ECLI:NL:GHAMS:2025:402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.347.757/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op doorbreking appelverbod slaagt niet in echtscheidingsprocedure met voorlopige partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin was bepaald dat zij een uitkering tot levensonderhoud van € 7.109,- per maand aan de man moest betalen, met ingang van 5 augustus 2024. De man, die lijdt aan de ziekte van Parkinson en dementie, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De vrouw heeft zes grieven ingediend, waaronder een beroep op doorbreking van het appelverbod. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw geen afdoende grondslag heeft aangevoerd voor deze doorbreking. Het hof heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking een voorlopige voorziening betreft, waartegen ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening openstaat, met uitzondering van cassatie in het belang der wet. De vrouw heeft onvoldoende gelegenheid gehad om op het aanvullend verzoek van de man te reageren, maar het hof oordeelt dat dit geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert.

Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en haar veroordeeld in de proceskosten van de man, die zijn vastgesteld op € 349,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris van de advocaat. De beschikking is openbaar uitgesproken door de voorzitter op 4 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.347.757/01
zaaknummer rechtbank: C/15/355469 / FA RK 24-4002
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 30 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 5 november 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 26 november 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 17 december 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 9 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 13 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 18 december 2024 met producties.
2.5
De zitting heeft op 19 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de man.
De man is niet verschenen.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1990 in [plaats C] , Tsjechië, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen een (meerderjarige) zoon.
3.2
De man woont sinds januari 2024 in de particuliere zorginstelling [X] in [plaats B] . Hij heeft de ziekte van Parkinson en lijdt aan een vorm van dementie.
3.3
Op 21 mei 2024 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Noord-Holland (zaaknummer C/15/353131/ FA RK 24-2783). De procedure is nog aanhangig. Voor zover bekend is de echtscheiding tussen partijen (nog) niet uitgesproken.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna: voorlopige partneralimentatie) van € 7.109,- per maand aan de man dient te betalen, met ingang van 5 augustus 2024.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de man tot vaststelling van voorlopige partneralimentatie af te wijzen.
4.3
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en subsidiair het door haar verzochte af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en daaraan de uitvoerbaarheid bij voorraad te verbinden, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.4
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad de verklaren, althans het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw is met zes grieven opgekomen tegen de bestreden beschikking. In haar eerste grief doet zij een beroep op doorbreking van het appelverbod. De vrouw heeft haar zesde grief ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft. De overige vier grieven van de vrouw (grief 2 t/m 5) hebben betrekking op de inhoudelijke beslissing van de rechtbank. Het hof komt aan bespreking van deze inhoudelijke grieven niet toe, omdat het van oordeel is dat de vrouw geen afdoende grondslag heeft aangevoerd voor een doorbreking van het appelverbod, zoals hierna onder 5.5 wordt overwogen.
Doorbreking appelverbod
5.2
De bestreden beschikking betreft een voorlopige voorziening in de zin van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Ingevolge het bepaalde in artikel 824 lid 1 Rv staat hiertegen geen hogere voorziening open, met uitzondering van cassatie in het belang der wet. Volgens vaste jurisprudentie kan dit appelverbod worden doorbroken indien de rechter een regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen (zoals het beginsel van hoor en wederhoor) heeft toegepast of ten onrechte buiten het toepassingsgebied ervan is getreden.
5.3
De vrouw betoogt dat voldoende gronden bestaan voor doorbreking van het hierboven beschreven appelverbod en voert hiertoe het volgende aan. De man heeft op 5 augustus 2024 een verzoek tot vaststelling van voorlopige partneralimentatie van € 2.918,- per maand ingediend bij de rechtbank, waarna op 16 oktober 2024 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Vlak voor de mondelinge behandeling, op 9 oktober 2024, heeft de man nadere producties overgelegd en zijn verzoek aangevuld/vermeerderd tot een bedrag van € 7.109,- per maand. De vrouw heeft tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen het aanvullend verzoek van de man. Zij heeft toen verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om op een later moment schriftelijk of mondeling op het aanvullend verzoek te reageren, welk verzoek ter zitting niet is gehonoreerd. Wel zijn partijen in de gelegenheid gesteld na afloop van de zitting een gezamenlijke draagkrachtberekening te maken en als dat niet zou lukken, een eigen berekening aan de rechtbank toe te zenden, uiterlijk op 23 oktober 2024. De rechter heeft daarbij expliciet bepaald dat geen andere stukken of informatie mocht(en) worden meegezonden. De vrouw heeft in haar bericht aan de rechtbank van 23 oktober 2024 haar verzoek om extra tijd om op het aanvullend verzoek van de man te reageren herhaald, waarop niet is beslist. Gelet op deze gang van zaken heeft de vrouw geen, althans onvoldoende gelegenheid gekregen om op het aanvullend verzoek van de man en/of de daarbij gevoegde producties te reageren en is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Er is derhalve een fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd, waardoor van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is.
