ECLI:NL:GHAMS:2025:588

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
200.337.974/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het gezag en alimentatie in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van het gezag en de alimentatie in een echtscheidingszaak. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft in februari 2024 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2023, waarin het gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige 1] werd beëindigd en de moeder alleen met het gezag werd belast. De vader verzocht om het gezamenlijk gezag te handhaven en de kinderalimentatie te verlagen. De moeder verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verstandhouding tussen de ouders ernstig verstoord is en dat de vader niet in staat is geweest om zijn zorgplicht na te komen. De moeder heeft de zorg voor [minderjarige 1] volledig op zich genomen en er is een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Het hof heeft daarom de beslissing van de rechtbank bekrachtigd om de moeder alleen met het gezag te belasten.

Wat betreft de alimentatie heeft het hof de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vastgesteld op € 430,- per maand met ingang van 8 mei 2023 en op € 92,- per maand vanaf 1 januari 2024. De partneralimentatie is met ingang van 1 januari 2024 op nihil gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de vader, gezien zijn financiële situatie en de zorgplicht voor zijn andere kinderen, niet in staat is om een hogere alimentatie te betalen. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige en met inachtneming van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.337.974/01
zaaknummer rechtbank: C/13/731703 FA RK 23-2087
beschikking van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Özdemir-Sahin te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 19 februari 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 22 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vader van 30 september 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 3 oktober 2024, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 3 oktober 2024, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 4 oktober 2024, met bijlage.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, op 15 oktober 2024, met [minderjarige 1] gesproken in het bijzijn van de griffier. Van dit gesprek is ter zitting kort en zakelijk verslag gedaan.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is A. Touber namens de raad verschenen.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 4 maart 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 januari 2020 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren te [plaats C] [in ] 2014.
[minderjarige 1] woont bij de moeder. Partijen oefenden tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.3
De vader woont samen met zijn partner [partner] (hierna: [partner] ). Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren:
- [minderjarige 2] , geboren [in ] 2021;
- [minderjarige 3] , geboren [in ] 2023.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking is - onder meer – bepaald dat:
- [minderjarige 1] één weekend in de veertien dagen omgang met de vader heeft van vrijdag uit school tot zondag 18:00 uur , alsmede;
- [minderjarige 1] elke woensdagmiddag uit school tot 18:00 uur omgang met de vader heeft, waarbij de vader [minderjarige 1] terugbrengt naar de moeder.
Voorts is bij de echtscheidingsbeschikking bepaald dat de vader met ingang van 29 januari 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna te noemen: kinderalimentatie) moet betalen van € 177,- per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de moeder (hierna te noemen: partneralimentatie), moet betalen van € 97,- bruto per maand.
3.5
Door de vader werd geen uitvoering gegeven aan de zorgregeling, waardoor bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 21 november 2023 is bepaald dat de vader omgang kan hebben met [minderjarige 1] na overleg met [minderjarige 1] en de moeder.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het verzoek van de moeder, het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige 1] beëindigd en is de moeder voortaan alleen met het gezag over [minderjarige 1] belast. Daarnaast is, eveneens op het verzoek van de moeder, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, bepaald dat de vader met ingang van 8 mei 2023 een bedrag van € 429,77 per maand aan kinderalimentatie aan de moeder dient te voldoen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader om de aan de moeder te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 25,- per maand, en tot nihilstelling van de aan de moeder te betalen partneralimentatie, afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de moeder om voortaan alleen met het gezag over [minderjarige 1] te worden belast, alsnog af te wijzen en de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2023, subsidiair 1 september 2023, meer subsidiair met ingang van 1 januari 2024 te bepalen op € 50,- per maand, althans op een bedrag lager dan € 429,77 per maand en tevens de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2023, subsidiair 1 september 2023, meer subsidiair met ingang van 1 januari 2024 op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan € 97,- per maand.
