ECLI:NL:GHAMS:2025:509

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
200.329.746/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en Roemeens recht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep inzake de verdeling van huwelijksvermogen tussen een man en een vrouw, die in Roemenië zijn gehuwd en de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De man, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie was opgetreden. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap gegeven. De man vorderde onder andere dat de echtelijke woning aan de [A-straat] aan de vrouw zou worden toegedeeld, met een regeling voor de hypothecaire geldlening en de verdeling van de overwaarde. De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen.

Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Brussel II-bis Verordening en dat het Roemeense recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime tot de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de omvang van het geschil beperkt tot de periode waarin het Roemeense recht van toepassing was. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij recht heeft op een groter aandeel in de huwelijksgemeenschap dan de vrouw, en heeft de grieven van de man afgewezen. Het hof heeft de wijze van verdeling van de woningen in Nederland opnieuw vastgesteld, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om de woningen over te nemen tegen de vastgestelde waarden. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een deel van de kosten van advies van het IJI aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.329.746/01
zaaknummer rechtbank : C/13/714614 / HA ZA 22-192
arrest van de meervoudige familiekamer van 25 februari 2025
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is bij dagvaarding van 28 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte overlegging producties aan de zijde van de man.
1.3.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 12 september 2024 doen bepleiten door hun advocaten, waarbij mr. Hamburger pleitnotities heeft overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Van de zijde van de vrouw:
- productie 1 in hoger beroep (vertaling van de reactie van Roemeense advocate op stuk van de man), bij bericht van 1 september 2024 aangevuld met de oorspronkelijke reactie in de Roemeense taal;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
- productie 2 in hoger beroep (taxatierapporten woningen);
Van de zijde van de man:
- producties 6 tot en met 14 in hoger beroep;
- pagina 2 van de memorie van grieven.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal bepalen en gelasten:
I: dat de echtelijke woning aan de [A-straat] aan de vrouw zal worden toegedeeld, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en waarbij de vrouw ten tijde van de levering van het aandeel van de man bij de notaris meer dan de helft van de overwaarde in de verhouding 80% (voor de man) 20% (voor de vrouw), verminderd met de helft van de taxatiekosten aan de man, dient te voldoen alsmede de gemeentelijke belastingen en waterschapslasten na de peildatum 14 april 2019;
II: voor het geval de vrouw de woning niet zal overnemen en de woning niet binnen de genoemde termijn aan haarzelf laat toedelen, de woning zal worden verkocht aan een derde, dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst en dat de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire geldlening, taxatiekosten en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht, in de verhouding 80% (voor de man) 20% (voor de vrouw) dient te worden verdeeld;
III: dat deze verhouding ook heeft te gelden voor de verdeling van de woning aan de [B-straat] te [plaats A] , waarbij als de woning aan de man binnen de te noemen termijn wordt toebedeeld, de woning zal worden verkocht en uit de verkoopopbrengst de man 80% toekomt tegenover 20% voor de vrouw;
IV: dat de schuld uit de beperkte gemeenschap van partijen, zijnde € 12.859,- naar Roemeens recht aan de belastingdienst ter zake kinderopvangtoeslag wordt toegescheiden aan de man waarbij de vrouw wordt veroordeeld de helft, zijnde een bedrag van € 6.429,50 aan de man te voldoen;
V: de vrouw wordt veroordeeld om de helft van de kosten van de notaris (€ 605,-), in de kosten van IJI (€ 1.208,79,-) alsmede de vertaalkosten (€ 550,-), in totaal (€ 2.363,79:2 =) € 1.181,90 te voldoen;
VI: met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
1.5.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van de man in de kosten van beide procedures en de nakosten.
1.6.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen zijn op [datum] 2011 in [plaats C] , Roemenië, gehuwd.
Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te [plaats B] .
2.2.
Partijen hebben op 27 mei 2016 de Nederlandse nationaliteit gekregen.
2.3.
