ECLI:NL:GHAMS:2025:39

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.335.549/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot wisselende inkomsten en schulden van de onderhoudsplichtige ouder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn twee kinderen. De rechtbank Noord-Holland had op 9 oktober 2023 bepaald dat de man € 830,- per maand moest betalen, met ingang van 1 januari 2022. De man was het hier niet mee eens en verzocht om een lagere alimentatie van € 29,- per maand. De vrouw was het eens met de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof heeft in zijn uitspraak van 7 januari 2025 geoordeeld dat de man vanaf 1 juli 2022 een lagere kinderalimentatie moet betalen dan eerder vastgesteld, en heeft de ingangsdatum van de alimentatie aangepast naar 1 juli 2022. Het hof heeft ook een DNA-onderzoek bevolen om vast te stellen of de man de biologische vader is van het kind, wat hij later heeft ingetrokken. De man heeft wisselende inkomsten en schulden, wat van invloed is op zijn draagkracht. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 377,- per maand met ingang van 1 juli 2022, en heeft de alimentatieverplichtingen voor de toekomst vastgesteld op verschillende bedragen, afhankelijk van de draagkracht en de behoeften van de kinderen. De vrouw heeft ook wisselende inkomsten gehad, maar het hof heeft geoordeeld dat zij in de toekomst meer mogelijkheden heeft om te werken na het afronden van haar opleiding. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man de kinderalimentatie moet betalen zoals vastgesteld, en dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.335.549/01
zaaknummer rechtbank: C/15/332731 / FA RK 22-4733
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak van
[de man],
ingeschreven staande te [plaats A] , verblijvende in de Verenigde Staten,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Rahimzadeh te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Vogelaar te Wormerveer.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] , hierna te noemen: [kind 1] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de door de man te betalen kinderalimentatie aan de vrouw.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft op 9 oktober 2023 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 830,- per maand aan de vrouw moet betalen met ingang van 1 januari 2022.
1.3
De man is het daar niet mee eens. Hij wil een kinderalimentatie van € 29,- per maand met ingang van de datum van de beschikking van het hof betalen. De vrouw is het eens met de bestreden beschikking. Het hof beslist dat de man vanaf 1 juli 2022 een lagere kinderalimentatie moet betalen dan de rechtbank heeft vastgesteld en legt hierna uit waarom.

2.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in deze zaak op 5 maart 2024 een beschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum wordt verwezen naar deze beschikking.
2.2
In deze beschikking is een DNA-verwantschapsonderzoek door een deskundige bevolen naar de vraag of de man de verwekker is van [kind 1] en, zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. Tot deskundige is benoemd (een deskundige medewerker van) Verilabs Nederland B.V. Daarnaast is bepaald dat de man het voorschot voor honorarium en verschotten van de deskundige van € 755,- dient te voldoen binnen twee weken na ontvangst van de nota van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak (zaaknummer 200.335.549/01). Het hof heeft daarnaast de werking van de bestreden beschikking geschorst in zijn geheel met ingang van 1 januari 2022 tot 1 juli 2022 en vanaf 1 juli 2022 voor zover het een door de man te betalen kinderalimentatie van € 421,- per maand te boven gaat totdat het hof definitief heeft beslist in de hoofdzaak (zaaknummer: 200.335.549/02).
2.3
Het hof heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de vrouw van 24 september 2024, met bijlage;
- een bericht van de man van 30 september 2024, met bijlagen (productie 13 tot en met 18);
- een bericht van de man van 9 oktober 2024, met bijlage (productie 19);
- een verklaring van de man van 10 oktober 2024.
2.4
De voortgezette mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- mr. S. Rahimzadeh namens de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man was een deel van de mondelinge behandeling via een telefoonverbinding aanwezig.
2.5
De vrouw heeft geen bezwaar tegen toevoeging aan het dossier van het bericht van de man van 9 oktober 2024 met productie 19. Gelet hierop en gelet op het feit dat van bericht en productie eenvoudig kennis te nemen valt, zal het hof deze stukken meenemen bij zijn beoordeling.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de verklaring van de man op 10 oktober 2024.