4.3
De moeder verzoekt de vader in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door de vader ingediende verzoeken in hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, althans een beslissing te nemen die het hof juist zal achten.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:253n lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigen (onder meer) indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Het verzoek kan worden toegewezen op grond van artikel 1:253n lid 2 juncto artikel 1:251a lid 1 BW als
( a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of
( b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Standpunten van de ouders
5.2
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte alleen de moeder heeft belast met het gezag over [minderjarige 1] . De vader betwist dat sprake is van een risico dat [minderjarige 1] klem of verloren zal raken tussen de ouders, dit blijkt nergens uit. De vader heeft ernstige gezondheidsproblemen door long-covid. Hierdoor heeft hij veel stress en is hij lange tijd niet belast- en beschikbaar geweest. Inmiddels is de situatie zodanig verbeterd dat de vader ervan uit gaat dat partijen in de toekomst weer goed met elkaar kunnen communiceren over [minderjarige 1] . De vader heeft de moeder nooit belemmerd in de uitoefening van het gezag. Dat de vader in het verleden een keer vertraagd heeft gereageerd bij het verlenen van toestemming voor reizen naar het buitenland en voor hulpverlening is onvoldoende om te concluderen dat de moeder voortdurend in de uitoefening van het gezag wordt belemmerd en dat dat zou moeten leiden tot een beëindiging van het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] . Bij gezamenlijk gezag blijft de vader in beeld als ouder en is sprake van een machtsevenwicht tussen partijen; dit vervalt als de moeder het eenhoofdig gezag heeft, aldus de vader.
5.3
De moeder voert aan dat de rechtbank terecht het gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige 1] heeft beëindigd en haar voortaan alleen met het gezag heeft belast. Er is sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding tussen partijen en er is geen enkele vorm van communicatie tussen hen mogelijk. De vader reageerde nooit op verzoeken van de moeder. Hierdoor heeft de moeder niet dan wel niet tijdig de juiste hulpverlening voor [minderjarige 1] kunnen inschakelen en kostte het veel tijd en moeite om zijn toestemming voor vakanties, paspoort en dergelijke te verkrijgen. De zorgregeling met [minderjarige 1] is de vader ook nooit nagekomen, zelfs de laatst vastgestelde open zorgregeling niet. De moeder heeft hierdoor geen enkel vertrouwen meer in hem en is, sinds de vader haar heeft mishandeld, ook bang voor hem, aldus de moeder.
Advies van de raad
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag te bekrachtigen. Het is van belang om eerst de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] weer op te starten. Het vertrouwen van de moeder in de vader is ernstig beschadigd. Er dienen dan ook duidelijke afspraken te komen met betrekking tot de omgang en de ouders moeten zich beiden aan die afspraken houden. Dat is de basis en vanaf daar kan vervolgens gewerkt worden aan het herstel van het vertrouwen alvorens het gezamenlijk gezag bespreekbaar te maken. Daar ligt nu het belang voor [minderjarige 1] . In de tussentijd kunnen de ouders nadenken over de vraag hoe zij het ouderschap samen kunnen gaan vormgeven. Zij hebben daarbij hulp nodig, dus acht de raad een traject als Ouderschap Blijft van Altra of Parallel Solo Ouderschap aangewezen.
De beoordeling
5.5
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof zal hier dan ook van uitgaan en in hoger beroep opnieuw beoordelen of het gezag over [minderjarige 1] door de ouders gezamenlijk moet worden uitgeoefend of alleen door de moeder. Uit de stukken in het dossier en hetgeen is besproken op de zitting in hoger beroep is gebleken dat de onderlinge verstandhouding tussen de ouders ernstig verstoord is geraakt. Zo blijkt uit het rapport van Veilig Thuis van 27 juni 2024 dat het de ouders sinds de scheiding niet lukt om conflictpatronen in hun onderlinge communicatie te doorbreken. Er zijn terugkerende zorgen over negatieve relaties tussen de ouders onderling en met de huidige partner van de vader. In 2023 zijn meerdere meldingen over de ouders bij Veilig Thuis gedaan, onder andere door de politie en de intern begeleider van de toenmalige school van [minderjarige 1] . Dit was mede naar aanleiding van een incident eind februari 2023 waarbij geweld heeft plaatsgevonden tussen de ouders en de oom van [minderjarige 1] , waarvan [minderjarige 1] getuige was. Zij is hier erg van geschrokken. De moeder heeft vervolgens aangifte van mishandeling tegen de vader gedaan. Veilig Thuis heeft de zorgen met de vader willen bespreken, maar hij heeft geen gehoor aan de uitnodigingen voor een gesprek gegeven. Voorts volgt uit voornoemd rapport dat [minderjarige 1] niet of nauwelijks omgang met de vader heeft. De psycholoog en de intern begeleider van [minderjarige 1] hebben medio 2024 aangegeven dat de omgang met de vader erg onduidelijk is en dat [minderjarige 1] hierdoor onveiligheid en stress ervaart, wat zich uit in slapeloosheid en concentratieproblemen. Inmiddels hebben de vader en [minderjarige 1] eenmaal per drie à vier weken contact met elkaar. Afspraken hierover verlopen nog altijd via de telefoon van [minderjarige 1] .
