ECLI:NL:GHAMS:2025:421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.344.550/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing bewind en terugbetaling door bewindvoerders

In deze zaak gaat het om een verzoek tot opheffing van het bewind over rechthebbende, die als gevolg van haar geestelijke en lichamelijke toestand onder bewind is gesteld. De verzoekers, die de kinderen van rechthebbende zijn, hebben in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die hun verzoek tot opheffing van het bewind had afgewezen en hen had veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende. De verzoekers stellen dat het bewind niet langer noodzakelijk is, omdat rechthebbende haar financiële zaken inmiddels op orde heeft. Het hof oordeelt echter dat de verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat de noodzaak voor het bewind is komen te vervallen. Het hof bevestigt dat rechthebbende niet in staat is haar financiële belangen zelfstandig waar te nemen en dat het bewind daarom voortgezet moet worden. Daarnaast oordeelt het hof dat de verzoekers onterecht bedragen aan de kinderen hebben uitgekeerd zonder toestemming van rechthebbende of een machtiging van de kantonrechter, waardoor zij hoofdelijk moeten terugbetalen. Het hof wijst het verzoek om opheffing van het bewind af en stelt een nieuwe termijn voor de terugbetaling vast.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.344.550/01
zaaknummer rechtbank: 10943985 BM VERZ 24-435 KL
beschikking van de meervoudige kamer van 18 februari 2025 in de zaak van

1.[verzoeker 1] , en

2. [verzoeker 2] ,

beiden wonende te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna samen te noemen: de verzoekers,
advocaat: mr. G. Öntas te Amsterdam,
in het bewind van:
[rechthebbende],
wonende te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
hierna (ook) te noemen: rechthebbende,
Het hof merkt verder als belanghebbenden aan:
- de dochter van rechthebbende, [dochter] , hierna te noemen: de dochter;
- [naam 1] en [naam 2] , vennoten van [plaats 3] , hierna te noemen: de bewindvoerder, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn
De verzoekers en de dochter zullen hierna gezamenlijk ook als de kinderen worden aangeduid.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het verzoek tot opheffing van bewind. Ook wordt verzocht voor recht te verklaren dat betalingen/schenkingen die zijn gedaan ten laste van het vermogen van rechthebbende niet hoeven worden terugbetaald.
1.2
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) heeft op 8 mei 2024 het verzoek tot opheffing van het bewind van rechthebbende afgewezen en verzoekers veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende. Verzoekers zijn het hiermee niet eens. Het hof is het eens met de beslissing van de kantonrechter en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De verzoekers zijn op 7 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 mei 2024 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De bewindvoerder heeft op 23 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een akte aanvulling verzoek van 29 oktober 2024;
- een bericht van de verzoekers van 14 november 2024 met bijlage (productie 5).
2.4
De zitting heeft op 20 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;
- rechthebbende;
- de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat;
- de dochter van rechthebbende.

3.De feiten,

3.1
Rechthebbende is de moeder van verzoekers.
De heer [erflater] (hierna te noemen: de erflater) was bij leven de echtgenoot van rechthebbende en de vader van verzoekers en de dochter. Hij is overleden op [datum] . Rechthebbende is de executeur van het testament van erflater.
3.2
Bij beschikking van de kantonrechter van 13 augustus 2021 zijn de goederen van rechthebbende onder bewind gesteld, omdat rechthebbende als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De verzoekers zijn benoemd tot bewindvoerders van rechthebbende.
3.3
Rechthebbende is bij vonnis van 17 januari 2022 veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf waarvan 15 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wegens brandstichting bij haar buren. Hiervoor is zij in 2021 en 2022 gedetineerd geweest, met een onderbreking door schorsing van de voorlopige hechtenis.
3.4
Op 27 januari 2022 heeft de kantonrechter een machtiging aan verzoekers verleend voor verkoop van de woning van rechthebbende.
