ECLI:NL:GHAMS:2025:497

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
23-003083-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing bewijsmotivering en oplegging van straffen in verkrachtingszaak

Op 25 februari 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte was veroordeeld voor verkrachting. Het hof bevestigde het vonnis, met uitzondering van de deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte, geboren in 2001, had seksuele handelingen verricht bij de aangeefster, die op dat moment niet in staat was om toestemming te geven. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting, maar hield rekening met het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. In plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, werd een taakstraf van 240 uren en één dag gevangenisstraf opgelegd. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 27.271,49, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de aangeefster, maar vond dat de omstandigheden van de verdachte aanleiding gaven om van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf af te zien. De uitspraak is gedaan na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003083-22
datum uitspraak: 25 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-162152-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij en het slachtoffer naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel– in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsmotivering op hieronder te noemen wijze aanpast.
De door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren vinden hun weerlegging in deze bewijsmotivering en in de inhoud van de bewijsmiddelen.
Pagina 3 van het vonnis
Het hof vervangt de alinea die begint met: ‘Verdachte’ en eindigt met ‘avond’ door de volgende tekst:
Verdachte heeft bij de politie en op zitting bij de rechtbank en het hof verklaard over de seksuele handelingen die hij bij aangeefster heeft verricht. Tijdens het politieverhoor heeft verdachte verklaard dat hij het idee had dat hij het initiatief tot seksuele handelingen kon nemen, omdat aangeefster tegen hem aan kwam liggen. Zij heeft niet gezegd dat zij geen seks wilde en verdachte had het idee dat zij het wel wilde. Dat aangeefster haar hand op zijn hand hield, zag hij als een teken van opwinding. Verdachte heeft aangeefster gevingerd. Verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat hij niet met zijn penis in de vagina van aangeefster is geweest en dat hij niet is klaargekomen. Later heeft hij verklaard dat hij zich in elk geval niet kan herinneren dat dit is gebeurd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij wel zijn penis in de vagina van aangeefster heeft gebracht. [1] Op zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte herhaald dat hij het idee had dat aangeefster ook seks wilde hebben. Dit leidde hij af uit het verloop van de avond, de gesprekken die hij met aangeefster had gevoerd en de aanrakingen die hadden plaatsgevonden. Naar zijn idee was er geen reden om te denken dat aangeefster geen seks wilde hebben. In zijn herinnering was aangeefster tijdens het verrichten van de seksuele handelingen juist helderder dan eerder op de avond.
Het hof schrapt de alinea die begint met ‘Opvallend’ en eindigt met: ‘herinneren’.
Pagina 5 van het vonnis
Het hof vervangt de zin onder het kopje ‘
Opzet op dwang’ luidende: ‘
Voor verdachte had het onder die omstandigheden duidelijk moeten zijn dat aangeefster niet had ingestemd met de seks’ door de zin: ‘Onder deze omstandigheden moet voor de verdachte duidelijk zijn geweest
-en moet hij hebben geweten
-dat aangeefster niet instemde met de seks’.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot de door de rechtbank opgelegde straf.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte – indien het hof tot enige bewezenverklaring komt – een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een dag op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft seksuele handelingen verricht bij aangeefster. Zij had op dat moment al twee keer overgegeven, voelde zich niet goed en was in slaap gevallen. Zij heeft – nadat zij wakker werd van gefriemel aan haar broek – meermalen tegen de verdachte gezegd en ook met haar lichaamshouding en handelen tot uitdrukking gebracht dat zij geen seks wilde, dat zij moe was en dat zij wilde slapen. Dit heeft de verdachte er niet van weerhouden haar broek omlaag te trekken, haar te vingeren en zijn penis in haar vagina te brengen. Hierbij heeft hij geen condoom gebruikt. De verdachte heeft daarbij licht geweld gebruikt. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan verkrachting, een zeer ernstig feit. De verdachte heeft aangeefster met deze handelingen pijn gedaan en een grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit en haar seksuele autonomie. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort delicten nog geruime tijd lijden onder de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan. Uit de verklaringen van aangeefster, zoals zij deze in het kader van het spreekrecht heeft afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt ook dat het feit aangeefster nog steeds raakt, dat zij hiervan nog steeds leed ondervindt en dat het feit nog steeds ontwrichtende gevolgen heeft in bepaalde onderdelen van haar leven.