5.6
Het hof is gebleken dat de verstandhouding tussen de ouders ook op dit moment nog gespannen is en dat zij niet met elkaar communiceren. Pogingen van Veilig Thuis hierin verandering te brengen hebben geen verbetering gebracht. Voor het hof is genoegzaam vast komen te staan dat die verbetering ook niet binnen afzienbare termijn valt te verwachten. De ouders zijn sinds de echtscheiding niet in staat om gezamenlijk uitvoering te geven aan het ouderlijk gezag. Door de moeder is onweersproken gesteld dat zij sinds het geweldsincident in februari 2023 geen contact meer heeft gehad met de vader. Onder meer door deze gebeurtenis is zij het vertrouwen in hem verloren. Daarnaast overweegt het hof dat niet alleen sprake is van een slechte verstandhouding tussen de ouders, maar ook dat de vader al geruime tijd feitelijk geen invulling meer geeft aan het gezamenlijk gezag. Hij is lange tijd onbereikbaar geweest voor de moeder en voor de hulpverlening. Hierdoor heeft het de moeder de nodige tijd en moeite gekost om toestemming van de vader te verkrijgen voor vakanties naar het buitenland en voor de noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige 1] .
Onder voormelde omstandigheden is, zoals ook de raad heeft aangegeven, gezamenlijk gezag thans niet uitvoerbaar. De moeder is inmiddels met [minderjarige 1] verhuisd. Zij hebben in hun nieuwe woonomgeving een nieuwe start gemaakt en proberen een nieuw evenwicht te vinden. Bij herstel van het gezamenlijk gezag is de verwachting reëel dat de spanningen tussen de ouders weer zullen toenemen, hetgeen niet in het belang van [minderjarige 1] is. Voor haar is het van belang dat er eenduidig en zonder vertraging en conflicten over haar beslist kan worden en dat zij rust en stabiliteit in haar leven ervaart. Het feit dat de vader naar eigen zeggen aan de beterende hand is en zich nu, in tegenstelling tot de afgelopen jaren, weer in een situatie bevindt waarbij hij in staat is om beslissingen over [minderjarige 1] te nemen, maakt dit niet anders. Dit betekent namelijk niet dat op afzienbare termijn het vertrouwen tussen de ouders is hersteld en de communicatie tussen hen is verbeterd. Ten aanzien van de vrees van de vader om zonder gezag geen rol meer te spelen in het leven van [minderjarige 1] overweegt het hof dat beëindiging van het gezag niet betekent dat hij geen vaderrol meer vervult. Gebleken is dat de moeder het contact tussen [minderjarige 1] en de vader niet in de weg staat.
5.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat er een onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige 1] klem of verloren raakt tussen de ouders indien sprake is van gezamenlijk gezag en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Wijziging van het gezag, in die zin dat de moeder wordt belast met het eenhoofdig gezag, is noodzakelijk in het belang van [minderjarige 1] . Hiermee wordt de juridische situatie in overeenstemming gebracht met de reeds langere tijd bestaande feitelijke situatie waarin de moeder alle beslissingen van enig belang over [minderjarige 1] neemt. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.8
In geschil is voorts de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] .
5.9
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. Daarnaast heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de vader, [partner] en de moeder gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.1
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat het hof de kinderalimentatie opnieuw zal beoordelen.
Ingangsdatum
5.11
De rechtbank heeft de ingangsdatum vastgesteld op 8 mei 2023, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Door de vader is (primair) verzocht om de ingangsdatum vast te stellen op 1 mei 2023, subsidiair 1 september 2023 en meer subsidiair 1 januari 2024. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum omdat de vader vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift in ieder geval rekening ermee kon houden dat hij een gewijzigd bedrag aan kinderalimentatie zou moeten gaan betalen. Het hof zal dan ook de ingangsdatum, net als de rechtbank, vaststellen op 8 mei 2023.
Behoefte
5.12
De behoefte van [minderjarige 1] is bij de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 839,- per maand in 2018. Deze behoefte is in hoger beroep niet tussen partijen in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2023 € 952,- per maand en per 1 januari 2024 € 1.011,- per maand.