3.5
Verzoekers hebben bij brief van 3 mei 2022 en 8 mei 2022 de kantonrechter toestemming verzocht om namens rechthebbende het testament van de erflater tot uitvoer te brengen.
3.6
Op 10 mei 2022 heeft de kantonrechter een machtiging verleend om de nalatenschap van de echtgenoot volgens het testament af te wikkelen.
3.7
In 2022 zijn uit de opbrengst van de woning, voor zover van belang, bedragen van € 120.000,- respectievelijk € 15.000,- aan de drie kinderen, waaronder de twee verzoekers, uitgekeerd, waarvan ieder een gelijk deel van € 40.000,- respectievelijk € 5.000,- heeft ontvangen.
3.8
In het testament van erflater staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
HOOFDBEPALING OMTRENT VERKRIJGIGNEN
VERERVING
Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enig erfgenaam mijn echtgenote.
(…)
TWEETRAPSMAKING
Benoeming langstlevende en kinderen
Eerste trap: de langstlevende
Ik bepaal dat mijn hierboven benoemde echtgenote [het hof begrijpt: rechthebbende], is benoemd onder de hierna vermelde ontbindende voorwaarde. Mijn echtgenote wordt hierna ook genoemd ‘bezwaarde’.
(…)
Tweede trap: de kinderen
Ik benoem de hierna te noemen verwachters tot erfgenamen onder de bij de ontbindende voorwaarde aansluitende opschortende voorwaarde. Verwachters zijn: mijn kinderen gezamenlijk en voor gelijke delen.
(…)
Strekking van de tweetrapsmaking
Al wat mijn echtgenote als bezwaarde bij het einde van haar recht van haar verkrijging nalaat, zal, binnen het kader van het hierna bepaalde, toekomen aan de hierboven benoemde kinderen als verwachters.
Overgang van langstlevende naar kinderen
Het recht van mijn echtgenote eindigt door:
-
het overlijden van de bezwaarde; of
-
faillissement van de bezwaarde; of
-
indien de bezwaarde surseance van betaling is verleend; of
-
bij het op de bezwaarde van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen; of
-
bij (her)trouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap door de bewaarde, tenzij huwelijkse voorwaarden of partnerschapvoorwaarden worden gemaakt en in stand gehouden, waarbij elke gemeenschap van goederen en verrekenbeding (behalve met betrekking tot overgespaarde inkomsten anders dan uit vermogen en met betrekking tot pensioen) worden en blijven uitgesloten; of
-
indien de bezwaarde een beroep doet op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand of ingevolge een regeling waarbij het eigen vermogen van de bezwaarde in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het recht op of de hoogte van de desbetreffende uitkering, indien althans het einde van het recht van de bezwaarde leidt tot het toekennen van een (hogere) uitkering; of
-
het doen van afstand bij notariële akte.
Bij ondercuratelestelling alsmede indien de bezwaarde op andere gronden het vrije beheer over het vermogen verliest, eindigt het recht van de bezwaarde niet.
(…)
BIJZONDERE BEPALING
AANSPRAKEN KINDEREN/LEGITIEME
Niet-opeisbaarheid
Ik bepaal ten behoeve van mijn echtgenote dat eventuele ten laste van haar komende vordering terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn nadat zij is overleden dan wel in staat van faillissement is verklaard, surseance van betaling geniet of ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard.
(…)
EXECUTELE
Benoeming
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur.”
3.9
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 8 mei 2024 heeft de kantonrechter met ingang van de datum van de beschikking de verzoekers ontslagen als bewindvoerders en [naam 1] en [naam 2] , vennoten van [bedrijf] , benoemd tot bewindvoerder.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang;
- het verzoek van de verzoekers om het bewind op te heffen afgewezen; en
- de verzoekers hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende vóór 1 januari 2025.
