ECLI:NL:GHAMS:2025:395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.341.912
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake levensonderhoud en verbod op procedures in Iran

In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 16 april 2024 is uitgesproken. De man vorderde dat de vrouw zou worden geboden om een procedure over levensonderhoud in Iran in te trekken en dat haar verdere procedures tegen hem in Iran zouden worden verboden. De vrouw had eerder in Iran een procedure aangespannen waarin zij een bijdrage voor levensonderhoud tijdens het huwelijk vorderde. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was en de vrouw zich had gehouden aan haar toezeggingen om geen nieuwe procedures te starten. Het hof heeft de grieven van de man besproken en geoordeeld dat deze niet gegrond zijn. Het hof concludeert dat de vorderingen van de man moeten worden afgewezen en bevestigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De man wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.341.912
zaaknummer rechtbank Amsterdam 349288
arrest in kort geding van 11 februari 2025
in de zaak van
[de man] (de man)
die woont in [plaats A] , gemeente [gemeente]
advocaat: mr. J.H. Heerebout
tegen
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [plaats B]
advocaat: mr. A. Jawaheri

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem op 16 april 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte van de man en een antwoordakte van de vrouw

2.De kern van de zaak

2.1
De man en de vrouw zijn [in] 2000 in Iran getrouwd. Het huwelijk is ontbonden door echtscheiding op 16 juli 2018 (inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 4 april 2018). Partijen hebben verschillende procedures gevoerd over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Voor deze zaak zijn de volgende procedures relevant. De vrouw heeft op 7 januari 2024 in Iran een procedure aanhangig gemaakt waarin zij van de man een bijdrage voor levensonderhoud tijdens huwelijk vordert; de procesinleiding is op 10 januari 2024 elektronisch aan de man betekend. Partijen hebben op 11 januari 2024 in een toen lopend kort geding bij de voorzieningenrechter in Amsterdam afspraken gemaakt en die procedure beëindigd. Die procedure ging over de kinderalimentatie, de afgifte van een DigiD code en medewerking aan oudergesprekken op school. De vrouw heeft toegezegd dat zij over de onderwerpen onroerend goed, kinderalimentatie en bruidsschat geen (nieuwe) procedures tegen de man in Iran zal aanspannen. Partijen hebben verklaard dat zij na uitvoering van de schikkingsafspraken niets meer van elkaar te vorderen hebben in het kader van die kort geding procedure (finale kwijting) en evenmin mogelijk nog iets van elkaar te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan.
2.2.
De man heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de vrouw – op straffe van dwangsommen – gebiedt de procedure over het levensonderhoud tijdens huwelijk in te trekken en verbiedt tegen hem verdere procedures in Iran te starten.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4.
Het hof beslist dat de vorderingen moeten worden afgewezen en laat het vonnis van de voorzieningenrechter in stand. Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting van de beslissing van het hof