Draagkracht van de vader
5.13
De rechtbank is voorbijgegaan aan de stelling van de vader in eerste aanleg dat zijn draagkracht is gedaald en heeft zijn draagkracht niet opnieuw berekend. Hiertoe is overwogen dat de vader weliswaar twee kinderen met [partner] heeft gekregen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, maar dat hij onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze dit zijn draagkracht beïnvloedt. De vader heeft volgens de rechtbank geen inzage gegeven in de inkomensgegevens van [partner] en heeft evenmin voldoende inzage gegeven in zijn eigen inkomen. Dientengevolge kon de rechtbank niet vaststellen of, en zo ja in hoeverre, zijn draagkracht is gedaald.
5.14
De vader stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen daling van zijn draagkracht heeft aangenomen. Dit onderbouwt hij als volgt. Zijn onderneming, de eenmanszaak [X] , is per 1 oktober 2023 opgeheven. De vader heeft dus geen inkomsten meer uit deze onderneming. Uit de voorlopige winst en verliesrekening over 2023 van deze onderneming kan worden afgeleid dat in dat jaar geen sprake was van winst uit onderneming, maar van een verlies van € 27.549,-. Deze verliesgevende situatie houdt mede verband met de sterk verslechterde gezondheidssituatie van de vader, waardoor hij niet het resultaat heeft kunnen behalen dat hij wenste. Wegens die gezondheidssituatie heeft hij de onderneming niet kunnen voortzetten. De vader was voorts tot 19 juli 2023 in loondienst bij de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants ( NBA ). Door zijn gezondheidsproblemen is hij arbeidsongeschikt geraakt, is zijn arbeidsovereenkomst bij de NBA na twee jaar ziekte beëindigd en bestaat zijn inkomen sinds 1 september 2023 uitsluitend uit zijn WIA-uitkering. Van andere inkomsten is geen sprake meer.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens de vader ten onrechte geen rekening gehouden met zijn onderhoudsverplichting jegens zijn twee, in 2021 respectievelijk in 2023 geboren, kinderen met [partner] . Zijn draagkracht dient dus over drie kinderen verdeeld te worden en de voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht is dan aanzienlijk lager.
5.15
De moeder is het eens met de door rechtbank vastgestelde situatie ten aanzien van de draagkracht van de vader en stelt dat de vader nog steeds geen open kaart speelt over zijn inkomen. De moeder voert hiertoe het volgende aan. De vader heeft stukken met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in het geding gebracht, maar hij heeft nagelaten een definitieve jaarrekening over 2023 van zijn onderneming in het geding te brengen. Zijn stelling dat hij verlies heeft gedraaid is niet te begrijpen omdat uit de voorlopige winst- en verliesrekening over 2023 blijkt dat de vader wel degelijk een omzet heeft gedraaid van € 66.440,-. De opgevoerde kosten van bijna een ton zijn ongeloofwaardig en de vader geeft hierover geen enkele toelichting. Evenmin heeft hij opening van zaken gegeven over de opbrengst uit verkoop van de onderneming. Die opbrengst dient ook meegenomen te worden in de berekening van de draagkracht van de vader. Dat sprake was van een verlies van € 27.549,- wordt dan ook door de moeder betwist en is niet door de vader onderbouwd en aangetoond. De vader stelt dat hij vanaf juni 2021 ernstig ziek is maar heft zijn onderneming pas op in oktober 2023. Kennelijk heeft hij de onderneming kunnen voortzetten. De vader heeft dan ook verwijtbaar gehandeld door zijn onderneming op te heffen waardoor een daling van het inkomen voor zijn rekening en risico dient te komen. Tot slot heeft de vader volgens de moeder een transitievergoeding ontvangen van de NBA , maar hij heeft geen stukken overgelegd waaruit deze vergoeding blijkt.
5.16
Het hof overweegt als volgt.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vader gaat het hof uit van de financiële gegevens uit 2023, omdat de ingangsdatum van de kinderalimentatie in dat jaar gelegen is.
De vader was tot 19 juli 2023 in loondienst bij de NBA . Uit de door de vader overgelegde jaaropgaaf 2023 blijkt dat hij een loon voor loonbelasting en premies had van € 39.061,-. Daarnaast blijkt uit voornoemde jaaropgaaf dat de vader nog een transitievergoeding en opgebouwd vakantiegeld heeft ontvangen ter hoogte van € 19.801,- bruto. Tot slot blijkt uit de jaaropgaaf 2023 van het UVW dat de vader € 19.150,- bruto heeft ontvangen aan WIA-uitkering. Op grond van deze gegevens berekent het hof het NBI van de vader, volgens bijgevoegde berekening, in 2023 op € 4.542,- per maand en zijn draagkracht op € 1.403,- per maand.