5.4
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw heeft zelf ervoor gekozen geen verweerschrift in te dienen, terwijl daarvoor ruimschoots (tien weken) de tijd was. Het aanvullend verzoek heeft dezelfde grondslag als het oorspronkelijke verzoek; het gaat enkel om een hoger bedrag, gebaseerd op de actuele gegevens van de man. Ook is het de eigen keuze van de vrouw geweest om niet de gebruikelijke financiële gegevens over te leggen bij haar alimentatieberekening van 23 oktober 2024. Dat de rechtbank ter zitting op 16 oktober 2024 de voorwaarde heeft gesteld dat geen stukken en/of informatie mocht(en) worden ingediend bij de nog over te leggen berekeningen, is onjuist. De vrouw is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, aldus de man.
5.5
Het hof stelt voorop dat voorlopige voorzieningen een ordemaatregel betreffen, die gelden voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste is dat de partij die de voorlopige voorziening vraagt, een voldoende (dringend) belang moet hebben bij een dergelijk verzoek en dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Het karakter van de voorlopige voorzieningen noopt aldus tot een spoedige behandeling, waarbij doorgaans kortere termijnen gelden dan bij de echtscheidingsprocedure.
Gebleken is dat de man zijn verzoek tot het treffen voor voorlopige voorzieningen op 5 augustus 2024 bij de rechtbank heeft ingediend, waarna een mondelinge behandeling is bepaald op 16 oktober 2024. Het aanvullend verzoek van de man dateert van 9 oktober 2024, derhalve een week voor de zitting. Verder zijn op 15 oktober 2024 door zowel de man als de vrouw nadere producties ingediend. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend, terwijl zij daartoe in ieder geval tot aan de mondelinge behandeling van 16 oktober 2024 de gelegenheid had (artikel 282 lid 1 Rv). Namens de vrouw is tijdens de zitting op 16 oktober 2024 mondeling verweer gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de vrouw niet alleen verweer heeft gevoerd tegen het oorspronkelijke verzoek van de man, maar ook tegen het aanvullend verzoek. De (aanvullende) posten die de man heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn behoefte, zijn door de vrouw in haar pleitnota besproken en betwist. Naast het gegeven dat het aanvullend verzoek een week voor de zitting is ingediend en de vrouw dus in beginsel voldoende tijd moet hebben gehad haar verweer voor te bereiden, heeft zij ook daadwerkelijk verweer gevoerd. Het hof kan de stelling van de vrouw dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om op het aanvullend verzoek te kunnen reageren bovendien niet volgen, omdat het aanvullend verzoek inhoudelijk bestond uit een concrete behoefteopstelling en, zoals de vrouw ook zelf in haar pleitaantekeningen aangaf, daarmee inhoudelijk “slechts één pagina” bevatte. Daarbij komt dat de (drie) producties bij het aanvullend verzoek (respectievelijk een dagvaarding, een vonnis in kort geding en een akte houdende gedeeltelijke verdeling waarbij de vrouw direct betrokkene was) naar hun aard reeds bij de vrouw bekend waren.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 oktober 2023 volgt, anders dan de vrouw stelt, niet dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen het aanvullend verzoek van de man, noch dat zij heeft verzocht op een later moment schriftelijk of mondeling op het aanvullend verzoek te mogen reageren en dat dit verzoek niet is gehonoreerd. In het proces-verbaal is enkel opgenomen dat de advocaat van de vrouw heeft verklaard:
“(…) De nagezonden stukken heb ik niet met mijn cliënte kunnen bespreken. Ik verzoek u om deze buiten beschouwing te laten.” Aangezien de advocaat van de vrouw aan de hand van een (voorafgaand aan de zitting opgestelde) pleitnota verweer heeft gevoerd tegen onder andere het aanvullend verzoek van de man, leidt het hof uit deze verklaring af dat het gemaakte bezwaar betrekking had op andere stukken, te weten de nadere producties die de man een dag voor de zitting, op 15 oktober 2024, nog heeft ingediend. Derhalve is niet gebleken dat de vrouw ter zitting bezwaar heeft gemaakt tegen het aanvullend verzoek, dat zij heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld op het aanvullend verzoek en de daarbij gevoegde producties te reageren en dat dit verzoek is afgewezen.
