ECLI:NL:GHAMS:2025:443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.313.603/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandelenoverdracht en vordering op schadevergoeding in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een aandelenoverdracht tussen twee appellanten en een geïntimeerde. De partijen kwamen op 23 december 2021 overeen om een verkoopprijs van € 1.750.000 te betalen voor de aandelen van de geïntimeerde in de appellanten. Na de ondertekening van de koopovereenkomst op 13 januari 2022 weigerde de geïntimeerde aanvankelijk mee te werken aan de overdracht van de aandelen, maar deze heeft uiteindelijk plaatsgevonden. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de geïntimeerde recht heeft op een voorschot op nadeelcompensatie of schadevergoeding van € 295.000, of op zekerheidstelling voor dat bedrag. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de geïntimeerde een vordering had op de appellanten. Het hof oordeelde dat de verkoopprijs het resultaat was van onderhandelingen en dat de geïntimeerde op de hoogte was van de relevante informatie ten tijde van de overeenkomst. De appellanten zijn in beginsel in de kosten van het principaal hoger beroep veroordeeld, terwijl de geïntimeerde als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep is veroordeeld. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de gewijzigde vorderingen van beide partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.603/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/326183 / KG ZA 22-115
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

gevestigd te ' [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
2.
[appellant 2],
gevestigd te ' [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Mak te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats 3] , gemeente [plaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
tevens appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [appellant 2] , respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn op 23 december 2021 een verkoopprijs overeengekomen van (in totaal) € 1.750.000 voor de aandelen van [geïntimeerde] in [appellant 1] en [appellant 2] . Op 13 januari 2022 is tussen partijen een schriftelijke koopovereenkomst gesloten. Aanvankelijk weigerde [geïntimeerde] mee te werken aan de overdracht van de aandelen. De overdracht heeft inmiddels plaatsgevonden. In hoger beroep staat de vraag centraal of [geïntimeerde] aanspraak heeft op betaling van € 295.000 ten titel van (voorschot op) nadeelcompensatie of schadevergoeding, althans op zekerheidstelling voor dat bedrag.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant 1] en [appellant 2] zijn bij dagvaarding van 3 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van 10 mei 2022 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie,
- memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende vermeerdering grondslag van eis en vermeerdering eis in incidenteel appel, met producties, en
- memorie van antwoord in het incidenteel beroep, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 24 januari 2023 laten toelichten, [appellant 1] en [appellant 2] door mr. Mak voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Ursem voornoemd. Partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nadere stukken aan het hof gestuurd. Die stukken staan opgesomd in het proces-verbaal van de zitting dat is opgemaakt nadat partijen het hof hadden meegedeeld door te willen procederen na mediation. Aan partijen is bericht dat een raadsheerwisseling heeft plaatsgevonden. Partijen hebben afstand gedaan van hun recht een nieuwe mondelinge behandeling te vragen. Ten slotte is arrest bepaald.
Principaal hoger beroep
In de memorie van grieven luidt de conclusie van [appellant 1] en [appellant 2] als volgt:
‘Aldus verzoekt [appellant 1] het Gerechtshof te Amsterdam het Vonnis (in reconventie) te vernietigen m.u.v. van het overleggen van de concept jaarstukken 2021 van [appellant 1] en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in eerste en tweede instantie.’
Bij akte wijziging van eis van 24 januari 2023 hebben [appellant 1] en [appellant 2] hun eis als volgt gewijzigd:
‘1. Het verzoek tot vernietiging van het vonnis in reconventie wordt ingetrokken.
2. Verzoekt het Gerechtshof [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het principale beroep en daarbij voor het liquidatietarief uit te gaan van de volledige kosten die zijn gemaakt voor de Memorie van Grieven (…) alsmede de toelichting bij de mondelinge behandeling waarvoor 24 uur voor de zitting een kostenstaat zal worden overgelegd.’
De conclusie van [geïntimeerde] strekt ertoe dat het hof [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in principaal hoger beroep, de gewijzigde eis zal afwijzen en [appellant 1] en [appellant 2] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de proceskosten, met nakosten en rente.