Anders dan door de moeder is gesteld, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vader niet uitgaan van een inkomen uit onderneming. Uit het overzicht van wijzigingen van de Kamer van Koophandel blijkt dat [X] is opgeheven met ingang van 1 oktober 2023. De vader genereert dus geen inkomsten meer uit deze onderneming. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof, anders dan de moeder, van oordeel dat niet is gebleken dat dit inkomensverlies van de vader voor herstel vatbaar is. De vader kan niet redelijkerwijs in staat worden geacht in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven. De vader is namelijk vanaf medio 2023 volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt dientengevolge een WIA-uitkering. Hierdoor kan van hem niet worden gevergd dat hij zijn onderneming voortzet. Verder heeft de moeder tegenover de gemotiveerde, met financiële stukken van de onderneming onderbouwde, betwisting van de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vader in 2023 nog winst uit zijn onderneming behaalde. Het hof zal de onderneming dan ook buiten beschouwing laten bij de bepaling van de draagkracht van de vader.
Vanaf januari 2024 ontvangt de vader enkel nog een WIA-uitkering, dus zal het hof de draagkracht van de vader vanaf dat moment opnieuw berekenen. De vader heeft betaalspecificaties van de maanden januari t/m augustus 2024 van het UWV overgelegd. Hieruit blijkt dat zijn WIA-uitkering vanaf januari 2024 € 3.451,- bruto per maand (exclusief vakantie-uitkering) bedraagt. Het NBI van de vader bedraagt dan € 2.557,- per maand en zijn draagkracht is dan € 364,- per maand.
5.17
Vaststaat dat de vader, niet alleen voor [minderjarige 1] , onderhoudsplichtig is maar ook voor zijn twee andere kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De draagkracht van de vader dient dan ook te worden verdeeld over drie kinderen. Dit is door de moeder ook niet betwist.
Voor de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 geldt het volgende.
Niet in geschil is dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de vader en [partner] , ingevolge de NIBUD-tabellen, neerkomt op € 1.460,- per maand, dus € 730,- per kind per maand in 2023.
Het hof zal de draagkracht van de vader verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2023 € 952,- per maand en de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt gezamenlijk € 1.460,- per maand. De totale behoefte bedraagt dan € 2.412,- per maand en de draagkracht van de vader bedraagt € 1.403,- per maand.
Op grond van deze gegevens becijfert het hof het aandeel dat de vader van zijn draagkracht in 2023 kan aanwenden in de kosten van [minderjarige 1] op € 554,- per maand ((952/ 2.412) x 1.403). Voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] resteert een draagkracht van € 849,- per maand ((1460/ 2.412) x 1.403), hetgeen neerkomt op € 425,- per kind per maand.
5.18
Voor de periode vanaf 1 januari 2024 geldt het volgende. In 2024 bedraagt de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] € 1.011,- per maand en de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 775,- per kind per maand. De totale behoefte bedraagt € 2.561,-. De draagkracht van de vader is zoals vermeld € 364,-.
Op grond van deze cijfers becijfert het hof het aandeel dat de vader van zijn draagkracht in 2024 kan aanwenden in van de kosten van [minderjarige 1] op € 144,- per maand ((1011/ 2561) x 364). Voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] resteert een draagkracht van € 220,- per maand ((1550 / 2561) x 364), hetgeen neerkomt op € 110,- per kind per maand.
5.19
Het hof zal vervolgens de draagkracht van [partner] berekenen om inzichtelijk te maken welke draagkracht zij heeft voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , welk aandeel de vader daaraan dient bij te dragen en welke draagkracht dan bij de vader resteert voor [minderjarige 1] .
Draagkracht van [partner]
5.2
Door de vader zijn in hoger beroep de recente inkomensgegevens van [partner] overgelegd. Haar inkomen in 2023 is door de moeder niet betwist.
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens. [partner] heeft, volgens de door de vader overgelegde jaaropgave 2023, een fiscaal loon van € 55.351,-. Daarnaast heeft [partner] volgens de aangifte inkomstenbelasting 2023, nog een winst uit onderneming ter hoogte van € 7.335,-. Het hof houdt hierbij rekening met de zelfstandigen- en de startersaftrek. Hieruit volgt, volgens de bijgevoegde berekening, een NBI van € 3.889,- per maand. Haar draagkracht bedraagt dan in 2023 € 1.083,- per maand.