Het hof heeft beslist dat op die verklaring geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak pas vlak voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof waardoor de vrouw in haar verdediging is geschaad omdat zij hierover niet meer met haar advocaat heeft kunnen overleggen.

3.De verdere beoordeling in hoger beroep

3.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
DNA onderzoek
3.2
De man heeft het voorschot van € 755,- niet betaald, waardoor geen DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden. De man heeft op 30 september 2024 zijn eerste grief met betrekking tot de vraag of hij de verwekker is, ingetrokken, zodat het hof als vaststaand aanneemt dat hij de verwekker is van [kind 1] .
Ingangsdatum
3.3
De rechtbank heeft overeenkomstig het verzoek van de vrouw 1 januari 2022 als ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald, omdat de man in de procedure bij de rechtbank geen verweer heeft gevoerd.
De man verzoekt als ingangsdatum de datum van deze beschikking te bepalen, dan wel de datum van de bestreden beschikking, dan wel een door het hof te bepalen datum.
De vrouw stelt dat zij de man op 17 december 2021 heeft verzocht om in gesprek te gaan over de kinderalimentatie. Volgens de vrouw moet dan ook 1 januari 2022 als ingangsdatum worden bepaald.
3.4
Het hof is van oordeel dat de man in ieder geval vanaf 28 juni 2022 wist dat de vrouw aanspraak maakte op kinderalimentatie, gelet op het overgelegde e-mailbericht van die datum van de advocaat van de vrouw aan de man. Bovendien ging de man er in de daarop volgende correspondentie ook zelf van uit dat hij onderhoudsplichtig was, maar betaalde hij geen bijdrage. Het hof zal daarom als ingangsdatum 1 juli 2022 bepalen.
Behoefte [kind 1]
3.5
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [kind 1] . Bij de bepaling van de behoefte van het kind is het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders bepalend. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Aan de hand van de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ van het NIBUD wordt dan de behoefte vastgesteld (hierna ook: de tabel).
3.6
Partijen verschillen van mening over de vraag of zij hebben samengewoond. Vaststaat dat partijen vanaf half december 2019 tot half april 2020 op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de vrouw maar voor een korte periode op zijn adres stond ingeschreven, omdat zij op dat moment geen eigen woonruimte had en op zoek was naar andere woonruimte. De vrouw heeft betoogd dat partijen wel hebben samengewoond.
Het hof is van oordeel dat uit de inschrijving in de Basisregistratie Personen voldoende volgt dat partijen enige tijd hebben samengewoond na de geboorte van [kind 1] . Dat partijen volgens de man niet de intentie hadden om samen te wonen, heeft hij in het licht van het verweer van de vrouw onvoldoende onderbouwd.
3.7
De man is primair van mening dat bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van [kind 1] uitgegaan dient te worden van de financiële gegevens over 2019. Omdat partijen tot half april 2020 hebben samengewoond en het hof daarnaast slechts beschikt over een verklaring geregistreerd inkomen 2019 van de man en er geen financiële gegevens bekend zijn van de vrouw over 2019, zal het hof bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van [kind 1] uitgaan van de inkomens van partijen over 2020.
Uit de aangifte IB 2020 van de man volgt een inkomen uit loondienst van € 36.403,- per jaar. Uitgaande van deze gegevens, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het NBI van de man in 2020 € 2.364,- per maand.
Uit de aangifte IB 2020 van de vrouw volgt een inkomen uit loondienst van in totaal € 16.882,- per jaar. Uitgaande van deze gegevens, en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt het NBI van de vrouw in 2020 € 1.407,- per maand.
Verder hadden partijen recht op een kindgebonden budget van € 14,- per maand.
Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.785,- per maand bedroeg. Gelet op de leeftijd van [kind 1] op het moment van uiteengaan van partijen neemt het hof 4 kinderbijslagpunten in aanmerking. De behoefte van [kind 1] bedraagt dan volgens de behoeftetabel van 2020 € 498,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte € 523,- per maand, naar 2024 € 574,- per maand en naar 2025 € 611,- per maand.
Draagkracht man
3.8
Uitgaande van deze behoefte van [kind 1] is vervolgens de vraag in welke verhouding de ouders in die behoefte kunnen en moeten voorzien. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de ouders naar rato van draagkracht in de behoefte van hun kind moeten voorzien. Wat betreft de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport Alimentatienormen van 2022 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI als forfaitair woonbudget vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
3.9
Vaststaat dat de man als profvoetballer wisselende inkomsten heeft gehad over de periode van 2022 tot heden. Het hof zal daarom het gemiddelde inkomen van de man over deze periode tot uitgangspunt nemen.
3.1
Uit de aangifte IB 2022 volgt dat de man in dat jaar een inkomen uit loondienst ontving bij [Z] van € 33.491,-, alsmede € 15.385,-, met aftrek van het privégebruik van de auto van de zaak van respectievelijk € 4.654,- en € 2.062,-, hetgeen neerkomt op € 42.160,- totaal. Daarnaast heeft hij een pensioenuitkering van [Z] ontvangen van € 1.763,- en een WW-uitkering van € 10.111,-.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI over 2022 € 3.231,- per maand.
3.11
Uit de salarisspecificaties van juli tot en met december 2023 volgt dat de man op 1 juli 2023 in dienst is getreden bij [X] . Het hof zal uitgaan van het cumulatieve inkomen blijkens de salarisspecificatie van december 2023 van € 20.771,- bruto. Het hof zal rekening houden met een vakantietoeslag van 8%, een NN premie pensioenregeling van € 629,-, een CFK Overbruggingsregeling van € 715,- en een verhaal WGA premie van € 79,- over de laatste zes maanden. De eerste zes maanden van 2023 had de man geen inkomen.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI geëxtrapoleerd naar heel 2023 dan € 1.689,- per maand.
3.12
In januari 2024 was de man ook nog in dienst van [X] . Vanaf 15 februari 2024 is de man werkzaam bij [XX] in de Verenigde Staten. De man stelt dat hij de eerste twee maanden geen salaris heeft ontvangen. Deze stelling van de man is onderbouwd met de salarisspecificatie van half september 2024 waaruit volgt dat hij in 2024 tien keer een halve maand salaris heeft ontvangen, terwijl in de periode 15 februari 2024 tot 15 september 2024 veertien salarisperiodes zitten.
De man ontvangt per halve kalendermaand een inkomen van $ 2.250,- bruto, alsmede een toelage van $ 490,- bruto, hetgeen neerkomt op $ 1.536,- netto per halve kalendermaand.
Het totale bruto inkomen over zeven maanden, inclusief de toelage van $ 490,- per halve maand, bedraagt blijkens de salarisspecificatie van half september 2024 $ 27.811,-. Na aftrek van de belastingen en inhoudingen resteert een bedrag van $ 15.395,-.
De man stelt dat zijn contract bij [XX] hoogstwaarschijnlijk in november 2024 wordt beëindigd. Of het contract daadwerkelijk in november 2024 is beëindigd, was ten tijde van de zitting in hoger beroep nog onduidelijk. Het hof zal daarom uitgaan van eenzelfde inkomen voor oktober tot en met december 2024. Geëxtrapoleerd naar december 2024 bedraagt het inkomen van de man in 2024 $ 26.172,- netto ($ 15.395 : 5 maanden x 8,5 maanden). De wisselkoers over 2024 bedraagt gemiddeld € 0,92 voor $ 1,-. Omgerekend naar euro’s bedraagt het jaarinkomen van de man € 24.078,- Uitgaande van dit jaarinkomen en vermeerderd met één maandinkomen bij [X] , bedraagt het NBI van de man in 2024 gemiddeld € 2.298,- per maand.