Incidenteel hoger beroep
[geïntimeerde] heeft haar (oorspronkelijke) eis in reconventie in hoger beroep vermeerderd. Haar conclusie in de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep luidt om uitvoerbaar bij voorraad:

Primair
[appellant 1] c.s. te veroordelen om de [geïntimeerde] , bij wijze van voorschot, te voldoen een bedrag van € 300.000,-- althans een door uw college in goede justitie vast te stellen bedrag, althans
Subsidiair
[appellant 1] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 300.000,-- te vermeerderen met rente en kosten, op een zodanige wijze dat (…) de vordering van [geïntimeerde] en de daarop vallende rente en kosten, behoorlijk gedekt zijn en dat de [geïntimeerde] daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.’
Verder strekt haar conclusie ertoe dat [appellant 1] en [appellant 2] uitvoerbaar bij voorraad worden veroordeeld in de proceskosten, met nakosten en rente.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar eis aldus gewijzigd dat zij een hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] , althans zekerheidstelling vordert, tot een bedrag van € 295.000.
De conclusie van [appellant 1] en [appellant 2] in incidenteel hoger beroep luidt als volgt:
‘ [appellant 1] concludeert (…) in het incidenteel beroep dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet ontvankelijk zijn althans moeten worden afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep in (…) conventie waaronder de nakosten.’

3.Feiten

Onder 2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. In de grieven van [geïntimeerde] wordt de juistheid van die feitenopsomming bestreden. Het hof zal hierna een overzicht geven van de feiten die voor het hof in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.
[appellant 1] is in 2001 opgericht. [appellant 1] en [appellant 2] behoren samen met [appellant 2] (hierna: [appellant 2] ) en [bedrijf 1] tot een groep van vennootschappen die ondernemingen drijven die actief zijn in de bloembollenbranche. [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde] ) hield 25% van de aandelen in de werkmaatschappijen [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 2] en was tot half januari 2022 (gezamenlijk bevoegd) bestuurder. De overige aandelen in genoemde vennootschappen worden gehouden door de broers [naam 1] en [naam 2] en de zoon van [naam 1] , [naam 3] (allemaal via een persoonlijke holding).
3.2.
[appellant 1] werkt met een vaste groep van Poolse werknemers. Deze werknemers hebben een eigen onderkomen achter het huis van [geïntimeerde] . Op 2 december 2021 ontdekte hun voorman dat zijn echtgenote al meerdere jaren een affaire had met [geïntimeerde] . Dit leidde tot een vertrouwensbreuk tussen [geïntimeerde] en de overige aandeelhouders.
3.3.
Partijen zijn een gedeeltelijke uitkoop van [geïntimeerde] overeengekomen. [geïntimeerde] zou uittreden uit [appellant 1] en [appellant 2] , en zou aanblijven in [appellant 2] .
3.4.
[naam 1] en [naam 2] hebben met instemming van [geïntimeerde] een onafhankelijk financieel bemiddelaar ingeschakeld, [naam 4] (hierna: [naam 4] ). De koopovereenkomst zou worden opgesteld door [naam 5] (hierna: [naam 5] ), de vrouw van [naam 1] . [naam 5] leidt Accountantskantoor [bedrijf 2] , tot begin 2022 de accountant van alle ondernemingen van partijen. Tijdens een gesprek met [naam 4] heeft [naam 5] een waarderingsoverzicht opgesteld om het eigen vermogen van [appellant 1] te bepalen en daarmee tot een zekere waardering van het aandeel van [geïntimeerde] te komen (hierna ook: het waarderingsoverzicht van [naam 5] of het waarderingsoverzicht). Dit waarderingsoverzicht vermeldt een verlies over 2021 van € 1.375.000,-. Het aandelenbelang van [geïntimeerde] werd becijferd op € 1.951.009,-. Het waarderingsoverzicht is door [naam 4] met [geïntimeerde] en diens partner [naam 7] (hierna: [naam 7] ) besproken.
3.5.
Partijen zijn op 23 december 2021 mondeling een verkoopprijs overeengekomen van € 1.750.000,- voor de aandelen van [geïntimeerde] in [appellant 1] en [appellant 2] . [naam 5] heeft daarop een eerste concept koopovereenkomst opgesteld die op 3 januari 2022 aan [naam 4] is gemaild en de dag erna door hem aan [naam 7] is doorgestuurd.
3.6.