4.2
De verzoekers verzoeken, na aanvulling van hun verzoeken, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
-
primairhet verzoek tot opheffing van het bewind alsnog toe te wijzen en voor recht te verklaren dat het door de verzoekers gevoerde bewind en/of uitgekeerde betalingen ter zake van onder andere nalatenschap en schenking niet onrechtmatig zijn gedaan en zij derhalve niet gehouden zijn tot terugbetaling van € 135.000,-;
-
subsidiairte bepalen dat, indien en voor zover door de verzoekers € 135.000,- terugbetaald dient te worden, dat bedrag binnen een periode van twee jaren en in termijnen dient te worden terugbetaald aan rechthebbende, althans een door het hof te bepalen bedrag en een door het hof te bepalen periode en termijnen vast te stellen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De bewindvoerder verzoekt de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De verzoekers stellen zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het bewind over de goederen van rechthebbende kan worden opgeheven. Dit bewind was destijds enkel en alleen ingesteld om de financiële zaken van rechthebbende te regelen gedurende de strafrechtelijke procedure en de periode van voorlopige hechtenis/detentie. Zo moest de woning van rechthebbende worden verkocht en diende de schadevergoeding te worden afgehandeld. Aangezien er weer rust in deze situatie is en rechthebbende haar financiële zaken inmiddels op orde heeft, is het bewind niet langer noodzakelijk en kan het worden opgeheven, aldus verzoekers. De verzoekers stellen voorts dat de kantonrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat rechthebbende niet voldoende in staat is toestemming te geven voor het verrichten van beschikkingshandelingen en onvoldoende in staat is haar eigen wil te bepalen. De kantonrechter heeft dit gebaseerd op slechts één gesprek met rechthebbende ter zitting. Daarbij is er geen rekening mee gehouden dat rechthebbende zenuwachtig was vanwege haar ervaring met eerdere (straf)rechtelijke procedures, haar hoge leeftijd en het feit dat zij slechthorend is. Uit de Pro Justitiarapportage, die in het kader van de strafrechtelijke procedure is opgesteld, blijkt dat rechthebbende (licht) verminderd toerekeningsvatbaar is. Dat rechthebbende wilsonbekwaam zou zijn, is destijds niet gebleken. Voor de verzoekers is daarom geen reden om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van rechthebbende. Dat de verzoekers hoofdelijk zijn veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende achten zij onterecht. Rechthebbende had hen gezegd graag “met de warme hand” te willen geven en heeft zowel mondeling als schriftelijk toestemming gegeven om - zoals de verzoekers het aanduiden - het kindsdeel aan de kinderen uit te keren. De verzoekers hebben met instemming van rechthebbende aan de kantonrechter verzocht het testament van de echtgenoot namens haar af te wikkelen. Nadat de machtiging door de kantonrechter is verleend, hebben verzoekers dan ook met instemming van rechthebbende een bedrag ter waarde van in totaal € 120.000,- uitbetaald. In overeenstemming met de wens van rechthebbende, is verder uit de verkoopopbrengst van de woning aan elk kind € 5.000,- geschonken (in totaal € 15.000,-). Volgens de verzoekers hebben zij dit alles naar eer en geweten gedaan en hun moeder niet doelbewust financieel willen benadelen. Zij meenden gerechtigd te zijn om deze bedragen uit te keren.
5.2
De bewindvoerder is het eens met de beslissing van de kantonrechter. Dat rechthebbende wilsbekwaam was tijdens de strafrechtelijke procedure, betekent niet dat zij eveneens wilsbekwaam was ten tijde van de zitting op 19 maart 2024. Het onderzoek door een psycholoog en psychiater in de strafrechtelijke procedure heeft inmiddels enige tijd geleden plaatsgevonden, en gelet op de leeftijd van rechthebbende, kan haar geestelijke gesteldheid snel achteruit gaan. De verzoekers hebben geen stukken overgelegd die bevestigen dat rechthebbende wilsbekwaam is. Dat de verzoekers door de kantonrechter zijn veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende is terecht. Uit het testament van rechthebbende volgt dat de kindsdelen niet hadden mogen worden uitbetaald. Vanwege de wilsonbekwaamheid van rechthebbende was voor zowel de uitbetaling van de kindsdelen als de schenkingen een machtiging van de kantonrechter vereist, welke machtiging door verzoekers niet is verkregen. Tot slot voert de bewindvoerder aan dat het bewind terecht niet is opgeheven.
