In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de hoofdverblijfplaats en vakantieregeling van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2018. De vader, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2024, waarin de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder is vastgesteld en geen vakantieregeling is bepaald. De vader verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats naar hem en om een vakantieregeling. De moeder, verweerster in hoger beroep, is het eens met de beschikking van de rechtbank en verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de vader.
De procedure in hoger beroep startte op 12 augustus 2024, met een mondelinge behandeling op 29 januari 2025. Het hof heeft de argumenten van beide ouders gehoord, evenals het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De vader stelt dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats noodzakelijk is als signaal naar de moeder en om de communicatie te verbeteren. De moeder is van mening dat de huidige regeling in het belang van [minderjarige] is en dat wijziging onrust zal veroorzaken.
Het hof oordeelt dat er onvoldoende grond is voor wijziging van de hoofdverblijfplaats, maar ziet wel aanleiding om een duidelijke vakantieregeling vast te stellen. De regeling is bedoeld om de overdrachtsmomenten te beperken en de zorg gelijkmatig te verdelen tussen beide ouders. Het hof heeft de vakantieregeling vastgesteld voor de voorjaars-, meivakantie, zomervakantie, herfstvakantie en kerstvakantie, waarbij de belangen van [minderjarige] voorop staan. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.