Naar aanleiding van de opmerkingen van [naam 7] is op 11 januari 2022 een tweede concept opgesteld, waarna over en weer nog voorstellen zijn gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft [naam 5] de derde en definitieve versie van de koopovereenkomst opgesteld. Partijen hebben deze op 13 januari 2022 getekend. Partijen zijn daarnaast overeengekomen dat [geïntimeerde] en [naam 7] een pandrecht zouden krijgen, als tweede in rang na de bank.
3.7.
In de koopovereenkomst wordt met Koopprijs 1 de prijs voor de aandelen [appellant 1] bedoeld en met Koopprijs 2 de prijs voor de aandelen [appellant 2] . In artikel 2.2 van de koopovereenkomst is vermeld:
‘De Koopprijs1 en Koopprijs 2 is na onderhandeling tussen partijen tot stand gekomen op basis van een door Partijen redelijk geachte zakelijke prijs en rekening houdend met de voorliggende situatie , de verstoorde samenwerking, en alle bij partijen bekende overige omstandigheden en mede in relatie tot de vastgestelde jaarrekeningen over boekjaar 2020 en de voorlopige tussentijdse cijfers 2021 van [appellant 1] en [appellant 2] zoals deze als
Bijlage 1zijn aangehecht.’
In artikel 8.7 van de koopovereenkomst is vermeld:
‘Ieder van de Partijen doet hierbij afstand – voor zover rechtens toegestaan en behoudens voor zover anders in deze overeenkomst is bepaald – van een eventueel recht om tot – gehele of partiële – ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst over te gaan.’
3.8.
Op 13 januari 2022 is [geïntimeerde] bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven als (indirect) bestuurder van [appellant 1] en [appellant 2] , en op 17 januari 2022 als (indirect) bestuurder van [appellant 2] .
3.9.
Partijen hebben afgesproken dat de aandelenoverdracht op 25 januari 2022 zou plaatsvinden en dat de pandakte op een later moment zou worden opgesteld en getekend. In verband met discussie over de inhoud van de pandovereenkomst is [geïntimeerde] niet bij de notaris verschenen.
3.10.
[naam 4] heeft per e-mail van 27 januari 2022 meegedeeld dat hij zijn bemiddelingswerkzaamheden per direct staakte, vanwege de juridisering van het dossier.
3.11.
Bij e-mail van 28 januari 2022 heeft [naam 5] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij haar werkzaamheden als accountant voor [geïntimeerde] en zijn bv’s neerlegt.
3.12.
Op 31 januari 2022 moest [geïntimeerde] zijn sleutel, tags en poortafstandsbediening inleveren en vanaf dat moment is hem ook de toegang tot de kas, het kantoor en de kantine ontzegd.
3.13.
Op 1 februari 2022 stelde de huisarts aan [geïntimeerde] voor om Oxazepam te nemen en op 9 februari 2022 adviseerde zij hem om de bedrijfsarts in te schakelen.
3.14.
Op 4 februari 2022 heeft de bank goedkeuring verleend voor de pandakte en heeft [naam 6] per brief gesommeerd om mee te werken aan de overdracht van de aandelen.
3.15.
Per brief van 11 februari 2022 heeft mr. Ursem de tussen partijen gesloten koopovereenkomst vernietigd.
3.16.
Nadat het bestreden vonnis was gewezen, heeft [geïntimeerde] meegewerkt aan de overdracht van haar aandelen in [appellant 1] en [appellant 2] , waartoe zij op straffe van een dwangsom was veroordeeld in het bestreden vonnis.

4.Eerste aanleg

Bij het bestreden vonnis is [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van haar aandelen in [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 1] en [appellant 2] zijn op straffe van een dwangsom veroordeeld om de (concept) jaarstukken over 2021 ter beschikking te stellen, [geïntimeerde] weer in te schrijven als gezamenlijk bevoegd bestuurder van [appellant 2] , zijn maandelijkse management fee in [appellant 2] (vanaf 1 februari 2022) te (blijven) betalen en hem toegang te geven tot zijn zakelijke e-mailadressen.

5.Beoordeling

Principaal hoger beroep
5.1.
De eiswijziging van [appellant 1] en [appellant 2] in principaal hoger beroep (zie onder 2 hiervoor) is op zichzelf toelaatbaar.
5.2.
[appellant 1] en [appellant 2] vorderen na eiswijziging (uitsluitend nog) [geïntimeerde] te veroordelen in de werkelijke kosten van de memorie van grieven en de mondelinge behandeling in principaal hoger beroep.