3.1.
De man heeft vier bezwaren (grieven) tegen door hem specifiek aangeduide onderdelen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof zal die bezwaren hierna een voor een bespreken en beoordelen.
grief 1: houdt de vrouw zich wel aan haar toezeggingen?
3.2.
De voorzieningenrechter overweegt in 4.2. ervan uit te gaan dat de vrouw zich zal houden aan haar toezegging geen verdere procedures tegen de man in Iran te starten en dat hij daarom de vordering van de man de vrouw dat te verbieden bij gebrek aan spoedeisend belang afwijst. De man vindt dat de voorzieningenrechter daarvan niet mocht uitgaan omdat de vrouw in de afgelopen jaren telkens opnieuw vorderingen tegen de man heeft ingediend en zich niet aan haar afspraken houdt, ook niet aan de afspraken die op 11 januari 2024 zijn gemaakt. De vrouw wijst erop dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering om een verbod. Zij is niet voornemens in Iran jegens de man een nieuwe procedure te beginnen en voert aan dat beide partijen zich niet houden aan de afspraken van 11 januari 2024.
3.3.
Het hof oordeelt dat grief 1 van de man faalt. De man vreest kennelijk dat de vrouw nieuwe procedures tegen hem zal beginnen, maar licht niet toe dat die vrees gegrond is. Volgens de man houdt de vrouw zich niet aan de afspraken van 11 januari 2024; de vrouw verwijt hetzelfde aan de man. Dat betekent nog niet dat de vrouw haar toezegging over de onderwerpen onroerend goed, kinderalimentatie en bruidsschat geen (nieuwe) procedures tegen de man in Iran aan te spannen zal breken.
grief 2: procedure in Iran is wel onrechtmatig
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt in 4.6. dat niet op voorhand kan worden vastgesteld dat de vrouw misbruik van procesrecht maakt door het aanspannen van de procedure in Iran op 7 januari 2024. De man is het daarmee niet eens. Hij zegt dat de voorzieningenrechter had moeten oordelen dat de procedure van de vrouw in Iran jegens de man puur onrechtmatig en vexatoir is. De vrouw heeft verzonnen dat de man en de vrouw nog gehuwd zijn en dat sprake is van een bijdrage levensonderhoud tijdens het huwelijk en dat de man tandarts is en een goed inkomen geniet. De vrouw is al eerder valse procedures tegen de man in Iran begonnen. De vrouw weerspreekt dat zij valse beweringen doet in de procedure in Iran. Zij heeft in die procedure gesteld dat het onjuist is dat de man vanwege een oorlogstrauma niet kan werken, dat moet worden uitgegaan van een verdienvermogen van de man als tandtechnicus en dat de Iraanse vordering gaat over de kosten van levensonderhoud tijdens het Iraanse huwelijk van partijen.
3.5.
Het hof oordeelt dat grief 2 faalt. Of de beweringen van de vrouw en de man over het Iraanse huwelijk van partijen en het verdienvermogen van de man kloppen is nu juist onderwerp van de procedure in Iran. Deze procedure in kort geding leent zich niet voor het geven van instructies om vast te stellen of klopt wat de vrouw en de man beweren.
grief 3: melding maken van eerdere procedures?
3.6.
De voorzieningenrechter overweegt in 4.6. dat het
“wellicht zorgvuldiger zou zijn geweest wanneer de vrouw melding had gemaakt van eerdere procedures”. De man vindt dit een grove miskenning van artikel 21 Rv dat de vrouw verplicht de rechter naar volledigheid te informeren. Volgens de man gaat de voorzieningenrechter hier wel heel gemakkelijk aan voorbij zonder dat toe te lichten. De vrouw brengt naar voren dat de man op 11 januari 2024 al op de hoogte was van die eerdere procedure.
3.7.
Het hof oordeelt dat deze grief niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter. De man maakt geen bezwaar tegen de toelichting van de voorzieningenrechter op deze overweging die inhoudt dat ervan moet worden uitgegaan dat de man op 11 januari 2024 al op de hoogte was of moest zijn van de procedure die de vrouw in Iran op 7 januari 2024 tegen hem had aangespannen. Van een schending van artikel 21 Rv is dan geen sprake.
grief 4: leest de voorzieningenrechter de kwijtingsbepaling wel goed?
3.8.
Volgens de man leest de voorzieningenrechter de kwijtingsbepaling in de schikkingsovereenkomst van 11 januari 2024 verkeerd. Er staat:
“Partijen verklaren na uitvoering van het bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben in het kader van deze procedure (finale kwijting) en evenmin mogelijk nog iets van elkaar te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan.”
Het tweede deel van deze tekst is volgens de man bedoeld als een blokkade tegen onrechtmatig handelen en ter voorkoming van nieuwe procedures. De man wil kennelijk het gevorderde gebod en verbod hierop baseren.
3.9.
Het hof is van oordeel dat deze afspraak niet voldoende is om misbruik van procesrecht aan te nemen. Het enkele feit dat partijen hebben afgesproken dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben is onvoldoende om vast te stellen dat de vordering die de vrouw op 7 januari 2024 in Iran tegen de man heeft ingesteld evident ongegrond is en achterwege had moeten blijven of ingetrokken moeten worden. De man kan in de procedure in Iran wel met een beroep op deze bepaling verweer voeren tegen de vordering die de vrouw tegen hem heeft ingesteld. Het is dan aan de rechter in Iran daarover te oordelen. In dit kort geding is geen plaats voor een onderzoek naar de strekking van deze bepaling en de gevolgen daarvan voor de Iraanse vordering van de vrouw.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2024;
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:
€ 349 aan griffierecht
€ 1.821 aan salaris van de advocaat van de vrouw (1,5 procespunten x tarief hoger beroep II)
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en S. Kuijpers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022,