 31.546,- bedroeg. De man heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waar het verschil aan is uitgegeven, aldus de vrouw.
5.23
De man betwist dat hij de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door vóór indiening van de echtscheiding gelden te hebben 'weggesluisd'. Hij heeft bij akte van verdeling in eerste aanleg reeds inzage verstrekt in de saldi van de op zijn naam gestelde bank- en spaarrekeningen op de peildatum. De vrouw laat verder na te vermelden dat partijen in de twee jaren voorafgaand aan de peildatum op geheel gebruikelijke wijze kosten hebben gemaakt aan de gemeenschappelijke huishouding. De man heeft in hoger beroep afschriften van de bankrekeningen overgelegd.
5.24
Het hof zal aan het betoog van de vrouw voorbij gaan. Tegenover het gemotiveerde verweer van de man en de overlegging van bankafschriften van de betreffende rekeningen, heeft de vrouw onvoldoende geconcretiseerd op welke uitgaven de door haar gestelde benadeling zou zien. Niet is gebleken van onregelmatige overboekingen waaruit volgt dat de man gelden heeft weggesluisd zoals door de vrouw is gesteld. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
De Marokkaanse bankrekening van de vrouw
5.25
De man heeft betoogd dat bij de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de op naam van de vrouw gestelde Marokkaanse bankrekening met bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij Banque Chaabi/ Populaire abusievelijk niet is meegenomen. De vrouw heeft gedurende het huwelijk van partijen gelden op deze Marokkaanse bankrekening gestort; het saldo daarop op de peildatum 14 april 2023 behoort volgens de man tot de activa van de huwelijksgoederengemeenschap en dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld.
5.26
De vrouw heeft aangevoerd dat de betreffende rekening in 2022, en dus voor de peildatum, is opgeheven. De vrouw heeft ter onderbouwing een stuk van de bank ingediend, waaruit dit volgens haar valt af te leiden.
5.25
Het hof overweegt als volgt. Als niet weersproken is komen vast te staan dat de vrouw de betreffende bankrekening in Marokko destijds heeft geopend voor een uitvaartverzekering, welke verzekering is beëindigd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld om als vaststaand aan te nemen dat de rekening in Marokko op de peildatum nog bestond, zodat deze grief van de man faalt.
De motor
5.27
De man heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank, dat de motor aan de man wordt toegedeeld voor een bedrag van € 1.850,-. De advocaat van de man heeft in eerste aanleg op de zitting een waarde van € 1.100,- genoemd, waarbij is verwezen naar een door de man overgelegde waardebepaling via “ik wil van mijnmotorfietsaf”. In zijn incidenteel hoger beroep heeft de man de waarde van de motor aanvankelijk op € 950,- gesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de motor niet meer waard is dan de door zijn advocaat in eerste aanleg genoemde waarde van € 1.100,-. Volgens de man dient de motorfiets aan hem te worden toebedeeld, waarbij wordt bepaald dat de man een bedrag van € 550,- aan de vrouw dient te voldoen.
5.28
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank de waarde van de motor op juiste wijze heeft bepaald. De man rijdt vanaf 2023 op de motor waardoor de kilometerstanden niet relevant zijn.
5.29
Het hof overweegt als volgt. Vast is komen te staan dat zowel de van de gemeenschap van goederen deel uitmakende auto als de motor via eenzelfde site zijn getaxeerd (“ikwilvanmijnautoaf” respectievelijk “ikwilvanmijnmotorfietsaf”). De vrouw heeft de taxatiewaarde van de auto wel, maar die van de motor niet geaccepteerd. De vrouw heeft niet onderbouwd waarom zij zich in de taxatie van de auto wel kon vinden, maar met de taxatie van de motor niet akkoord is. Het hof ziet aanleiding om uit te gaan van de taxatiewaarde van € 1.100,- omdat die waarde betrekking heeft op deze specifieke motor. Dat volgens de vrouw voor vergelijkbare motoren op Marktplaats hogere vraagprijzen worden genoemd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat de taxatiewaarde van deze motor onjuist zou zijn. De waardebepaling is immers afhankelijk van meerdere factoren en een vraagprijs op Marktplaats is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de waarde van een aangeboden artikel. Het hof zal de motor dan ook aan de man toedelen tegen een waarde van € 1.100,- en bepalen dat de man een bedrag van € 550,- aan de vrouw dient te voldoen.
5.3
Dit leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de kinderalimentatie en de verdeling van de motor en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 2 september 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 435,- (VIERHONDERD EN VIJFENDERTIG EURO) per kind per maand, toekomstige termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de motor tegen een waarde van € 1.100,- aan de man wordt toegedeeld en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 550,- dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.