5.3
Ter zitting in hoger beroep heeft rechthebbende verklaard dat de financiële zaken altijd gedaan werden door haar echtgenoot. Sinds zijn overlijden doet haar zoon – één van de verzoekers – dat voor haar.
De beoordeling door het hof
Terugbetaling € 135.000,-
5.4
In geschil is of de verzoekers gerechtigd waren het bedrag van € 120.000,- respectievelijk € 15.000,- aan de kinderen, waaronder henzelf, uit te keren. Het uitkeren van deze bedragen is een beschikkingsdaad. Op grond van artikel 1:441 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – voor zover relevant – behoeft de bewindvoerder toestemming van rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor het beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed. Aan de machtiging van de kantonrechter komt men dus pas toe ingeval van wilsonbekwaamheid of van weigering door rechthebbende om toestemming te geven.
5.5
De verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij van rechthebbende toestemming hebben gekregen om de erfenis te regelen. Zij hebben daarbij verwezen naar een brief van rechthebbende van 25 april 2022 waaruit dat naar hun zeggen blijkt. Ook hebben zij een machtiging aan de kantonrechter verzocht om het testament van de erflater tot uitvoer te brengen. De verzoekers hebben vervolgens een bedrag van in totaal € 120.000,- uitgekeerd aan alle kinderen (per kind € 40.000,-).
Anders dan de verzoekers menen, biedt het testament voor deze betaling echter geen grond. Rechthebbende is in het testament als enige erfgenaam aangewezen. Pas wanneer aan één van de voorwaarden die hiervoor zijn geciteerd onder 3.4, is voldaan, komen de kinderen als erfgenamen in de nalatenschap op. Daarbij overweegt het hof dat het testament evenmin een niet-opeisbare geldvordering op de langstlevende ouder aan de kinderen heeft toegekend. Onder het kopje ‘
Overgang van langstlevende naar kinderen’ in het testament staat een opsomming in welke gevallen het recht van rechthebbende eindigt. Gesteld noch gebleken is dat aan de voorwaarden is voldaan. In het testament is zelfs expliciet bepaald dat bij curatele of verlies van het vrije beheer over het vermogen op een andere grond het recht van de bezwaarde niet eindigt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat rechthebbende met haar verklaring dat zij verzoekers en de dochter toestemming gaf om de erfenis van haar man “te regelen” toestemming heeft gegeven om, in afwijking van het testament van erflater, een bedrag van € 120.000,- aan haar kinderen te voldoen. De kinderen hadden immers geen aanspraak op het vermogen in de nalatenschap van hun vader en het bedrag van € 120.000,- had dan ook niet als zogenoemd kindsdeel mogen worden uitgekeerd. Ook de machtiging van de kantonrechter voorziet niet in deze uitkering, nu het uitkeren van
€ 120.000,- niet valt onder het afwikkelen van het testament van erflater.
Dit betekent dat de betaling van dit bedrag als een schenking moet worden gekwalificeerd. Uit de verklaring van rechthebbende blijkt niet dat zij hiertoe toestemming heeft gegeven, zij heeft het slechts over het “regelen van het testament”. Ook anderszins is niet gebleken dat rechthebbende toestemming heeft gegeven om een bedrag van in totaal € 120.000,- aan haar kinderen te schenken. In de verklaring van rechthebbende van 25 april 2022 wordt in ieder geval in het geheel geen bedrag genoemd. Ter mondelinge behandeling, zowel bij de kantonrechter als in hoger beroep, komt niet naar voren dat rechthebbende alsnog aan deze schenking toestemming heeft willen verlenen. Op vragen van het hof over deze schenking heeft rechthebbende geen blijk ervan gegeven te weten wat er in het testament stond, hoe dit zou worden afgewikkeld, wat er met de opbrengst uit de verkoop van de woning is gebeurd en welke bedragen zij in totaal aan de kinderen heeft uitgekeerd.
