ECLI:NL:GHAMS:2025:392

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.324.154/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van verkoopopbrengst van een voertuig en schadevergoeding uit nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [eiser] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde] zijn afgewezen. [eiser] is de weduwe van [naam 1], die in 2021 is overleden. Na zijn overlijden is de auto van [naam 1] verkocht, en de opbrengst van € 7.835,05 is op de bankrekening van [gedaagde] gestort. [eiser] vordert in hoger beroep dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van deze opbrengst, evenals een schadevergoeding voor goederen die zonder toestemming uit haar woning zijn ontvreemd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [gedaagde] de opbrengst onder zich heeft of dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De grieven van [eiser] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.324.154/01
zaaknummer rechtbank : 9933534 \ CV EXPL 22-3489
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 februari 2025
inzake
[eiser],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: eerst mr. F. Mesri te Amsterdam,
thans: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde ],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Jong te Zaandam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde ] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[eiser] is bij dagvaarding van 8 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 21 december 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser] als eiseres en [gedaagde ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 23 september 2024 doen bepleiten door hun respectieve advocaten. [eiser] was hierbij niet aanwezig. Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog:
I. [gedaagde ] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag gelijk aan de verkoopopbrengst van het voertuig met kenteken [kenteken] , te weten een bedrag van € 7.835,05, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten à € 766,75, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. zal verklaren voor recht dat [gedaagde ] jegens [eiser] is gehouden tot betaling van een schadevergoeding voor de goederen die met medewerking van [gedaagde ] zonder toestemming van [eiser] uit de woning van [eiser] zijn ontvreemd;
III. [gedaagde ] in de kosten van deze procedure zal veroordelen, waaronder begrepen de kosten voor rechtsbijstand.
[gedaagde ] heeft geconcludeerd tot het afwijzen van de vorderingen van [eiser] en bekrachtiging van het bestreden vonnis in zoverre, met veroordeling van [eiser] tot betaling van de in eerste aanleg door [gedaagde ] gemaakte proceskosten van € 4.104,93. Voorts vordert [gedaagde ] dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de tot 5 december 2023 gemaakte kosten van € 2.212,51, alsmede de nog te maken kosten, begroot op € 2.032,80. Subsidiair vordert [gedaagde ] dat [eiser] wordt veroordeeld in de reguliere proceskosten en nakosten van deze procedure.
[eiser] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden, [gedaagde ] in eerste aanleg.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[eiser] is de weduwe van de [in] 2021 overleden [naam 1] (hierna [naam 1] ), met wie zij bij leven gehuwd was.
2.2.
[naam 1] is eerder gehuwd geweest met de [in] 2003 overleden [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Uit dit huwelijk zijn [kind 1] (hierna: [kind 1] ) en [kind 2] geboren.
2.3.
[gedaagde ] is de ex-partner van [kind 1] .
2.4.
[kind 1] heeft een dochter, [dochter] (hierna: [dochter] ). [dochter] heeft een affectieve relatie met [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
2.5.
[naam 1] had geen testament. [eiser] is daarom als weduwe van [naam 1] een van de erfgenamen van [naam 1] . [eiser] heeft deze erfenis aanvaard.
2.6.
Na het overlijden van [naam 1] is zijn auto, een Toyota Yaris met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), verkocht via de ANWB-verkoopservice. De verkoopopbrengst van de auto van € 7.835,05 is op de bankrekening van [gedaagde ] gestort.
2.7.
[eiser] heeft op 30 oktober 2021 jegens [kind 1] aangifte gedaan bij de politie wegens verduistering van goederen uit de woning van [eiser] .

3.Beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] om [gedaagde ] te veroordelen haar de verkoopopbrengst van de auto te betalen, afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde ] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat [gedaagde ] de verkoopopbrengst van de auto onder zich heeft. Het enkele feit dat [kind 1] de rekening van [gedaagde ] heeft gebruikt om de opbrengst van de auto in ontvangst te nemen, wil nog niet zeggen dat [gedaagde ] (nog altijd) de beschikking over de opbrengst van de auto heeft (gehad).