5.3.
De vordering van [appellant 1] en [appellant 2] zou toewijsbaar kunnen zijn in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] in deze procedure. Daarvan is echter geen sprake. Daartoe is onvoldoende dat [geïntimeerde] niet akkoord ging met een nader uitstel voor de memorie van grieven, noch met het plaatsen van de zaak op de parkeerrol. Zelfs indien het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] juist zou zijn dat voor [geïntimeerde] duidelijk was dat het hoger beroep van [appellant 1] en [appellant 2] enkel zekerheidshalve was ingesteld (en gehandhaafd) om het niet-verbeuren van dwangsommen zeker te stellen, is dat geen grond om misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan te nemen.
5.4.
Over de proceskosten oordeelt het hof voorts als volgt. De eiswijziging van [appellant 1] en [appellant 2] komt in de kern erop neer dat zij het geding in principaal hoger beroep hebben ingetrokken. Deze eiswijziging kan op een lijn worden gesteld met de situatie dat [appellant 1] en [appellant 2] moeten worden aangemerkt als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partijen. Gelet daarop dienen [appellant 1] en [appellant 2] in beginsel in de kosten van het principaal hoger beroep te worden veroordeeld. Het hof komt hier later in dit arrest op terug.
Incidenteel hoger beroep
5.5.
[geïntimeerde] heeft (wat oorspronkelijk was) haar eis in reconventie gewijzigd. [geïntimeerde] wenst niet meer betrokken te zijn bij het reilen en zeilen van [appellant 1] en [appellant 2] . Daarom verlangt zij niet langer de vernietiging van de koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling. Thans verlangt zij (een voorschot op) compensatie van het nadeel van de afspraken die onder invloed van deze wilsgebreken tot stand zijn gekomen, althans schadevergoeding vanwege wanprestatie of onrechtmatige daad, aldus samengevat haar toelichting op de eiswijziging.
5.6.
Anders dan [appellant 1] en [appellant 2] menen, is deze koerswijziging en daarop aansluitende eiswijziging toelaatbaar. Dat [geïntimeerde] niet (expliciet) concludeert tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter doet daaraan niet af. Ook is toelaatbaar de wijziging van eis van [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, die een verlaging van het gevorderde voorschot inhoudt en waarbij om een hoofdelijke veroordeling wordt gevraagd (zie onder 2 hiervoor).
5.7.
Het hof zal de aldus gewijzigde eis behandelen, en daarbij voor zover nodig betrekken wat [geïntimeerde] ter toelichting op haar grieven naar voren heeft gebracht.
Voorschot
5.8.
Het (na eiswijziging) primair door [geïntimeerde] gevorderde strekt tot betaling van € 295.000 als voorschot. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van deze geldvordering in kort geding zal het hof dienen te onderzoeken of de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is, alsook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl het hof bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken.
5.9.
Ter onderbouwing van haar vordering verwijst [geïntimeerde] primair naar de artikelen 6:230, 3:53 en 3:54 BW en subsidiair naar de artikelen 6:74 en 6:162 BW. Haar primaire betoog komt erop neer dat sprake is van bedrog, misbruik van omstandigheden althans dwaling ten tijde van de totstandkoming van de verkoopprijs en (vervolgens) de koopovereenkomst, en dat het nadeel dat zij bij ongewijzigde instandhouding van deze afspraken zou lijden erin bestaat dat zij haar aandelen (blijvend) voor een te laag bedrag heeft verkocht en dat dit nadeel kan worden opgeheven door veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] tot betaling van (ten minste) € 295.000. Haar subsidiaire betoog komt erop neer dat sprake is van wanprestatie, althans onrechtmatige daad en dat haar schade bestaat uit (ten minste) € 295.000.
5.10.