Bij gebreke aan enige stelling en enig gegeven over de nog thuiswonende 17-jarige dochter uit een eerdere relatie van [partner] , gaat het hof ervan uit dat de draagkracht van [partner] volledig beschikbaar is voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Hieruit volgt dat [partner] in 2023 € 542,- per kind per maand beschikbaar heeft voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
5.21
Voor 2024 zal het hof van dezelfde inkomensgegevens uitgaan, aangezien niet aannemelijk is geworden dat het inkomen van [partner] aanzienlijk is gewijzigd en zal wijzigen. Hieruit volgt dan een NBI van € 3.916,- per maand en een draagkracht van € 1.030,- per maand, hetgeen neerkomt op € 515,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking tussen de vader en [partner]
5.22
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt in 2023 de gezamenlijke draagkracht van de vader en [partner] ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (849 + 1083 =) € 1.932,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 1.460,- per maand dient de vader daarin een aandeel te dragen van (849/1932 x 1460 =) € 642,- per maand, hetgeen neerkomt op € 321,- per kind per maand. Dit heeft tot gevolg dat een draagkracht van de vader voor [minderjarige 1] resteert van € 761,- (1403 minus 642).
5.23
In 2024 bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de vader en [partner] ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (364 + 1030 =) € 1.394,- per maand. De maandelijkse behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is € 1.551,- Er is derhalve onvoldoende draagkracht (tekort van € 157,-) om in hun behoefte te voorzien zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. De vader en [partner] moeten daarom hun volledige draagkracht aanwenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Voor [minderjarige 1] blijft dan een draagkracht van de vader over van € 144,- per maand.
Draagkracht van de moeder
5.24
Voorts is de draagkracht van de moeder in geschil. De rechtbank heeft de draagkracht van de moeder niet vastgesteld. De vader berekent de draagkracht van de moeder op € 1.467,- per maand op grond van haar inkomsten uit loondienst en het door haar te ontvangen kindgebonden budget (KGB) en de alleenstaande ouderkop (AOK) en haar inkomsten uit onderneming te weten de eenmanszaak [XX] . De moeder is hier volgens de vader halverwege 2023 al mee begonnen. De vader heeft aan de hand van haar activiteiten op sociale media en de hem bekende tarieven, berekend dat zij hiermee een winst uit onderneming geniet van ongeveer € 40.000,- per jaar. Voorts blijkt uit de door de moeder overgelegde loonstroken van haar werkgever Cordaan GHZ dat zij minder is gaan werken, te weten van 77,78 % (32 uur) naar 66% (24 uur) per week. Volgens de vader is de noodzaak daartoe niet gebleken, zodat van haar inkomen uit loondienst op grond van een 32-urige werkweek uitgegaan dient te worden.
5.25
De moeder voert verweer. Zij stelt dat zij in april 2024 haar bedrijf [XX] heeft opgericht, maar dat zij, zoals blijkt uit de aangifte omzetbelasting, nog geen omzet heeft gedraaid doordat zij tot op heden voornamelijk meeloopt met collega’s en vriendinnen om het vak te leren. Zij geniet dan ook nog geen winst en het door de vader gestelde bedrag als winst uit onderneming van € 40.000,- betwist zij uitdrukkelijk. Het is juist dat de moeder per 1 augustus 2023 minder uren is gaan werken bij Cordaan GHZ; de reden daarvoor is dat zij de gehele zorg voor [minderjarige 1] op zich neemt, aldus de moeder.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Het hof hanteert bij de bepaling van de draagkracht van de moeder dezelfde berekeningswijze als bij de vader en [partner] . Het hof gaat daarbij uit van de volgende financiële gegevens uit 2023. De moeder is sinds 1 augustus 2023 in loondienst van Cordaan GHZ op basis van een 24-uurscontract en daarvoor op basis van 32 uur. Het hof zal echter uitgaan van inkomen op basis van 32 uur per week, nu naar het oordeel van het hof, de moeder de noodzaak om minder te gaan werken tegenover het verweer van de vader onvoldoende heeft onderbouwd. Haar stelling dat zij de volledige zorg voor [minderjarige 1] draagt is daartoe onvoldoende, nu zij dat daarvoor ook al deed. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de vermindering in uren niettemin rechtvaardigen. Volgens de door de moeder overgelegde jaaropgaaf van 2023 was haar fiscale loon € 40.034,-. Dit bedrag is gebaseerd op zeven maanden 32 uur per week werken en vijf maanden 24 uur per week werken. Nu het hof uitgaat van een inkomen gebaseerd op twaalf maanden x 32 uur per week, komt dat neer op een fiscaal loon van € 44.928,-.