Mede gelet op de ernst van het feit kan op feiten als deze (zoals ook tot uitdrukking komt in de oriëntatiepunten opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) in beginsel niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof ziet in het navolgende echter aanleiding om in onderhavige zaak in het voordeel van de verdachte van dat uitgangspunt af te wijken.
De verdachte heeft het feit op de jonge leeftijd van negentien jaar gepleegd. Daarmee is hij voor het eerst in aanraking gekomen met politie en justitie. Sinds het plaatsvinden van het bewezenverklaarde is inmiddels bijna vier jaar verstreken. Daarmee is sprake van meer dan gering tijdsverloop. In die jaren heeft de verdachte – blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 januari 2025 – geen soortgelijke feiten meer gepleegd, en is het hem voor het overige niet voor de wind gegaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte lijdende is aan angst- en paniekgerelateerde klachten, als gevolg waarvan hij – zo heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep waar kunnen nemen – een kwetsbare indruk maakt. Ook is de verdachte in een voor zijn ontwikkeling belangrijke levensfase sociaal-maatschappelijk gebukt gegaan onder zijn strafzaak. Tot slot is zijn moeder ernstig ziek geworden, en heeft de verdachte zijn vorige baan opgezegd om de als gevolg van de ziekte van zijn moeder noodzakelijke hulp te kunnen leveren binnen het familiebedrijf.
Zonder daarmee afbreuk te doen aan de ernst van het feit en de gevolgen die het feit heeft gehad voor het slachtoffer, betrekt het hof in zijn oordeel ook het gegeven dat de door de verdachte aangewende geweldshandelingen – in vergelijking met andere verkrachtingszaken – van relatief beperkte mate en duur zijn geweest.
De verdachte heeft er – hoewel hij niet de volledige verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen – blijk van gegeven de impact van zijn handelen te overzien en heeft zijn spijt betuigd aan aangeefster. Daarin komt hij authentiek over.
Hoewel de verdachte een ernstig feit heeft gepleegd dat voor aangeefster zeer verstrekkende gevolgen heeft, dient naar het oordeel van het hof – al het voornoemde in onderlinge samenhang beziend – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur in deze zaak geen redelijk strafdoel meer. Mede gelet op het gegeven dat van een recidiverisico van enige betekenis en/of van andere psychosociale of maatschappelijke problematiek bij de verdachte niet is gebleken, geldt voor een voorwaardelijke gevangenisstraf hetzelfde. In plaats daarvan zal het hof de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag en – ter onderstreping van de ernst van het feit – de maximale taakstraf van
240 uren. Het hof acht deze straffen, alles afwegende, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 31.628,46. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.603,46. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal moet worden toegewezen en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw heeft het hof – onder verwijzing naar in haar pleitnota opgenomen uitspraken – verzocht de gevorderde vergoeding van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 2.500,00. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade heeft zij de volgende standpunten ingenomen:
  • De raadsvrouw heeft zich ten aanzien de onderdelen van de vordering betreffende zorgenkosten (HIV-vaccinatie en ambulante GGZ-behandeling; € 521,83), noodanticonceptie (€ 9,99) en het eigen risico van kalenderjaar 2021 (€ 385,00) gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • Ten aanzien van het onderdeel van de vordering betreffende het eigen risico van kalenderjaar 2022 (betreffende € 385,00) heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen waar deze het bedrag van € 329,67 overstijgt, nu uit de ter onderbouwing overgelegde stukken volgt dat het eigen risico van kalenderjaar 2022 slechts tot een bedrag van € 329,67 is verbruikt;
  • Ten aanzien van het onderdeel van de vordering betreffende op 17 en 26 oktober 2022 plaatsgevonden behandelingen bij een psycholoog (€ 301,64) heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering wegens gebrek aan onderbouwing moet worden afgewezen;
  • Ten aanzien van het onderdeel van de vordering betreffende studievertraging van één jaar
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit zorgkosten (HIV-vaccinatie en ambulante GGZ-behandeling; € 521,83), noodanticonceptie (€ 9,99), het eigen risico van kalenderjaar 2021 (€ 385,00) voor volledige toewijzing in aanmerking komen. Het hof overweegt daartoe dat de betreffende schade voldoende is toegelicht en onderbouwd in het schriftelijk verzoek tot schadevergoeding, en dat de verdediging deze onderdelen van de vordering niet heeft betwist.