Het hof stelt voorop dat de verkoopprijs voor de aandelen het resultaat is geweest van onderhandelingen, in die zin dat [appellant 1] en [appellant 2] , respectievelijk [geïntimeerde] bedragen hebben genoemd, waarna op 23 december 2021 de verkoopprijs van € 1.750.000,- is overeengekomen en vervolgens op 13 januari 2022 de schriftelijke koopovereenkomst is getekend. Naar eigen zeggen van [geïntimeerde] was (verdere) onderhandeling niet mogelijk. Dat zij een hogere verkoopprijs had kunnen bedingen, is onvoldoende onderbouwd en gelet op het voorgaande niet voldoende aannemelijk. Het uitgangspunt van [geïntimeerde] dat zij desondanks nadeel althans schade heeft geleden, dan wel dat [appellant 1] en [appellant 2] onbillijk zijn bevoordeeld in de zin van de door haar genoemde wetsbepalingen, is niet toegelicht. Het gevorderde voorschot betreft reeds daardoor niet een vordering die in voldoende mate aannemelijk is. Daarmee is niet voldaan aan een belangrijke eis voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. Reeds daarop stuit deze vordering af. Daarbij komt – ten overvloede – dat het bestaan van een vordering op de door [geïntimeerde] genoemde grondslagen, ook anderszins niet voldoende aannemelijk is. Het hof licht dat laatste als volgt toe.
Het primaire betoog van [geïntimeerde]
5.11.
Het primaire betoog van [geïntimeerde] steunt op de gedachte dat de koopovereenkomst vernietigbaar is wegens (een van) de door [geïntimeerde] gestelde wilsgebreken.
Bedrog
5.12.
[geïntimeerde] stelt dat zij is bedrogen. Dit omdat er volgens haar een verschil van ongeveer één miljoen euro zit tussen enerzijds het beweerdelijke verlies van [appellant 1] op 8 december 2021 zoals vermeld in het waarderingsoverzicht van [naam 5] , en anderzijds het daadwerkelijke verlies op 31 december 2021 zoals vermeld in de concept jaarrekening 2021 van [appellant 1] . Volgens [geïntimeerde] kent de concept jaarrekening van [appellant 1] ook nog diverse (andere) gebreken, geldt hetzelfde voor de concept jaarrekening van [appellant 2] , en zal herstel van deze gebreken tot een nog groter verschil leiden. Aan laatstgenoemde stellingen gaat het hof echter voorbij, nu deze onvoldoende concreet zijn toegelicht, zoals [appellant 1] en [appellant 2] (terecht) aanvoeren.
5.13.
[appellant 1] en [appellant 2] betwisten het gestelde bedrog ook voor het overige. Hun toelichting kan als volgt worden samengevat. Juist is dat het verlies uiteindelijk niet uitkomt op € 1.375.000,- zoals vermeld in het waarderingsoverzicht van [naam 5] , maar op € 588.786 (zowel in de concept jaarrekening als in de in hoger beroep overgelegde definitieve jaarrekening over 2021). Er was sprake van nog niet gefactureerde omzet van € 575.816 en van verzekeringspenningen van € 300.000. Deze posten zijn wel in de jaarrekening 2021 verwerkt, maar stonden niet in het overzicht van [naam 5] . [geïntimeerde] wist echter ten tijde van de totstandkoming van de verkoopprijs en (vervolgens) het tekenen van de koopovereenkomst (onder meer) van het bestaan van de uitgestelde omzet, van het bestaan van ontvangen verzekeringspenningen die nog niet in de cijfers waren verwerkt, en dat het verlies dus lager was dan bleek uit het waarderingsoverzicht, aldus steeds [appellant 1] en [appellant 2] .
5.14.
Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedrog is tot stand gekomen. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (artikel 3:44 lid 3 BW). Het hof is van oordeel dat bedrog niet voldoende aannemelijk is geworden gelet op alle omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de verkoopprijs en (vervolgens) het tekenen van de koopovereenkomst, in onderling verband en samenhang bezien, en licht dat als volgt toe.
5.15.
[geïntimeerde] was tot begin december 2021 medebestuurder van [appellant 1] en [appellant 2] . [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar bestuurder ( [geïntimeerde] ) niet op de hoogte was van de uitgestelde omzet die [appellant 1] nog moest factureren. Dat [geïntimeerde] daarvan wél op de hoogte was, wordt bevestigd in de conclusie van antwoord (nr. 3.15), waarin [geïntimeerde] zelf het volgende schrijft over een gesprek tussen [geïntimeerde] en [naam 4] over het verlies dat [naam 5] had berekend:
‘Wel merkt [geïntimeerde] aan [naam 4] , op dat de omzet zoals opgenomen op het overzicht, veel te laag werd voorgesteld, aangezien er nog facturen verstuurd moesten worden.’