5.6
Het hof is dan ook van oordeel dat het ontbreken van toestemming van rechthebbende dan wel een machtiging van de kantonrechter die ziet op het uitkeren van € 120.000,- uit hoofde van schenking, tot gevolg heeft dat het bedrag van € 120.000,- dient te worden terugbetaald. Het hof ziet geen aanleiding hieraan andere gevolgen te verbinden en is het eens met oordeel van de kantonrechter dat wanneer hiervoor een machtiging was verzocht, deze machtiging niet zou zijn verleend. Uitgangspunt is dat een door de bewindvoerder ingediend verzoek om te worden gemachtigd tot het doen van een schenking namens een rechthebbende die daartoe geen toestemming heeft gegeven en zijn wil niet kan bepalen, als hoofdregel wordt afgewezen indien er geen schenkingstraditie wordt aangetoond. In bijzondere, door de bewindvoerder aan te voeren, omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Onvoldoende (onderbouwd) is gesteld noch is gebleken dat sprake is van een schenkingstraditie. Het hof ziet ook anderszins geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een machtiging om te schenken in beginsel niet wordt verleend. Ontegenzeglijk zijn de omstandigheden bijzonder. De kinderen zijn zwaar belast door de gebeurtenissen. Zij hebben zich ingespannen om ervoor te zorgen dat hun moeder na detentie een andere en passende woning kon betrekken en zij ondersteunen haar waar mogelijk. Een schenking van € 120.000,- is echter een substantieel deel van het vermogen van rechthebbende, eens te meer in verhouding wat thans nog aan vermogen resteert. Op dit moment valt niet te voorzien of rechthebbende het bedrag van € 120.000,- in de toekomst nog nodig heeft voor zorg of anderszins. Gelet op al het vorenstaande moet het bedrag daarom aan rechthebbende worden terugbetaald.
5.7
Hetzelfde geldt voor de schenking aan de kinderen van in totaal € 15.000,-. De verzoekers hebben weliswaar een stuk overgelegd, gedateerd 15 januari 2022, waarin staat dat rechthebbende verklaard dat zij de kinderen en kleinkinderen graag “eenmalig € 5000,-” schenkt, te betalen uit de opbrengsten uit de verkoop van de woning en dat dit tevens een van de laatste wensen was van haar overleden man die dat ook in zijn testament heeft laten opnemen, maar deze verklaring is niet door rechthebbende ondertekend, nog los van het feit dat deze gestelde wens van erflater niet uit het testament blijkt. Ook blijkt hieruit onvoldoende of de schenking ziet op een schenking van in totaal € 5.000,- aan alle gezamenlijke kinderen en kleinkinderen of een schenking van € 5.000,- aan ieder. Ter mondelinge behandeling is komen vast te staan dat rechthebbende niet zelf € 5.000,- aan de kleinkinderen heeft uitgekeerd, dit hebben de verzoekers en de dochter gedaan uit het door hen ontvangen bedrag van € 120.000,-. Aan elk van de kinderen is namens rechthebbende wel rechtstreeks een bedrag van € 5.000,- uitgekeerd. Anders dan de verzoekers is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, uit voornoemde verklaring van 15 januari 2022 niet voetstoots blijkt dat rechthebbende hiertoe toestemming heeft gegeven. Evenmin is ter mondelinge behandeling duidelijk geworden dat rechthebbende hiervoor (alsnog) toestemming heeft verleend. Zij zegt de kinderen wel “wat te gunnen” maar komt niet met concrete bedragen. Voor zover rechthebbende met haar opmerking aan het einde van de mondelinge behandeling dat als het aan haar is, alles naar de kinderen kan, alsnog toestemming geeft voor de gestelde schenking, gaat het hof hieraan voorbij. Ter zitting is gebleken dat betrokkene onvoldoende in staat is haar wil te bepalen. Zij blijkt geen besef van de waarde van geld te hebben, niet te weten wat er met de opbrengst van de woning is gebeurd, hoeveel geld zij bezit en hoe de financiën zijn geregeld. Zij vertrouwt op haar kinderen en gaat ervan uit dat zij alles goed hebben geregeld. Gelet hierop is het hof van oordeel dat rechthebbende onvoldoende in staat is voor deze schenking (alsnog) toestemming te geven. Ook ten aanzien van deze schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat wanneer hiervoor een machtiging was verzocht, deze machtiging niet zou zijn verleend. Het hof verwijst hiervoor naar de overwegingen onder