De rechtbank Amsterdam heeft op 1 april 2020 de echtscheiding uitgesproken. In deze beschikking is, voor zover van belang, verder bepaald dat partijen worden bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen, vanaf het moment waarop partijen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, bestaande gemeenschap ten overstaan van een notaris, met benoeming van een notaris en vertegenwoordiger, voor het geval één van partijen niet meewerkt.
2.4.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 21 april 2020 door het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers.
2.5.
Partijen hebben nog geen uitvoering gegeven aan het bevel van de rechtbank tot verdeling.
2.6.
Partijen hebben in Nederland twee woningen in onverdeelde eigendom, één woning aan de [A-straat] te [plaats B] en één aan de [B-straat] te [plaats A] .
2.7.
De vrouw heeft als productie 2 in hoger beroep taxatierapporten in het geding gebracht betreffende de beide woningen in Nederland. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij van deze getaxeerde waarden willen uitgaan bij de verdeling van deze onroerende zaken. Dit betekent dat tussen partijen vaststaat dat bij de verdeling van de woning aan de [B-straat] uitgegaan kan worden van een waarde van € 750.000,- en voor de woning aan de [A-straat] van een waarde van € 400.000,-.

3.Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Nu de Nederlandse rechter in de beschikking van 1 april 2020 op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft mogen aannemen met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen mogen aannemen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels). Ook in deze procedure, die de afwikkeling van een deel van het huwelijksvermogen betreft, is het hof op deze grondslag bevoegd tot kennisneming van het geschil.
3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis gewezen op (het gezag van gewijsde van) de beschikking van 1 april 2020, waarin het oordeel is neergelegd dat op het huwelijksvermogensregime van partijen van [datum] 2011 tot 27 mei 2016 Roemeens recht van toepassing is, en dat vanaf 27 mei 2016 (dit is de datum waarop partijen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen) Nederlands recht van toepassing is op dat huwelijksvermogensregime. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Omvang van het geschil
3.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 1 april 2020 heeft de rechtbank als nevenvoorziening opgenomen een bevel tot verdeling van de tussen partijen vanaf 27 mei 2016 naar Nederlands recht bestaande huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. Partijen staat voor ogen hier uitvoering aan te geven en dan financieel af te rekenen over deze gehele periode tot aan de overdracht. Partijen hebben met het oog hierop ten overstaan van de rechtbank desgevraagd verklaard dat het geschil zich beperkt tot de periode waarin het Roemeens recht van toepassing is geweest op de huwelijksgemeenschap. Partijen hebben er aldus voor gekozen het geschil te beperken tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen dat valt onder de periode waarop het Roemeense recht van toepassing was op hun huwelijkse vermogen. Daarmee hebben partijen op de zitting bij de rechtbank het kader waarbinnen de rechtbank dient te beslissen aangegeven. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder overweging 3.2. dit besliskader uitdrukkelijk als uitgangspunt bij haar beoordeling genomen met de vaststelling dat partijen het daarover eens zijn. Tegen deze overweging is geen grief gericht en de vrouw wenst ook vast te houden aan deze afspraak.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft het hof met partijen daarom besproken dat gelet op deze afspraak, het door partijen aan de rechtbank aangegeven besliskader en het verder op dit punt beperkte partijdebat, de omvang van het geschil dat aan het hof voorligt beperkt is tot de verdeling van het huwelijksvermogen dat valt onder de periode waarin het Roemeense recht van toepassing was.
3.4.
Vanwege de beperking van de omvang van het geschil komt het hof niet toe aan een beoordeling van het deel van de vordering van de man sub I, waar het betreft de verrekening van gemeentelijke belastingen na de door hem genoemde peildatum van 14 april 2019. De advocaat van de man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog aangegeven dat de man ook aanspraak wenst te maken op verrekening van door de man voor de vrouw betaalde hypotheeklasten na de peildatum, maar dit is een wijziging van de vordering in een zo laat stadium dat de goede procesorde zich daartegen verzet. Het debat tussen partijen is daarvoor niet voldoende gevoerd.