Voorts heeft de kantonrechter de vordering tot teruggave van de onder 1.5 van de dagvaarding in de procedure bij de kantonrechter genoemde goederen, afgewezen. Zij heeft hiertoe overwogen dat op de mondelinge behandeling [eiser] - anders dan in de dagvaarding - heeft verklaard dat de betreffende goederen volgens haar bij [kind 1] zijn en niet bij [gedaagde ] . Dat betekent dat de vordering voor afwijzing gereed ligt, aldus de kantonrechter. [gedaagde ] kan immers geen goederen teruggeven, die hij niet in zijn bezit heeft. [eiser] heeft daarnaast volgens de kantonrechter onvoldoende gesteld op grond waarvan [gedaagde ] verplicht zou zijn een vergoeding te betalen voor de goederen waarvan [eiser] zelf ook zegt dat die goederen niet naar [gedaagde ] zijn gegaan maar naar [kind 1] . Het enkele feit dat [gedaagde ] volgens [eiser] zou hebben geholpen om de goederen uit het huis van [eiser] te halen, is daartoe volgens de kantonrechter in elk geval onvoldoende, terwijl [gedaagde ] dat overigens ook heeft betwist.
Tegen deze afwijzende beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] met acht grieven op.
grief 1
3.2.
[eiser] stelt met grief 1 aan de orde dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat [gedaagde ] dement is. De rechtbank heeft miskend dat de verklaringen van [gedaagde ] niet zijn eigen herinnering betreffen, maar wat hij van derden, waaronder [kind 1] , [dochter] en [naam 3] , heeft gehoord. Deze derden kunnen niet als onpartijdig worden beschouwd, zodat hetgeen [gedaagde ] is ingefluisterd daarom evenmin als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
3.3.
[gedaagde ] betwist dat hij dement is en dat hem iets is ingefluisterd. De schriftelijke verklaringen van de diverse bij deze kwestie betrokkenen staan bovendien op zichzelf en het is aan de rechter om te bepalen welke waarde daaraan dient te worden toegekend.
3.4.
Het hof overweegt dat, wat er ook zij van de gestelde geestestoestand van [gedaagde ] , het aan het hof is om in deze procedure zelfstandig de verklaringen van [gedaagde ] en de overige betrokkenen te beoordelen. Grief 1 faalt dan ook bij gebrek aan zelfstandige betekenis.
grief 2 proces-verbaal
3.5.
Volgens [eiser] komen haar bewoording in het proces-verbaal niet overeen met hetgeen zij heeft getracht te verwoorden. Zij was tijdens de mondelinge behandeling hevig geëmotioneerd en kwam derhalve niet goed uit haar woorden.
3.6.
Ook deze grief faalt bij gebrek aan belang. Zo het proces-verbaal al geen juiste weergave van de bewoordingen van [eiser] bevat, geldt dat dit eventuele gebrek is hersteld door de behandeling in hoger beroep, waar [eiser] haar standpunten opnieuw naar voren heeft kunnen brengen.
grief 3 tot en met 5 auto
3.7.
Het hof zal de grieven drie tot en met vijf, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, hierna gezamenlijk bespreken.
3.8.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de verkoopopbrengst van de auto haar toekomt, omdat zij wettelijk erfgenaam tot de nalatenschap van [naam 1] is. Op voorstel van [naam 3] , die bij de ANWB werkte (en dus niet op voorstel van [kind 1] ), is de auto door middel van de verkoopservice van de ANWB verkocht. De opbrengst is vervolgens ten onrechte niet aan [eiser] betaald, maar op de bankrekening van [gedaagde ] gestort. Mocht [gedaagde ] dit geld niet meer onder zich hebben - hetgeen hij niet duidelijk heeft gemaakt - dan geldt nog steeds dat hij degene is die kan worden aangesproken om de verkoopopbrengst aan [eiser] af te staan. [gedaagde ] had immers moeten weten dat de auto niet aan zijn toenmalige vriendin [kind 1] , maar aan [eiser] toebehoorde, zodat de opbrengst aan [eiser] toekwam en niet aan [kind 1] . Dat er onduidelijkheid bestond over de vraag wat met de nalatenschap van [naam 1] diende te gebeuren, zoals [gedaagde ] zelf stelt, had [gedaagde ] volgens [eiser] ervan moeten weerhouden zijn medewerking te verlenen aan de onderhavige transactie. Door zijn bankrekening ter beschikking te stellen heeft [gedaagde ] meegewerkt aan listige kunstgrepen om de opbrengst buiten zicht te houden. Bovendien valt uit het handelen van [gedaagde ] en de overige feiten en omstandigheden af te leiden dat de rol van [gedaagde ] groter is dan het enkel ter beschikking stellen van zijn rekening. Dat de verklaringen van [gedaagde ] , [naam 3] en [kind 1] op elkaar zijn afgestemd en het feit dat aan [naam 3] is betaald vanaf de bankrekening van [gedaagde ] duiden op een bewuste en nauwe samenwerking, aldus [eiser] .