Voorts is het hof van oordeel dat de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit studievertraging van één jaar (€ 22.025,00) voor volledige toewijzing in aanmerking komt. Het hof overweegt daartoe dat uit de door benadeelde partij en haar advocaat ter terechtzitting gegeven toelichting bij de ter onderbouwing van dit onderdeel van de vordering overgelegde stukken (waaronder een cijferlijst) genoegzaam is gebleken dat het de benadeelde partij ten tijde van het feit een [opleiding] volgde, en dat zij mede vanwege het sociale isolement waarin zij als gevolg van het feit kwam te verkeren, mede omdat zij zich niet in staat voelde het feit en de gevolgen daarvan met haar mentor en met de mensen op zich heen te bespreken, deze opleiding niet heeft kunnen afmaken. Dat de benadeelde partij voorafgaand aan het feit al twijfelde over de voortzetting van deze opleiding, staat naar het oordeel van het hof niet aan toewijzing van dit onderdeel van de vordering in de weg.
Voor wat betreft de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit het eigen risico van kalenderjaar 2022 is het hof van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 329,67. De verdediging heeft dit onderdeel van de vordering tot dat bedrag niet betwist. Nu de, mede vordering op dit onderdeel voor wat betreft het overige niet is onderbouwd, zal het hof de benadeelde partij voor de resterende € 55,33 niet-ontvankelijk verklaren.
De materiële schade zoals hierboven door het hof behandeld is – voor zover niet anders overwogen – voldoende onderbouwd en er is sprake van een voldoende rechtstreeks verband tussen de schade en de het strafbare feit. Nu deze kosten (in totaal € 23.271,49) het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen, zal het verzoek om vergoeding van deze kosten worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf na te noemen datum. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor de overige gevorderde materiële schade, zijnde de vergoeding van kosten gemaakt voor behandelingen bij een psycholoog op 17 en 26 oktober 2022, geldt dat deze onvoldoende is onderbouwd of dat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Het hof overweegt daartoe dat enig stuk ter onderbouwing van deze kosten ontbreekt. De benadeelde partij kan daarom voor in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft ook psychische gevolgen gehad voor de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft te kampen gehad en kampt nog steeds met gevoelens van schaamte, schuld en boosheid, verwijt zichzelf dat het feit heeft plaatsgevonden en heeft veel last gehad van nachtmerries en herinneringen aan het feit. Ook heeft het feit zijn weerslag gehad op haar zelfbeeld en haar sociale leven, en heeft zij moeite anderen te vertrouwen. Tot slot is zij gediagnosticeerd met PTSS. De benadeelde partij heeft in dat verband recht op vergoeding van immateriële schade. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade met toepassing van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 4.000,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het dagelijkse leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Nu het hof de immateriële schade vaststelt op voornoemd bedrag, zal het hof – nu voor het overige uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden – de gevorderde vergoeding van immateriële schade voor het overige deel (tevens
€ 4.000,00) afwijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 242 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) dag.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 27.271,49 (zevenentwintigduizend tweehonderdeenenzeventig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 23.271,49 (drieëntwintigduizend tweehonderdeenenzeventig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade voor het overige af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 27.271,49 (zevenentwintigduizend tweehonderdeenenzeventig euro en negenenveertig cent) bestaande uit
€ 23.271,49 (drieëntwintigduizend tweehonderdeenenzeventig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 171 (honderdeenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
2 april 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. C. Fetter en mr. B. de Wilde, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 februari 2025.

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof van 11 februari 2025.