Het hof merkt nog op dat het petitum als peildatum vermeldt 14 april 2019, maar dat de man desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat 1 mei 2019 akkoord is als peildatum (voor de samenstelling en omvang), gelet ook op het gegeven dat dit de datum is geweest van de ontvangst van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding door de rechtbank.
3.5.
Voor wat betreft de omvang van het geschil overweegt het hof verder nog dat in de pleitaantekeningen van mr. Hamburger, met name onder randnummers 2, 3, 5, 6 en 7 nieuwe stellingen aan de orde komen, die voor een deel vanwege de beperking van het geschil beschreven onder 3.3. niet relevant kunnen zijn.
Voor zover deze stellingen als zelfstandige nieuwe grief (bijvoorbeeld sub 5, waarin lijkt te worden bepleit dat een correctie vanwege voorhuwelijks vermogen dient te worden toegepast) moeten worden gezien, dienen deze vanwege de twee-conclusieregel en gelet ook op het bezwaar van de zijde van de vrouw, buiten het debat te blijven.
De grieven
3.6.
De eerste grief van de man behoeft vanwege het voorgaande geen inhoudelijke bespreking. De man stelt aan de orde dat hij kosten die hij ten behoeve van de gemeenschap heeft gemaakt na de peildatum, deels op de vrouw wenst te verhalen. Als gezegd, maakt dit geen onderdeel uit van het geschil tussen partijen. Overigens, de man stelt ook met zoveel woorden aan de orde dat hij bij de verdeling die ten overstaan van de notaris dient plaats te vinden, de bedragen die hij voor de vrouw heeft betaald wenst te verrekenen.
Wat betreft de verdeling van de kosten die door partijen na de peildatum ten behoeve van de gemeenschap zijn gemaakt heeft het hof met partijen ter zitting nog wel besproken dat het erop lijkt dat partijen een stilzwijgende afspraak hadden dat ieder de lasten van de woning waarin diegene verbleef na de peildatum, voor zijn rekening zou nemen. Daarnaast heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat partijen tot de datum van ontbinding van het huwelijk (21 april 2020) gehouden waren elkaar het nodige te verschaffen, wat een grond kan zijn voor een (aanvullende) betaling door degene die het nodige dient te verschaffen.
Een andere bijkomende omstandigheid is dat de vrouw vanwege een loonbeslag van de belastingdienst (een deel van) de gezamenlijke belastingschuld heeft gedragen waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat deze door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen, hetgeen ook in een afrekening dient te worden betrokken. Het betreffen echter onderdelen die niet (deugdelijk) in dit geschil zijn voorgelegd en dus niet beoordeeld kunnen worden, ook vanwege de beperking van het geschil zoals door partijen in eerste aanleg aangebracht.
3.7.
Met zijn tweede grief stelt de man aan de orde dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 3.8 en 3.10 bij de verdeling van de onroerende zaken is uitgegaan van een gerechtigdheid van ieder van partijen tot een aandeel ter grootte van 50 procent. De man stelt dat hij in financieel en niet-financieel opzicht (veel) meer heeft bijgedragen aan de huwelijksgemeenschap dan de vrouw, waardoor hij op grond van het toepasselijke Roemeens recht aanspraak kan maken op 80 procent van de (over)waarde van de onroerende zaken. De man wijst ook op het advies van een Roemeense advocaat dat hij heeft overgelegd.
De vrouw voert verweer.
3.8.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank onder 4.1. en dan met name onder 4.1.2. tot en met 4.1.5. van het dictum van het bestreden vonnis een wijze van verdeling van drie onroerende zaken heeft vastgesteld, waarbij (het aandeel van de man in) de woning aan de [A-straat] voorwaardelijk aan de vrouw is toegedeeld, en (het aandeel van de vrouw in) de woning aan de [B-straat] voorwaardelijk aan de man is toegedeeld. Uit het dictum volgt verder dat indien een partij niet binnen drie maanden nadat de taxatie is uitgevoerd gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de woning toebedeeld te krijgen, deze aan een derde zal worden verkocht.