3.9.
[gedaagde ] ontkent bij de verkoop van de auto betrokken te zijn geweest. Hij heeft van [kind 1] begrepen dat zij de auto van [naam 1] , haar vader, cadeau had gekregen en het haar dus vrij stond om deze te verkopen en de opbrengst te behouden. [gedaagde ] wist niet beter dan dat de gehele gang van zaken met instemming van [eiser] heeft plaatsgevonden. De opbrengst is om [kind 1] moverende redenen op de bankrekening van [gedaagde ] gestort, waarna dit geld alsnog aan [kind 1] is toegekomen. Volgens [gedaagde ] is het verkoopbedrag direct door [kind 1] en [naam 3] van zijn bankrekening afgehaald. Hij heeft in dit verband gewezen op een schriftelijke verklaring van [kind 1] van 22 juni 2022 alsmede een schriftelijke verklaring van [naam 3] en [dochter] gezamenlijk, eveneens van 22 juni 2022. Alle drie hebben verklaard dat [kind 1] de volledige opbrengst van de auto in ontvangst heeft genomen. Voorts blijkt uit de bij de inleidende dagvaarding als productie 8 overgelegde bankafschriften dat [gedaagde ] direct na ontvangst van genoemd bedrag op zijn rekening, een bedrag van € 2.835,- aan [naam 3] heeft overgemaakt en een bedrag van in totaal € 5.000,- heeft opgenomen, zijnde in totaal - op € 0,05 na - de hoogte van de verkoopopbrengst van de auto. [gedaagde ] heeft in dit verband aangevoerd dat hij laatstgenoemd bedrag aan [naam 3] en [kind 1] heeft overhandigd. Dat het geld aan [kind 1] is toegekomen volgt ook uit de eigen stellingen van [eiser] , aldus [gedaagde ] .
3.10.
Het hof overweegt als volgt. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of [eiser] ter zake van de verkoopopbrengst van de auto een vordering heeft op [gedaagde ] , omdat de verkoopopbrengst op zijn rekening is gestort. Aan [eiser] die zich beroept op het rechtsgevolg dat [gedaagde ] een bedrag van € 7.835,05 aan haar dient te betalen, is het om de grondslag van deze vordering te stellen.
3.11.
Vast staat dat de auto is verkocht en dat de opbrengst van € 7.835,05 op de bankrekening van [gedaagde ] is gestort. Anders dan [eiser] lijkt te betogen, is in het kader van dit hoger beroep niet relevant wie heeft aangeboden om de verkoop van de auto te organiseren, [kind 1] of [naam 3] , zodat grief 3 dienaangaande bij gebrek aan belang faalt. Het hof is verder van oordeel dat [eiser] , voor zover zij zich in hoger beroep wederom op het standpunt stelt dat [gedaagde ] de verkoopopbrengst van de auto nog onder zich heeft, dit tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde ] ook thans onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat er derhalve van uit dat [gedaagde ] niet langer de verkoopopbrengst onder zich heeft.
3.12.