(40.034,- /1488 werkuren (30 x 32 uur en 22 x 24 uur) = € 27,- per uur x 32 x 52 weken = € 44.928,-).Uit de bijgevoegde berekening volgt dat de moeder een NBI heeft van € 3.457,-. Haar draagkracht bedraagt dan € 872,- per maand.
Voor zover de vader heeft gesteld dat over de periode tot 1 januari 2024 rekening moet worden gehouden met inkomsten uit onderneming van de zijde van de moeder zal het hof deze buiten beschouwing laten, nu uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop door de moeder ter zitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de moeder daar al een substantieel inkomen uit haalt waarmee rekening dient te worden gehouden.
5.27
Voor 2024 zal het hof van dezelfde inkomensgegevens uitgaan, aangezien niet aannemelijk is geworden dat het inkomen van de moeder aanzienlijk is gewijzigd of zal wijzigen. Dat geldt evenzeer voor de door de vader gestelde inkomsten uit de onderneming van de moeder. Hieruit volgt dan volgens de bijgevoegde berekening, een NBI van € 3.600,- per maand en een draagkracht van € 875,- per maand.
Draagkrachtvergelijking tussen de vader en de moeder
5.28
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de vader en de moeder ten behoeve van [minderjarige 1] in 2023 (761 + 872 =) € 1.633,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [minderjarige 1] van € 952,- per maand dient de vader daarin een aandeel te dragen van (761/1633 x 952 =) € 444,- per maand.
5.29
De vader heeft met betrekking tot de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 een bedrag van € 444,- per maand beschikbaar om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] .
5.3
Over de periode vanaf 1 januari 2024 bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de vader en de moeder ten behoeve van [minderjarige 1] (144 + 875 =) € 1.019,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [minderjarige 1] van € 1.011,- per maand dient de vader daarin een aandeel te dragen van (144/1019 x 1011 =) € 143,- per maand.
5.31
De vader heeft vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 143,- per maand beschikbaar om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] .
Zorgkorting
5.32
De kosten van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De vader wil dat voor [minderjarige 1] een zorgkorting van 25 % wordt toegepast. De moeder vindt primair dat geen zorgkorting moet worden toegepast nu de vader niet dan wel nauwelijks omgang heeft met [minderjarige 1] . Subsidiair vindt de moeder dat een zorgkorting van 5 % moet worden toegepast.
5.33
Het hof zal voor de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 geen rekening houden met zorgkorting, omdat de vader toen niet tot nauwelijks omgang met [minderjarige 1] heeft gehad.
Voor de periode vanaf 1 januari 2024 zal het hof een zorgkorting van 5 % toepassen nu het hof ervan uitgaat dat de omgang weer zal worden opgestart. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan kinderalimentatie moet betalen, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Dat leidt tot een bijdrage van de vader vanaf 1 januari 2024 van (€ 143,- minus (5 % x € 1.011,-) € 51,- =) € 92,- per maand.
Conclusie
5.34
Uit bovenstaande berekening volgt dat de vader in de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 € 444,- per maand beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] . Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep kan geen hogere bijdrage voor [minderjarige 1] worden vastgesteld dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 430,- per maand. Als gevolg hiervan dient het op de kinderalimentatie betrekking hebbende deel van de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, maar voor een compleet overzicht en een duidelijk dictum zal het hof de alimentatie voor [minderjarige 1] opnieuw vaststellen voor voornoemde periode.
Voor de periode vanaf 1 januari 2024 zal het hof de door de vader te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] vaststellen op € 92,- per maand. Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de moeder voor wat betreft de ontvangen kinderbijdrage over de periode van 1 januari 2024 tot heden. Het hof is van oordeel dat terugbetaling niet van de moeder kan worden gevergd, omdat het hof over deze periode met een hoger inkomen rekent (op basis van een 32-urige werkweek) dan zij in werkelijkheid heeft ontvangen en de ontvangen kinderalimentatie naar verwachting zal zijn verbruikt. Verder beschikt de vrouw, na aftrek van haar aandeel in de kosten van [minderjarige 1] , nog maar over een gering surplus aan draagkracht, en is niet gebleken dat zij over in aanmerking te nemen (box 3) vermogen beschikt. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de vader in de periode vanaf 1 januari 2024 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald of op hem is verhaald.