Ten aanzien van de woning te Roemenië heeft de rechtbank bepaald (het hof leest: gelast) dat deze wordt verkocht aan een derde, en dat kort gezegd de opbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
3.9.
De tweede grief van de man en de vorderingen die de man als uitvloeisel daarvan in hoger beroep heeft ingesteld, zoals hiervoor in rechtsoverweging 1.4. onder I, II en III beschreven, beperken zich tot de vraag in welke verhouding de waarde van de gemeenschappelijke onroerende zaken, de woning aan de [B-straat] en de woning aan de [A-straat] tussen partijen dient te worden verdeeld. Dit leidt het hof tot de slotsom dat het dictum van de rechtbank in stand kan worden gelaten waar het gaat om de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling, waarbij eerst één van partijen in staat wordt gesteld de betreffende woning toegedeeld te krijgen, en wanneer dat niet gebeurt de woning aan een derde dient te worden verkocht onder verdeling van de opbrengst volgens ieders aandeel.
3.10.
Het hof zal voor de goede orde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de woningen in Nederland geheel vernietigen en in het dictum van dit arrest opnieuw de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling opnemen, maar dan met de waarden van de woningen waar partijen inmiddels overeenstemming over hebben bereikt en met de termijnen die vanaf de datum van dit arrest hebben te gelden.
Verder komt het hof, nu de vorderingen van de man in hoger beroep zich beperken tot de Nederlandse woningen, niet toe aan een wijziging van het dictum ten aanzien van de woning in Roemenië. Op dit onderdeel blijft het vonnis waarvan beroep hoe dan ook geheel in stand.
3.11.1.
Het hof dient zich bij de beoordeling van de tweede grief te buigen over de vraag of de man, gelet op zijn stelling dat hij (aanzienlijk) meer heeft bijgedragen aan de beperkte gemeenschap naar Roemeens recht, een aanspraak heeft op een groter aandeel in de gemeenschappelijke onroerende zaken, de woning aan de [B-straat] en de woning aan de [A-straat] .
De man maakt in hoger beroep aanspraak op een aandeel van 80 procent, tegenover 20 procent voor de vrouw. De vrouw heeft aangegeven dat het de man in hoger beroep niet vrijstaat uit te gaan van een hoger aandeel dan de in eerste aanleg door de man gestelde 75 procent (en 25 procent voor de vrouw), maar het hoger beroep dient er juist toe om dergelijke aanpassingen in het standpunt te doen of omissies te corrigeren, zodat het hof in de beoordeling het standpunt van de man in hoger beroep zal betrekken.
3.11.2.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat de woningen naar Roemeens recht in een beperkte gemeenschap zijn gevallen, en dat naar Roemeens recht ervan wordt uitgegaan dat de echtgenoten in gelijke mate hebben bijgedragen aan deze beperkte gemeenschap, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Daarbij gelden ook huishoudelijk werk en de zorg voor de kinderen als bijdrage aan de huwelijkskosten. Stelplicht en bewijslast rusten op degene die zich op het standpunt stelt dat een andere verdeling dan een verdeling bij helfte dient te worden toegepast.
3.11.3.
De man stelt dat hij meer heeft bijgedragen aan de huwelijksgemeenschap dan de vrouw, zowel in financieel als in niet-financieel opzicht. In niet-financieel opzicht omdat hij was ontslagen en in de periode oktober 2015 tot en met februari 2019 een uitkering ontving en vanaf 2017 tot en met maart 2019 in de avonduren is gaan werken terwijl de kinderen dan sliepen. De man maakte mede het huis schoon, kookte en deed ook de boodschappen en verzorgde de kinderen. De man meent, onder verwijzing naar het advies van zijn advocaat uit Roemenië, dat zijn aandeel op 80 procent moet worden vastgesteld. De man wijst erop dat in het advies wordt aangegeven dat, omdat beide partijen in het huishouden werkten, het percentage van de vrouw dient te worden verminderd omdat zij geen inkomsten wist te genereren uit werk en alleen huishoudelijk werk heeft verricht, terwijl de man dit wel heeft aangetoond, zodat hij een grotere bijdrage heeft geleverd.