Het enkele feit dat [gedaagde ] de opbrengst van de auto op zijn rekening heeft gestort gekregen, vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtsgrond om [gedaagde ] te veroordelen de opbrengst als schadevergoeding aan [eiser] te betalen. [eiser] lijkt zich op het standpunt te stellen dat [gedaagde ] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door zijn rekening beschikbaar te stellen, terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat de auto [eiser] en niet [kind 1] toekwam. [gedaagde ] heeft dit echter gemotiveerd betwist. Zo heeft [gedaagde ] aangevoerd dat [naam 1] hem tijdens een bezoek van [gedaagde ] aan [naam 1] in het ziekenhuis vertelde dat hij de auto aan [kind 1] had geschonken (verklaring van [gedaagde ] van 23 november 2021). Voorts heeft [gedaagde ] ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet wist dat de auto niet aan [kind 1] toekwam, in de procedure bij de kantonrechter verwezen naar eerdergenoemde verklaringen van [kind 1] , [naam 3] en [dochter] , alsmede naar de verklaring van [naam 4] van 25 november 2021, alle inhoudende dat [naam 1] voor zijn overlijden zijn auto aan [kind 1] had geschonken. Zo heeft [kind 1] verklaard:
“(…) Ik had weer problemen met mijn auto waarbij ik hem (hof: [naam 1] ) advies vroeg. Hij stelde daarbij voor om zijn voertuig aan mij te schenken zodat ik van deze problemen af zou zijn.(…) Op woensdag 17 maart 2021 heb ik samen met [naam 4] mijn vader opgehaald bij de kliniek en hem weer thuisgebracht. (…) Hij vroeg of ik zijn voertuig al had overgenomen. (…). Daarbij heb ik het met haar (hof: [eiser] ) over het voertuig gehad en wat mijn vader tegen mij had gezegd. Ze vond dit geen enkel probleem want ze had het voertuig zelf niet nodig en kon het ook niet zelf besturen. Ze heeft direct de papieren, het kentekenbewijs en de sleutel van de auto uit de kluis gehaald en aan mij gegeven.”En [naam 4] heeft verklaard “
Tijdens de rit gaf de heer [naam 1] aan bij mevrouw [naam 5] dat er een aparte trilling in haar auto zat. Daaropvolgend vroeg de heer [naam 1] of mevrouw [naam 5] al de auto van de heer [naam 1] had overgenomen. (…)”
3.13.
[eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan de betrouwbaarheid van voornoemde reeds in 2021 en 2022 afgelegde verklaringen te twijfelen. Deze verklaringen kunnen dan ook als onderbouwing van het verweer van [gedaagde ] dienen. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde ] onvoldoende heeft gesteld om te komen tot de conclusie dat [gedaagde ] wist dat de opbrengst van de auto niet [kind 1] maar [eiser] toebehoorde en dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de opbrengst van de auto op zijn rekening te laten storten. Ook overigens heeft [eiser] tegenover de betwisting van [gedaagde ] onvoldoende gesteld om te komen tot onrechtmatig handelen door [gedaagde ] .
3.14.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is namens [eiser] nog betoogd dat [gedaagde ] ongerechtvaardigd is verrijkt door het feit dat de opbrengst van de auto op zijn rekening is gestort dan wel dat [gedaagde ] onverschuldigd is betaald, zonder dat daaraan een verbintenis ten grondslag lag. Nog daargelaten dat deze stelling tardief is, is in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde ] , zoals hiervoor onder 3.9 uiteen gezet, het uitgangspunt in hoger beroep dat [gedaagde ] niet langer de verkoopopbrengst onder zich heeft. Verder heeft [gedaagde ] voldoende onderbouwd dat hij deze verkoopopbrengst heeft ontvangen ten behoeve van [kind 1] , dat en waarom hij ervan uit mocht gaan dat [kind 1] tot deze verkoopopbrengst gerechtigd was en dat hij deze ook weer ten behoeve van [kind 1] heeft doorgestort. [eiser] heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde ] ongerechtvaardigd is verrijkt, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. Evenmin kan worden geoordeeld dat er sprake is van onverschuldigde betaling aan [gedaagde ] in de zin van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek, nog daargelaten dat het niet aan [eiser] is maar aan degene die het geld op de rekening van [gedaagde ] heeft gestort om een beroep op dit artikel te doen.
3.15.
Nu [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake haar vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen, ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling, komt het hof niet toe aan bewijslevering.
grief 6 overige goederen
3.16.