Evenmin is gebleken dat de rechtbank bij aanhouding van de zaak tot 23 oktober 2024 voor het overleggen van een (gezamenlijke) alimentatieberekening nadrukkelijk heeft bepaald dat geen andere stukken of informatie meegezonden mocht(en) worden, zoals de vrouw stelt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 oktober 2024 volgt dit geenszins. In het proces-verbaal is enkel opgenomen dat de zaak wordt aangehouden tot 23 oktober 2024 voor het overleggen van een alimentatieberekening, waarna beschikking zal worden gegeven. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de door haar overgelegde alimentatieberekening met stukken te onderbouwen zoals te doen gebruikelijk, hetgeen zij heeft nagelaten.
Gelet op het hierboven beschreven procesverloop en de aard van de procedure, waarbij het gaat om een spoedprocedure tot het treffen van een voorlopige regeling in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure, is het hof van oordeel dat niet gebleken is van een onevenwichtige behandeling van de zaak, waarbij een partij onvoldoende de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt uiteen te zetten en op het standpunt van de wederpartij te reageren. Er is geen sprake van een essentieel vormverzuim als schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Dat de vrouw de rechtbank bij bericht van 23 oktober 2024 heeft verzocht te mogen reageren op het aanvullend verzoek van de man (van 9 oktober 2024) en de daarbij gevoegde producties en dat hierop niet expliciet is beslist (anders dan afwijzing van “het meer of anders verzochte” in het dictum), maakt dat niet anders.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van de vrouw op de doorbrekingsgrond niet slaagt en de vrouw niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep. Het primaire verzoek van de man zal derhalve worden toegewezen. Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.6
De man heeft subsidiair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en daaraan de uitvoerbaarheid bij voorraad te verbinden. Het hof begrijpt het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking als een voorwaardelijk verzoek in incidenteel hoger beroep voor het geval het hof aan een inhoudelijke behandeling van het principaal hoger beroep zou toekomen, hetgeen niet het geval is. Het hof komt aldus niet toe aan behandeling van het verzoek in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
Gelet op de discussie tussen partijen over de (verdere) tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, wijst het hof nog wel erop dat met het treffen van een voorlopige voorziening de uitvoerbaarheid bij voorraad is gegeven. Ingevolge artikel 822 Rv vangen de voorlopige voorzieningen immers aan op de dag van de dagtekening van de beschikking of op het tijdstip dat de rechter heeft vastgesteld en staat tegen een dergelijke beschikking op grond van artikel 824 lid 1 Rv geen hogere voorziening open (behalve cassatie in het belang der wet). Uit de aard van de voorlopige voorzieningenprocedure volgt derhalve dat indien hoger beroep wordt ingesteld in weerwil van het appelverbod, de schorsende werking van het hoger beroep ontbreekt.
Proceskosten
5.7
Het hof ziet aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man, zoals door hem is verzocht. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat gelet op de aard van de procedure, zoals hiervoor is overwogen, de mogelijkheid van hoger beroep in artikel 824 lid 1 Rv is uitgesloten en het beroep van de vrouw op een doorbrekingsgrond niet slaagt.
De proceskosten aan de zijde van de man worden vastgesteld op € 349,- voor griffierecht en € 2.428,- voor salaris van de advocaat.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van de man vastgesteld op € 349,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.