3.11.4.
Het hof komt niet tot de vaststelling dat de man gedurende de relevante huwelijkse periode (van [datum] 2011 tot 27 mei 2016) in zowel financieel als niet-financieel opzicht aanzienlijk meer heeft bijgedragen aan de gemeenschap dan de vrouw. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
3.11.4.1. De man voert aan dat hij in de periode oktober 2015 tot en met februari 2019 hele dagen thuis was omdat hij was ontslagen en een uitkering ontving, en dat hij vanaf november 2017 in de avonden is gaan werken, zodat hij overdag (deels) de zorg voor de kinderen kon hebben. De vrouw voert terecht aan dat deze stellingen geen onderbouwing kunnen zijn voor de niet-financiële bijdrage van de man, voor zover de door de man gestelde inspanningen vallen buiten de huwelijkse periode waarin Roemeens recht van toepassing is geweest. Dit betekent dat het hooguit zou kunnen gaan om de niet-financiële bijdrage van de man in de periode oktober 2015 tot 27 mei 2016. Daarbij is relevant de door de man niet gemotiveerd betwiste stelling van de vrouw die erop wijst dat de man vanaf 2011 voltijds in dienst was. Gelet op deze omstandigheden en het gegeven dat partijen juist in deze huwelijkse periode twee kinderen hebben gekregen, waardoor én de periode van zwangerschap én de periode van zorg voor de jonggeborenen (overwegend) als door de vrouw uitgevoerde zorg moet worden gezien, blijft het hof met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de vrouw een groter aandeel in de zorg van de kinderen heeft gehad. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat dit anders is geweest.
Vanwege voorgaande vaststellingen, kan het hof ook niet uitgaan van de juistheid van de juridische opinie van de Roemeense advocaat Ene die de man in het geding heeft gebracht. Deze Roemeense advocaat komt tot de slotsom dat de man is gerechtigd tot 80 procent van de gemeenschap op grond van de informatie die door de man is verstrekt. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat het advies op basis van een onjuiste instructie tot stand is gekomen. Het hof leest in de productie 4 van de akte overlegging producties dat de man ook hier geen onderscheid heeft gemaakt in de relevante perioden. Zo heeft de man in zijn adviesvraag aan de Roemeens advocaat ook de periode november 2017 tot maart 2019 als relevant aangemerkt, waardoor het advies niet op een juiste grondslag is gebaseerd.
3.11.4.2. Voor wat betreft de financiële bijdragen van partijen, kan het hof de stelling van de man volgen, dat hij – in absolute zin – gedurende de relevante periode meer geld heeft ingebracht in de gemeenschap dan de vrouw, aangezien de man als kostwinner een maandelijks inkomen inbracht.
Maar ook op dit onderdeel heeft te gelden dat de man zijn stelling dat hij op grond van het Roemeense recht gerechtigd is tot een groter aandeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, zodat het hof niet tot een vaststelling komt dat de man gerechtigd is tot een groter aandeel dan de vrouw. Daargelaten het verweer van de vrouw dat het inkomen dat de man tijdens de Roemeense periode ontving als gemeenschappelijk heeft te gelden, komt het hof niet tot de door de man gewenste vaststelling, omdat ook aan de vrouw een deel van het gemeenschappelijk inkomen moet worden toegerekend. Vast staat dat partijen huurinkomsten verkregen vanwege de verhuur van gemeenschappelijk onroerend goed. Vanuit deze inkomsten, die in ieder geval bij helfte aan de vrouw kunnen worden toegerekend, werden kosten van de huishouding en de gemeenschappelijke eigendommen voldaan. Daarnaast heeft de vrouw er op gewezen dat zij vanaf 2009 handelde in aandelen, en vanuit de daarmee behaalde winsten heeft bijgedragen aan de huwelijksgemeenschap. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft het hof aan de hand van productie 12 (bij akte overlegging producties 12 tot en met 17, eerste aanleg) met partijen gesproken over de inbreng van de zijde van de vrouw, waarbij onder meer een storting van € 5.000,- (december 2012) en een storting van € 16.500,- (januari 2015) door de vrouw op de rekening van de man aan de orde kwam, dit steeds na verkoop van aandelen door de vrouw. Verder is met partijen besproken dat ook de vrouw een financiële inbreng had bij de aanschaf van de boodschappen; volgens de man € 400,- à € 500,- per maand en volgens de vrouw € 600,- à € 800,- per maand. Gelet op deze omstandigheden kan het hof niet tot een verdere vaststelling komen waar het gaat om de financiële bijdrage van ieder van partijen aan de gemeenschap gedurende het relevante deel van de huwelijkse periode.