[eiser] stelt in grief 6 dat [gedaagde ] goederen die behoorden tot de nalatenschap van [naam 1] uit de woning van [eiser] heeft ontvreemd. Volgens [eiser] kan weinig waarde worden gehecht aan de verklaring van [gedaagde ] dat hij niet bij het verwijderen van de goederen uit de woning van [eiser] betrokken was, aangezien [gedaagde ] geen actieve herinneringen meer heeft aan deze periode. Zo [gedaagde ] al niet zelf bij de ontvreemding aanwezig was, heeft hij hierbij geholpen door zijn voertuig ter beschikking te stellen, terwijl hij wist althans behoorde te weten dat [eiser] geen toestemming had gegeven om goederen uit haar woning te halen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde ] hiermee in groepsverband onrechtmatig jegens haar gehandeld. [gedaagde ] dient dan ook [eiser] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van de waarde van de onder 1.5 van de dagvaarding in eerste aanleg genoemde goederen.
3.17.
[gedaagde ] betwist dat hij was betrokken bij het halen van spullen uit de woning van [eiser] . Hij was die bewuste dag de gehele dag in [plaats A] aan het werk, hetgeen naar zijn zeggen blijkt uit een weekstaat van zijn werkgever.
3.18.
Het hof oordeelt als volgt. [gedaagde ] heeft gemotiveerd betwist dat hij betrokken was bij het ophalen van goederen uit de woning van [eiser] . Het had gezien deze betwisting op de weg gelegen van [eiser] haar standpunt nader te onderbouwen. [eiser] heeft dat nagelaten. [eiser] stelt weliswaar dat mensen hebben gezien dat [gedaagde ] bij het ophalen was betrokken, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van verklaringen van die mensen. Daarnaast heeft [eiser] nagelaten te onderbouwen dat, zo [gedaagde ] zijn bus al zou hebben uitgeleend met het doel om goederen uit de woning van [eiser] op te halen, dit handelen onrechtmatig zou zijn jegens [eiser] .
Nu [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake haar vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen, komt het hof ook op dit punt niet toe aan bewijslevering.
grief 7 getuigen
3.19.
[eiser] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld niet toe te komen aan bewijslevering bij gebreke van stellingen die - indien bewezen - tot een ander oordeel zouden leiden.
3.20.
[eiser] heeft niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht ter zake haar vorderingen, zodat het hof derhalve niet toekomt aan bewijslevering. Grief 7 heeft mitsdien geen zelfstandige betekenis en faalt.
grief 8 proceskosten
3.21.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde ] in de kosten van de procedure dient te worden veroordeeld, aangezien [gedaagde ] door zijn oncoöperatieve houding, tegenstrijdige verklaringen en het niet overleggen van de gevraagde (leesbare) verklaring van [kind 1] , bewust heeft aangestuurd op een gerechtelijke procedure jegens hem. Indien [gedaagde ] een leesbare verklaring van [kind 1] voorafgaande aan de dagvaarding had overgelegd, had [eiser] de afweging kunnen maken om [kind 1] in rechte te betrekken (in plaats van [gedaagde ] zo begrijpt het hof).
3.22.
Het hof ziet geen aanleiding om het vonnis van de rechtbank op het punt van de proceskostenveroordeling te vernietigen. Dat door het eerder overleggen van de leesbare verklaring van [kind 1] [eiser] de procedure in eerste aanleg niet aanhangig zou hebben gemaakt, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Het heeft [eiser] in ieder geval niet weerhouden om - inmiddels wel beschikkend over een leesbare verklaring - hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Ook overigens is niet gebleken van handelen door [gedaagde ] dat, hoewel alle vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, ertoe zouden moeten leiden dat [gedaagde ] wel in de proceskosten dient te worden veroordeeld.
Nu [eiser] ook in hoger beroep in het ongelijk is gesteld, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. In hetgeen [eiser] heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om deze proceskosten te compenseren.
3.23.
Anders dan [gedaagde ] heeft gevorderd zal het hof [eiser] niet (alsnog) veroordelen in de werkelijke proceskosten. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in de situatie dat sprake is van buitengewone omstandigheden, waarbij gedacht kan worden aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [eiser] haar vordering zou hebben gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516,NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. In dit geval kan niet worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat [eiser] haar - later als onjuist beoordeelde - standpunt omtrent de gegrondheid van haar vordering verdedigde. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten zal dan ook worden bekrachtigd en ook de proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld volgens het liquidatietarief.
Slotoverweging
3.24.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [gedaagde ] , tot op heden aan de zijde van [gedaagde ] begroot op € 343,- aan verschotten en € 1.716,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. Troost, A.R. Sturhoofd, M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.