De juistheid van de toelichting van [appellant 1] en [appellant 2] dat [geïntimeerde] wél van de uitgestelde omzet wist, wordt bovendien bevestigd door hetgeen [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard:
‘We hebben inderdaad besproken dat de facturen nog niet waren meegenomen en dat deze omwille van de verzekering naar 2022 zouden worden overgeheveld. Het bedrag was ongeveer bekend. Ik ging uit van ongeveer EUR 500.000,-. Ik heb wel naar die post gevraagd. [naam 4] wist niet of de post in het waarderingsoverzicht was meegenomen.’
5.16.
Ten aanzien van de verzekeringspenningen overweegt het hof als volgt. Verwacht mag worden dat een bestuurder op de hoogte is van een ontvangen verzekeringsuitkering wegens, in dit geval, brand. De juistheid van de toelichting van [appellant 1] en [appellant 2] dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte was, alsook dat hij ervan op de hoogte was dat nog niet alle verzekeringspenningen (namelijk € 300.000) in de cijfers waren verwerkt, wordt bevestigd door het verslag dat mr. Mak aan haar cliënten zond naar aanleiding van een gesprek van 21 februari 2022 met ( [naam 4] ) [naam 4] . Mr. Mak schrijft daarin, voor zover hier van belang:
  • [naam 4] heeft het overzicht met 1.9 mio meegenomen naar [geïntimeerde] en met hem en [naam 7] besproken.
  • Het was voor [geïntimeerde] en [naam 7] duidelijk dat in de 1.9. mio niet de stille reserves zaten noch alle verzekeringspenningen.’
5.17.
Dit verslag maakt verder duidelijk dat – volgens [naam 4] – [geïntimeerde] ook ervan op de hoogte was dat (eventuele) stille reserves niet waren opgenomen in het overzicht van [naam 5] . [geïntimeerde] heeft in dit kort geding onvoldoende aanknopingspunten geboden om te twijfelen aan de juistheid van het verslag van mr. Mak . Voor nader onderzoek naar hetgeen tijdens de bespreking(en) tussen [naam 4] , [geïntimeerde] en [naam 7] aan de orde is gekomen, is in het kader van dit kort geding geen plaats.
5.18.
Verder geldt dat, ook naar eigen zeggen van [geïntimeerde] , met een
badwillzou worden gerekend, ook dat wist [geïntimeerde] dus. [appellant 1] en [appellant 2] hebben voorts toegelicht dat zij ten tijde van het overeenkomen van de verkoopprijs (ook overigens) over dezelfde informatie beschikten als [geïntimeerde] en dat niet is gecontracteerd met een derde, maar met een tot kort daarvoor (volwaardig) bestuurder en aandeelhouder, die exact wist wat er in [appellant 1] en [appellant 2] speelde. In dat verband wijzen zij erop dat door onderhandeling een
all-inverkoopprijs is overeengekomen, waarbij alle destijds relevante feiten en omstandigheden, dus ook eventuele negatieve reserves en de (eventuele) meerwaarde van het land dat [appellant 2] in bezit had, moesten worden geacht te zijn ingecalculeerd. Voormeld betoog van [appellant 1] en [appellant 2] stemt overeen met de eigen stelling van [geïntimeerde] dat [appellant 1] en [appellant 2] een bedrag van € 1.750.000
all-inboden. Het stemt ook overeen met de eigen verklaring van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep die erop neerkomt dat hij zich bij zijn bod niet alleen heeft laten leiden door het waarderingsoverzicht, maar zelf heeft beoordeeld wat hij de aandelen waard vond. Dat de koopprijs niet alleen op het waarderingsoverzicht van [naam 5] was gebaseerd, volgt ook uit het verslag van [naam 4] van 24 december 2021. [naam 4] heeft daarin opgemerkt dat de financiële onderbouwing van de koopprijs summier was, maar dat partijen desondanks een koopprijs zijn overeengekomen. Het volgt ook uit artikel 2.2 van de koopovereenkomst (zie onder 3.7 hiervoor). [geïntimeerde] heeft hier onvoldoende tegenovergesteld.
5.19.
Gelet op al het voorgaande is niet voldoende aannemelijk geworden dat de mondeling overeengekomen verkoopprijs en de schriftelijke koopovereenkomst door bedrog tot stand zijn gekomen.