3.12.
De slotsom van de overwegingen onder 3.11.4. is dat het hof niet tot de vaststelling komt dat naar Roemeens recht dient te worden afgeweken van een gerechtigdheid bij helfte van partijen. De tweede grief slaagt dan ook niet op dit onderdeel en het bestreden vonnis dient in beginsel op dit onderdeel te worden bekrachtigd. Het hof zal, als gezegd, niettemin het dictum van de bestreden uitspraak op dit onderdeel vernietigen, opdat partijen een actueel draaiboek hebben voor de wijze van verdeling over de Roemeense periode waar het de woning aan de [B-straat] en de woning aan de [A-straat] betreft, dit met een looptijd van enige maanden na datum van dit arrest.
3.13.1.
De man stelt met zijn derde grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat partijen de schuld vanwege de kinderopvang in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft dienen te dragen. Ter zitting bij de rechtbank was gebleken dat er betalingen hadden plaatsgevonden maar was niet duidelijk wie welk bedrag had afgelost. Er moest nog onderling worden afgerekend en partijen moesten elkaar nog over en weer de nodige informatie verschaffen, aldus de man. De man vordert toedeling van de gehele schuld aan hem, waarbij de vrouw wordt veroordeeld de helft van de schuld, een bedrag van € 6.429,50, aan de man te betalen.
De vrouw voert verweer.
3.13.2.
Het hof stelt voorop dat er geen wettelijke grondslag is voor het toedelen van schulden. Wel kan het hof tot de vaststelling komen dat een (hoofdelijk) medeschuldenaar meer heeft betaald dan het deel dat hem of haar aangaat, waardoor een vordering jegens de andere hoofdelijk verbonden schuldenaar uit hoofde van een regresrecht is ontstaan. Aan dit laatste komt het hof echter niet toe. Zoals de vrouw in haar verweer aangeeft, blijkt uit de door de man bij de rechtbank in het geding gebrachte productie 13 (bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie) van zes betalingen van € 577,- op deze schuld aan de belastingdienst vanaf de (Rabobank) rekening van de vrouw eindigend op 786. Daarmee ontbreekt het de stelling van de man dat hij op de schuld heeft betaald aan een voldoende feitelijke grondslag. De grief slaagt niet en het deel van de vordering dat voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen dient te worden afgewezen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank omtrent de draagplicht van partijen voor deze schuld bekrachtigen.
3.14.1.
De vierde grief van de man richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank in rechtsoverweging 3.35 van de vergoeding van kosten die de man heeft moeten maken in verband met de geschillen tussen partijen. De man meent dat op grond van de redelijkheid en billijkheid deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
De vrouw voert verweer.
3.14.2.
Het hof is van oordeel dat de door de man gevorderde (gedeelde) kosten voor het verkrijgen van het advies van het IJI d.d. 22 april 2022 dien te worden toegewezen. De inhoud van dit rapport heeft de toepassing en de werking van het Roemeens recht inzichtelijk gemaakt. Dit heeft onder andere ertoe geleid dat zowel voor partijen als de rechtbank en het hof duidelijk is welke maatstaf dient te worden toegepast bij een verdeling van een gemeenschap naar het recht van Roemenië; kortheidshalve verwijst het hof naar rechtsoverweging 3.11.2 waarin kort deze maatstaf is weergegeven. Het hof zal dit onderdeel van de vordering van de man dan ook toewijzen voor het gevorderde bedrag van (€ 1.208,79 : 2=) € 604,40.
