ECLI:NL:GHAMS:2025:397

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.347.430/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vakantieregeling en omgangsregeling tussen ouders na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een kort geding dat is aangespannen door de man tegen de vrouw over de vakantieregeling voor hun minderjarige kind. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin is bepaald dat de wisseling van het kind tijdens de vakanties op zaterdag om 10:00 uur moet plaatsvinden. De vrouw betwist de spoedeisendheid van de vordering van de man en stelt dat de voorzieningenrechter een verkeerde beslissing heeft genomen. De man heeft echter voldoende aangetoond dat er een spoedeisend belang is bij het vaststellen van een tijdstip voor de vakantiewisseling, gezien de onduidelijkheid die is ontstaan na eerdere uitspraken en de noodzaak om verdere discussies te voorkomen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en stelt dat het wisseltijdstip van 10:00 uur op zaterdagochtend geldt, tenzij beide ouders anders overeenkomen. De man heeft ook gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot het naleven van de afspraken in het ouderschapsplan, maar het hof wijst deze vordering af, omdat de man al over een executoriale titel beschikt. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat beide partijen niet in staat zijn gebleken om onderling tot afspraken te komen. Het hof wijst de vorderingen van de man af en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.347.430/01 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/756817 / KG ZA 24-800 EAM/JD
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 februari 2025
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. N. van der Storm te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 18 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 9 oktober 2024, in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven, met daarbij producties.
De man heeft een memorie van antwoord , tevens houdende vermeerdering van oorspronkelijke eis, met producties ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure, zowel in eerste instantie als in hoger beroep ter hoogte van € 5.481,48 resp. € 4.463,- dan wel in de forfaitaire kosten van de procedure.
Bij wege van vermeerdering van zijn oorspronkelijke eis vordert de man dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en
I. voor zover de vrouw daarin is veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de vakantiewisselingen op zaterdag, en wel op het tijdstip van 10.00 's ochtends, daaraan een dwangsom te verbinden van € 5.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om aan de vordering te voldoen althans op straffe van een door het hof te bepalen dwangsom en met een maximum van € 100.000,- althans een door het hof te bepalen maximum, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
II. de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de vakantieverdeling die uit het op 23 september resp. 1 oktober 2013 door de vrouw en de man ondertekende ouderschapsplan volgt, waarbij geldt dat vakantieweken van zaterdagochtend 10:00 uur tot zaterdagochtend 10:00 lopen, totdat een rechter anders heeft beslist en op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, althans op straffe van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom en met een maximum van € 100.000, althans een door het hof in goede justitie te bepalen maximum:
Althans een zodanige beslissing te nemen die het hof in goede justitie juist acht.
Partijen hebben de zaak – gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.347.910/01 – ter zitting van 9 januari 2025 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben nog producties overgelegd, de man producties 25 t/m 27. Bij akte van 24 december 2024 heeft hij tevens zijn oorspronkelijke eis nader gewijzigd / vermeerderd. De vrouw heeft producties 8 t/m 16 overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd. Ook in de zaak met rolnummer 200.347.910/01 is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
De vrouw en de man (verder ook wel gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2015 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 17 juni 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Tijdens het huwelijk van de ouders is [minderjarige] geboren [in] 2012 te [plaats C] .
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige] .
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij de vrouw bepaald.
2.4
De ouders zijn bij hun uiteengaan in 2013 een ouderschapsplan overeengekomen.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2018 is, voor zover thans van belang, de zorgregeling die was opgenomen in het ouderschapsplan (en in de echtscheidingsbeschikking van 25 maart 2015) gewijzigd, in die zin dat [minderjarige] vanaf februari 2019 om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijft.
2.6
Bij beschikking van 27 november 2023 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen om voornoemde beschikking te wijzigen in die zin dat de man [minderjarige] voortaan om de week op vrijdag na de volleybaltraining bij de vrouw zal ophalen en op zondag 17.00 uur weer bij de vrouw zal terugbrengen.
In hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 20 augustus 2024 bepaald, met wijziging van het ouderschapsplan en de beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2018 in zoverre, dat [minderjarige] bij de man verblijft van vrijdag na de volleybaltraining tot maandag naar school. Daarnaast heeft dit hof in aanvulling op de vakantieregeling die partijen waren overeengekomen in het ouderschapsplan bepaald dat de vakanties telkens aanvangen op zaterdagochtend en ook eindigen op zaterdagochtend.
2.7
Na voornoemde beschikking van het hof bleek dat [minderjarige] ’s volleybaltraining op de vrijdagavond was komen te vervallen, hetgeen leidde tot een geschil tussen de ouders over het aanvangstijdstip van het weekend dat [minderjarige] bij de man verblijft (hierna om praktische redenen te noemen: het omgangsweekend). De vrouw stelde zich op het standpunt dat dit 19:00 uur moest zijn. De man meende dat de wisseling om 16:00 uur diende plaats te vinden.
2.8
De man is daarop een kort gedingprocedure gestart dat heeft geleid tot het bestreden vonnis van 9 oktober 2024.
2.9
De vrouw heeft ’s avonds op 9 oktober 2024 aan de man laten weten dat hij [minderjarige] vrijdag 11 oktober 2024 kan ophalen na de training bij de vrouw thuis. De vrouw gaf daarbij aan dat de vrijdagtrainingen weer waren opgestart en [minderjarige] pas na haar training wilde worden opgehaald.
2.1
De man is het daarmee niet eens en is bij dagvaarding van 16 oktober 2024 opnieuw een kort geding gestart, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van 24 oktober 2024, waarbij de voorzieningenrechter de vrouw heeft veroordeeld om eraan mee te werken dat [minderjarige] om de week door de man bij de vrouw wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur (ongeacht of er wel of geen volleybaltraining is), voor het eerst op vrijdag 25 oktober 2024. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om eraan mee te werken dat [minderjarige] met ingang van januari 2025 om de week (door de man) wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur, te weten in de week dat er geen volleybaltraining is gepland.
Verder heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere keer dat zij niet aan de voorgaande veroordelingen voldoet, tot een maximum van in totaal € 100.000,- is bereikt.
2.11
Bij dagvaarding van 12 november 2024 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van 24 oktober 2024. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.347.910/01 en daarin zal tegelijk met de onderhavige zaak arrest worden gewezen.

3.Beoordeling

3.1
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep grief 1 en grief 2 ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
3.2
Met grief 3 komt de vrouw op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de wisseling tijdens de vakanties op zaterdag om 10.00 uur zal plaatsvinden. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter miskend dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en dat de eis van de man een constitutief karakter heeft, waardoor deze zich niet leent voor kort geding. De vordering dient dan ook te worden afgewezen, aldus de vrouw. De man voert verweer.
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft de man genoegzaam aangetoond dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering om een tijdstip te bepalen voor de vakantiewisseling. De man heeft onbetwist gesteld dat hij met de vrouw in een discussie is beland over de verdeling van de kerstvakantie en het wisseltijdstip, ondanks dat het ouderschapsplan, de beschikking van dit hof van 20 augustus 2024 en het bestreden vonnis van 9 oktober 2024 daarover duidelijk zijn. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij de man al in februari 2024 een voorstel heeft gedaan voor de verdeling van de vakanties, maar zij heeft niet weersproken dat haar voorstel geen concreet verdelingsvoorstel voor de kerstvakantie of wisseltijden bevatte. Nu inmiddels alweer de volgende schoolvakantie (de voorjaarsvakantie) voor de deur staat, ziet het hof voldoende spoedeisend belang in de door de man gevraagde voorziening.
Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is het oordeel van de voorzieningenrechter geen constitutieve beslissing, maar een ordemaatregel die geldt zo lang in een bodemprocedure geen andere beslissing is genomen. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter in hetgeen partijen over en weer in de stukken en op de zitting hebben aangevoerd, aanleiding gezien een vast wisseltijdstip te bepalen om verdere discussies tussen de ouders te voorkomen. Het hof onderschrijft dit oordeel. Het lukt partijen niet om in onderling overleg tot afspraken over [minderjarige] te komen, hetgeen al blijkt uit het feit dat direct na het bestreden vonnis van 9 oktober 2024 weer een nieuwe procedure noodzakelijk was. Waar de vrouw stelt dat de ouders de overdrachten tijdens de vakanties de afgelopen jaren altijd met elkaar hebben afgestemd op de wijze zoals zij heeft verwoord in haar voorstel daarover en dat deze manier het beste aansluit op het verloop van de vakanties van beide ouders en de wijze waarop de ouders hier de afgelopen elf jaar uitvoering aan hebben gegeven, meent de man dat van afstemming geen sprake is. Omdat de vrouw geen inhoudelijke bezwaren tegen het wisseltijdstip van 10:00 uur naar voren heeft gebracht, zal het hof de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Afwijken van dit tijdstip is mogelijk indien beide partijen daarmee akkoord zijn. Is dit niet het geval, dan geldt het wisseltijdstip van 10:00 uur op de zaterdagochtend.
De grief faalt.
3.4
De man heeft bij vermeerdering van eis gevorderd een dwangsom te verbinden aan de veroordeling van de vrouw om haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de vakantiewisseling op zaterdag om 10:00 uur.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.5
In hetgeen uit de stukken is gebleken en ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, ziet het hof vooralsnog geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan het vakantiewisseltijdtip. De vrouw heeft ter zitting de woorden geuit: “als het zo is, dan is het zo”. Het hof maakt daaruit op dat zij zich zal neerleggen bij de beslissing en gaat ervan uit dat de vrouw zich zal houden aan het tijdstip van de wisseling tijdens de vakanties.
3.6
De man heeft verder gevorderd dat de vrouw zal worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de vakantieverdeling die partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan, eveneens op straffe van een dwangsom, omdat de vrouw de vonnissen van 9 en 24 oktober 2024 niet nakomt en zich niet inspant om uitvoering te geven aan de zorgregeling.
Het hof zal deze vordering afwijzen. De man beschikt reeds over een executoriale titel uit hoofde van de echtscheidingsbeschikking, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt. De omstandigheid dat de vrouw de weekendregeling niet nakomt, is onvoldoende om een dwangsom op te leggen als prikkel voor de nakoming van de vakantieregeling.
Proceskosten
3.7
De man heeft tot slot gevorderd de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat door het vonnis van 24 oktober 2024 de discussie in de onderhavige procedure feitelijk alleen nog ziet op het vakantietijdstip. Volgens hem ontbreekt het bij de vrouw aan de wil om tot een redelijke oplossing te komen. Voor de zoveelste keer wordt hij nodeloos op kosten gejaagd. De vrouw is lichtvaardig omgegaan met zijn belang om kosten te voorkomen. Daarbij kan zij worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en is het hof bevoegd om ten gunste van de man een proceskostenveroordeling uit te spreken, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.8
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke procedures. Het hof zal deze beslissing in stand laten en ook in hoger beroep de kosten compenseren. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden blijkt dat partijen al langere tijd niet in staat zijn om onderling tot afspraken te komen. Anders dan de man meent, kan niet alleen de vrouw verantwoordelijk worden gehouden voor de verstoorde verstandhouding tussen partijen. In de omstandigheid dat de vrouw dit hoger beroep heeft gehandhaafd terwijl dit door het vonnis van 24 oktober 2024 feitelijk alleen nog maar ziet op het vakantiewisseltijdstip, ziet het hof geen aanleiding om haar in de proceskosten te veroordelen. Weliswaar had de vrouw deze procedure kunnen intrekken, maar ook de man heeft zijn oorspronkelijke vordering in hoger beroep gewijzigd en vermeerderd. Omdat niet alleen de vordering van de vrouw, maar ook een deel van de vorderingen van de man worden afgewezen, heeft de vrouw niet te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen en de proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd vanwege het feit dat partijen gewezen partners zijn.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.F. Miedema en mr. T. Subelack, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.