Misbruik van omstandigheden
5.20.
Daarnaast beroept [geïntimeerde] zich op misbruik van omstandigheden. [geïntimeerde] zou, terwijl [geïntimeerde] zich volgens de stellingen van [geïntimeerde] in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond, onder grote druk uiteindelijk akkoord zijn gegaan met de verkoopprijs en (schriftelijke) koopovereenkomst. Zelfs [naam 4] was volgens [geïntimeerde] niet opgewassen tegen de stortvloed aan druk, acties en dwingendheid van [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 1] en [appellant 2] betwisten dat [geïntimeerde] een succesvol beroep op misbruik van omstandigheden toekomt.
5.21.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW). Bij de vraag of voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] een succesvol beroep op deze bepaling toekomt, komt het aan op alle omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de verkoopprijs op 23 december 2021 en (vervolgens) het tekenen van de koopovereenkomst op 13 januari 2022, in onderling verband en samenhang bezien.
5.22.
Anders dan [geïntimeerde] meent, heeft zij ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd dat sprake was van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. Daarnaast is tegenover het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] niet in voldoende mate aannemelijk geworden dat [appellant 1] en [appellant 2] [geïntimeerde] van verkoop tegen de overeengekomen prijs hadden moeten weerhouden, zoals artikel 3:44 lid 4 BW eveneens vereist. In dat verband hebben [appellant 1] en [appellant 2] (onder meer) onvoldoende weersproken naar voren gebracht dat [geïntimeerde] met deze
exitwel de kans kreeg uit te treden, waar de andere aandeelhouders dat nu niet meer kunnen omdat daarna daarvoor geen geld meer resteerde.
5.23.
Hetgeen [geïntimeerde] bij haar grieven heeft aangevoerd over [naam 7] , [naam 4] en [naam 5] noopt niet tot een ander oordeel. Overigens weerspreekt de inhoud van de schriftelijke verklaring van [naam 7] , die voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof is gestuurd, de door [geïntimeerde] gestelde financiële onervarenheid van [naam 7] . Het hof gaat voorts voorbij aan het betoog dat erop neerkomt dat [geïntimeerde] slechts één dag heeft gekregen om tot een vergelijk te komen; ook dat betoog vindt geen steun in de feiten. Het feit dat [appellant 1] en [appellant 2] volgens [geïntimeerde] hebben gemeld dat het
all-inaanbod van € 1.750.000 slechts één dag geldig was, en dat een gemaakt stappenplan niet is gevolgd, maakt het voorgaande niet anders.
Dwaling
5.24.
Verder beroept [geïntimeerde] zich op dwaling (artikel 6:228 BW). [appellant 1] betoogt dat zij een onjuiste voorstelling van zaken had ten tijde van de totstandkoming van de verkoopprijs en (vervolgens) het tekenen van de koopovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] komt haar een succesvol beroep op dwaling toe (primair) op de grond dat [appellant 1] en [appellant 2] een op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden omdat inmiddels uit de concept jaarrekeningen 2021 blijkt dat de uitgangspunten wezenlijk anders zijn dan in het waarderingsoverzicht van [naam 5] , en (subsidiair) op de grond dat niet alleen [geïntimeerde] , maar mogelijk ook [appellant 1] en [appellant 2] hebben gedwaald (wederzijdse dwaling).
5.25.
Uit hetgeen eerder in dit arrest is overwogen, volgt reeds dat het hof niet in voldoende mate aannemelijk acht dat van de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] een mededelingsplicht is geschonden. Dat sprake is geweest van (wederzijdse) dwaling is evenmin voldoende aannemelijk geworden. Gelet op het voorgaande kan verder in het midden blijven of artikel 8.7 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst aan een geslaagd beroep op dwaling in de weg staat, zoals [appellant 1] en [appellant 2] aanvoeren.
Andere gronden
5.26.
Voor zover [geïntimeerde] meent dat er andere gronden voor vernietiging van de overeenkomst zijn, heeft zij dat – ook in hoger beroep – niet voldoende onderbouwd. Haar beroep op de redelijkheid en billijkheid, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, is tegen de achtergrond van hetgeen verder in dit arrest is overwogen evenmin voldoende toegelicht.
Het subsidiaire betoog van [geïntimeerde]
5.27.