Partneralimentatie
5.35
Ten slotte is in geschil tussen partijen de door de vader aan de moeder te betalen partneralimentatie.
5.36
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vader tot wijziging (nihilstelling) van de partneralimentatie afgewezen. In de echtscheidingsbeschikking is de partneralimentatie vanaf 29 januari 2021 bepaald op € 97,- bruto per maand. In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat het hof ook de partneralimentatie opnieuw zal beoordelen.
Ingangsdatum
5.37
Door de vader is verzocht om de ingangsdatum van de (eventuele) nihilstelling dan wel wijziging van de partneralimentatie (primair) vast te stellen op 1 mei 2023. Het hof zal de ingangsdatum, net als bij de kinderalimentatie, vaststellen op 8 mei 2023, nu het hof geen aanleiding ziet om van de door de vader verzochte datum uit te gaan om onder 5.12 genoemde redenen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.38
De huwelijksgerelateerde behoefte van de moeder is bij de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 2.669,- netto per maand in 2018. Deze behoefte is in hoger beroep niet tussen partijen in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2023 € 3.028,- per maand en per 1 januari 2024 € 3.216,- per maand.
Aanvullende behoefte van de moeder (behoeftigheid)
5.39
De moeder kan alleen aanspraak maken op partneralimentatie als zij niet redelijkerwijs in staat is om zelf een bedrag gelijk aan haar (geïndexeerde) huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen. Het hof neemt voor de berekening van de aanvullende behoefte van de moeder over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 de inkomensgegevens zoals hierboven onder 5.26 opgenomen tot uitgangspunt. Uit de bijgevoegde berekening volgt dat zij een aanvullende netto behoefte van (3028 minus 2603 =) € 425,- per maand heeft en een bruto aanvullende behoefte van € 825,- per maand over voornoemde periode.
5.4
Voor de periode vanaf 1 januari 2024 gegevens berekent het hof op basis van dezelfde inkomensgegevens de aanvullende netto behoefte van de moeder op (3216 minus 2290 =) € 926,- per maand en de bruto aanvullende behoefte op € 1.814,- per maand.
Draagkracht van de vader
5.41
Het hof zal voor het vaststellen van de draagkracht van de vader voor partneralimentatie uitgaan van hetzelfde inkomen als bij de vaststelling van kinderalimentatie (zie hierboven onder 5.16). Rekening houdend met zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] leidt dit tot een draagkracht van netto € 115,- per maand en gebruteerd € 182,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024.
Over de periode vanaf 1 januari 2024 berekent het hof de draagkracht van de vader, rekening houdend met zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor partneralimentatie op € 0,- per maand. Dit houdt in dat er dan bij de vader geen draagkracht meer is om partneralimentatie te voldoen.
Conclusie
5.42
Uit bovenstaande berekening volgt dat de vader in de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 € 182,- bruto per maand beschikbaar heeft om bij te dragen aan partneralimentatie. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd en de verzoeken in hoger beroep kan geen hogere partneralimentatie worden vastgesteld dan de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage van € 97,- bruto per maand. Het hof zal de verzoeken van de vader ten aanzien van de partneralimentatie voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2024 dan ook afwijzen.
Voor de periode vanaf 1 januari 2024 zal het hof de door de vader te betalen partneralimentatie op nihil stellen. Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de moeder met betrekking tot de ontvangen alimentatie over de periode van 1 januari 2024 tot heden. Het hof is van oordeel dat terugbetaling niet van de moeder kan worden gevergd, omdat het hof over deze periode met een hoger inkomen rekent (op basis van een 32-urige werkweek) dan zij in werkelijkheid heeft ontvangen en de ontvangen partneralimentatie naar verwachting zal zijn verbruikt. Verder is niet gebleken dat de moeder over in aanmerking te nemen (box 3) vermogen beschikt. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de vader in de periode vanaf 1 januari 2024 tot heden meer partneralimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald of op hem is verhaald.
5.43
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van het gezag;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020, in zoverre dat de vader aan de moeder met ingang van 8 mei 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 430,- (VIERHONDERDDERTIG EURO) per maand zal betalen en vanaf 1 januari 2024 € 92,- (TWEEENNEGENTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode vanaf 1 januari 2024 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald;
stelt de door de vader aan de moeder te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2024 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode vanaf 1 januari 2024 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 4 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.