5.6. Het bedrag van € 15.000,- moet daarom aan rechthebbende worden terugbetaald.
5.8
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het (primaire) verzoek om voor recht te verklaren dat het door de verzoekers gevoerde bewind en/of uitgekeerde betalingen ter zake onder andere nalatenschap en schenking niet onrechtmatig zijn gedaan en zij derhalve niet gehouden zijn tot terugbetaling van € 135.000,- zal afwijzen.
5.11
Het hof ziet in de aangevoerde omstandigheden wel aanleiding de verzochte uitstel van betaling toe te staan. De verzoekers hebben te kennen gegeven dat zij een deel van de uitgekeerde bedragen hebben uitgekeerd aan de kleinkinderen en een deel hebben gebruikt voor herfinanciering en dat zij niet in staat zijn het bedrag voor 1 januari 2025 terug te betalen. Het subsidiaire verzoek zal aldus worden toegewezen dat het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover de verzoekers hoofdelijk zijn veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende voor 1 januari 2025, de verzoekers hoofdelijk zal veroordelen tot terugbetaling van dit bedrag aan rechthebbende binnen een periode van twee jaren, te weten uiterlijk 18 februari 2027, welke in maandelijkse termijnen mag worden voldaan van € 5.625,-.
Opheffing bewind
5.12
Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.13
Ten tijde van de instelling van het bewind werd rechthebbende, wegens haar lichamelijke en/of geestelijke toestand, niet in staat geacht haar vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen. Dat de strafzaak is afgesloten, de schadeclaim is voldaan, rechthebbende een eigen woning heeft en haar financiële zaken nu zijn geregeld, vormt niet zonder meer aanleiding voor de opheffing van het bewind. Voor opheffing dient aannemelijk te worden gemaakt dat de noodzaak voor het bewind is komen te vervallen of dat voortzetting ervan niet zinvol is. Het hof is van oordeel dat de verzoekers dit niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt. Gebleken is dat rechthebbende nooit zelfstandig haar financiële zaken heeft beheerd en dat zij geen inzicht heeft in haar financiële situatie. Haar financiële zaken werden voorheen gedaan door haar echtgenoot en na diens overlijden door haar kinderen, waaronder de verzoekers. Rechthebbende heeft geen inzicht in haar vermogen, inkomsten of uitgaven, en is afhankelijk van haar kinderen voor informatie hierover. Zoals hiervoor is overwogen heeft rechthebbende een vordering op de verzoekers van in totaal € 135.000,-. Het is de vraag of rechthebbende gelet op haar gebrek aan financiële inzicht en haar familieband met de verzoekers in staat zal zijn uitvoering te geven aan de veroordeling van de kinderen tot terugbetaling van dit bedrag. Zij zal hierin bijgestaan moeten worden door een onafhankelijke derde. Gelet op het voorgaande acht het hof dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat en acht eveneens de voortzetting van het bewind zinvol. Het hof zal het verzoek om opheffing daarom afwijzen en de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.
5.14
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover de verzoekers hoofdelijk zijn veroordeeld tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende vóór 1 januari 2025, en opnieuw rechtdoende;
veroordeelt de verzoekers hoofdelijk tot terugbetaling van € 135.000,- aan rechthebbende vóór 18 februari 2027, te betalen in maandelijkse termijnen van € 5.625;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.M. Troost, J.M. van Baardewijk en M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. R.B. de Cuba als griffier en is op 18 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.