[geïntimeerde] meent subsidiair aanspraak te hebben op schadevergoeding. In dat verband doet zij een beroep op de artikelen 6:74 en 6:162 BW. Volgens haar zijn [appellant 1] en [appellant 2] tekortgekomen in de nakoming van de (schriftelijke) koopovereenkomst, waarin in artikel 4 lid 2 onder meer is bepaald:
‘Partijen hebben elkaar over en weer alle informatie verstrekt welke Partijen over en weer van elkaar mogen verwachten.’
5.28.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben aangevoerd, en [geïntimeerde] heeft onvoldoende weersproken, dat [geïntimeerde] als (indirect) bestuurder tot begin december 2021 toegang had tot, en beschikte over, dezelfde informatie als zij, en dat er in de daarop volgende paar weken niets is veranderd wat relevant is of had kunnen zijn voor de verkoopprijs. [geïntimeerde] heeft hier onvoldoende tegenovergesteld. De gestelde schending van artikel 4 lid 2 is derhalve niet voldoende aannemelijk geworden. [geïntimeerde] heeft evenmin in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat onrechtmatig is gehandeld.
Zekerheidstelling
5.29.
Subsidiair vordert [geïntimeerde] zekerheidstelling. Zij licht deze vordering als volgt toe. Voor [geïntimeerde] is nog immer onduidelijk wat haar nadeel is, maar zij wil niet geconfronteerd worden met een vordering op een lege vennootschap. Zij doet een beroep op artikel 6:51 BW, aldus [geïntimeerde] . [appellant 1] en [appellant 2] betwisten dat er een grond voor zekerheidstelling is.
5.30.
Artikel 6:51 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Wanneer uit de wet voortvloeit dat iemand verplicht is tot het stellen van zekerheid (…) heeft hij die daartoe overgaat, de keuze tussen persoonlijke en zakelijke zekerheid.’
5.31.
Met betrekking tot de gevorderde zekerheidstelling oordeelt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zich de situatie voordoet dat [appellant 1] en [appellant 2] verplicht zijn zekerheid te stellen.
De primaire en subsidiaire vordering
5.32.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de in kort geding gevorderde voorzieningen naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar zijn, in de kern omdat onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] een vordering van € 295.000 (of lager of hoger) op [appellant 1] en [appellant 2] heeft.
5.33.
Daarnaast zijn deze voorzieningen niet toewijsbaar omdat niet is gebleken dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voor de (betwiste) stelling van [geïntimeerde] dat de vennootschappen worden leeggehaald, bestaan geen concrete aanwijzingen. [geïntimeerde] heeft die stelling ook niet voldoende onderbouwd.
5.34.
Een belangenafweging noopt niet tot een ander oordeel over de toewijsbaarheid van de gevorderde voorzieningen, ook niet als er geen restitutierisico zou zijn. Er zijn namelijk geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat het belang van [appellant 1] en [appellant 2] bij behoud van de bestaande toestand minder zwaar weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij toewijzing van (een van) haar vorderingen in kort geding.
Slotoverwegingen in principaal en incidenteel hoger beroep
5.35.
De grieven van [geïntimeerde] treffen geen doel. Bij verdere bespreking daarvan bestaat geen belang. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
5.36.
De in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellant 1] en [appellant 2] zal worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de in hoger beroep gewijzigde vordering van [geïntimeerde] .
5.37.
[appellant 1] en [appellant 2] dienen in beginsel in de kosten van het principaal hoger beroep te worden veroordeeld, zo is eerder in dit arrest overwogen. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij in beginsel in de kosten van het incidenteel hoger beroep te worden veroordeeld. Het hof ziet in het voorgaande, en mede gelet op hetgeen verder in dit arrest is overwogen, aanleiding de kosten in hoger beroep te compenseren op de wijze als in de beslissing vermeld.
5.38.
Het hof gaat voorbij aan het door [geïntimeerde] gedane aanbod om een geluidsopname te deponeren. Dit kort geding leent zich ook overigens niet voor nadere bewijslevering.
5.39.
Hetgeen partijen verder nog in dit kort geding naar voren hebben gebracht, behoeft geen behandeling, omdat het niet tot een andere beslissing kan leiden.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep gewijzigde vorderingen;
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten dragen van het principaal en incidenteel hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. R.M. de Winter en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.