De overige kosten dienen voor rekening van de man te blijven. De notariskosten heeft de man op eigen initiatief gemaakt terwijl deze hooguit in overleg voor partijen gezamenlijk gemaakt hadden kunnen worden; de kosten van vertaling blijven voor eigen rekening.
De slotsom
3.15.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven één tot en met drie falen. Niettemin zal het hof het dictum van het vonnis van de rechtbank voor wat de wijze van verdeling van de woningen in Nederland vernietigen en opnieuw deze wijze van verdeling vaststellen, opdat partijen op basis van de bereikte overeenstemming over de waarde van deze woningen, eerst de gelegenheid krijgen ieder een woning volledig op zijn/haar naam te verkrijgen.
De vierde grief van de man slaagt deels. Het hof zal de vrouw veroordelen tot het bijdragen in de kosten van het advies van het IJI van 22 april 2022 bij helfte. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen en de proceskosten ook in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtelieden zijn.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis op de onderdelen in het dictum genummerd 4.1.1. tot en met 4.1.4., en op het onderdeel over de afwijzing van de kosten van het IJI, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.1.
gelast de wijze van verdeling van de onderstaande onderdelen van de ontbonden beperkte huwelijksgoederengemeenschap naar Roemeens recht over de periode [datum] 2011 tot 27 mei 2016 als volgt:
echtelijke woning aan de [A-straat]
4.1.1.
In de situatie dat de echtelijke woning aan de [A-straat] aan de vrouw wordt toegedeeld:
- bepaalt dat de vrouw binnen drie maanden na heden de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen tegen de tussen partijen vaststaande waarde van € 400.000,-, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en waarbij de vrouw ten tijde van de levering van het aandeel van de man in de woning bij de notaris de helft van de overwaarde, verminderd met de helft van de taxatiekosten aan de man dient te voldoen;
- bepaalt dat als de vrouw de woning niet aan zich laat toedelen binnen genoemde termijn, de woning dan zal worden verkocht aan een derde(n);
4.1.2.
in de situatie dat de echtelijke woning aan de [A-straat] verkocht wordt aan een derde(n):
  • bepaalt dat partijen een makelaar van [X] Makelaars gevestigd te [plaats B] opdracht zullen geven tot verkoop van de woning;
  • bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
  • bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
  • bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
  • bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
  • bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
  • bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, de taxatiekosten en de betaling van de kosten van de verkoop en overdracht, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
echtelijke woning aan de [B-straat]
4.1.3.
In de situatie dat de echtelijke woning aan de [B-straat] aan de man wordt toegedeeld:
- bepaalt dat de man binnen drie maanden na heden de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen tegen de tussen partijen vaststaande waarde van € 750.000,-, waarbij de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en waarbij de man ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning bij de notaris de helft van de overwaarde, verminderd met de helft van de taxatiekosten aan de vrouw dient te voldoen;
- bepaalt dat als de man de woning niet aan zich laat toedelen binnen genoemde termijn, de woning dan zal worden verkocht aan een derde(n);
4.1.4.
in de situatie dat de echtelijke woning aan de [B-straat] verkocht wordt aan een derde(n):
  • bepaalt dat partijen een makelaar [XX] gevestigd te [plaats A] opdracht zullen geven tot verkoop van de woning;
  • bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
  • bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
  • bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
  • bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
  • bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
  • bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, de taxatiekosten en de betaling van de kosten van de verkoop en overdracht, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 604,40 uit hoofde van de kosten van advies van het IJI binnen veertien dagen na dagtekening van deze uitspraak;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige op het onderdeel 4.1.5. (Woning te Roemenië) en 4.1.6., en 4.2.;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. F. Kleefmann, mr. H.A. van den Berg en mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.