Los van de vraag of het contract van de man bij [XX] na november 2024 wordt voortgezet of beëindigd, zal het hof uitgaan van een verdiencapaciteit van de man gebaseerd op het gemiddelde NBI in het jaar 2022 (€ 3.231,- per maand), 2023 (€ 1.689,- per maand) en 2024 (€ 2.298,- per maand) van de man vanaf 2022 tot en met heden. Het hof bepaalt de verdiencapaciteit van de man daarom op een NBI van € 2.406,- per maand.
Aflossing schulden
3.13
De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de aflossing van zijn schulden. Bij zijn beroepschrift heeft hij onder andere genoemd een schuld aan VGZ van € 1.247,- (per november 2023) die door deurwaarderskantoor Flanderijn wordt geïnd en een schuld aan het CJIB van € 1.034,- (per november 2023), die door Huyer Deurwaarder & Incasso wordt geïncasseerd en waarbij vooralsnog een aflossing van € 150,- per maand is afgesproken. Uit de salarisstrook van de man van december 2023 volgt dat er in die maand loonbeslag is gelegd door Huyer Deurwaarder & Incasso voor een bedrag van € 687,- en door het CAK van € 166,-. De man stelt op de zitting in hoger beroep dat de schuld aan VGZ inmiddels is afgelost en dat de schuld aan het CJIB binnen vier maanden is afgelost met een aflossing van € 110,- per maand.
Blijkens de overgelegde brief van Flanderijn van 27 juni 2024 heeft de man daarnaast een schuld bij ING van € 5.118,-. De man heeft toegelicht dat deze roodstand is ontstaan, doordat hij de eerste twee maanden bij [XX] geen salaris heeft ontvangen. De man zal eind oktober 2024 starten met de aflossing van deze schuld aan ING met een aflossing van € 900,- per maand gedurende de eerste twee maanden en daarna € 200,- per maand.
Daarnaast stelt de man dat hij een schuld heeft aan zijn ouders van € 3.940,-, omdat zij hem drie maanden € 880,- per maand hebben geleend en de borg voor [Y] hebben voorgeschoten van € 1.300,-.
3.14
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij een schuld aan VGZ en het CJIB had, die hij (bijna) heeft afgelost. Hoewel niet duidelijk is of de man nog achterstallig salaris zal ontvangen van [XX] , zal het hof ook rekening houden met de aflossing van de schuld aan ING. Voor het hof staat voldoende vast dat deze schuld is ontstaan, omdat de man wisselende inkomsten heeft gehad. Omdat de man onvoldoende heeft onderbouwd wat het verloop van zijn schulden en aflossingen in 2022 en 2023 is geweest, ziet het hof in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man over de gehele periode vanaf 1 juli 2022 tot 1 januari 2025 in redelijkheid rekening te houden met een aflossing van de schulden van € 125,- per maand.
Woonbudget
3.15
De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlast van € 1.280,- per maand voor zijn woning in [plaats A] , omdat dit een duurzame last is die hoger uitvalt dan het forfaitaire woonbudget van € 722,- per maand (30% van het gemiddelde inkomen van € 2.406,-). De man heeft daarnaast geen woonlasten voor zijn woning in de Verenigde Staten. Deze kosten worden door [XX] betaald en de toelage voor de woonlasten wordt direct ingehouden op zijn bruto salaris.
Het hof acht het redelijk dat de man zijn woning in Nederland heeft aangehouden tijdens zijn werkzaamheden bij [XX] , omdat nog onzeker was en is of hij daar kan blijven. Het hof is echter van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het woonbudget en niet met de werkelijke woonlasten van de man gelet op het navolgende.
Het is het hof niet bekend wat de werkelijke woonlasten van de man waren in 2022 en het grootste deel van 2023. Wel volgt uit de overgelegde stukken dat per oktober 2023 € 1.280,- per maand wordt betaald. Volgens de vrouw woont de huidige partner van de man op dit moment met hun zoontje [kind 2] in de woning van de man. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij iedere maand een bedrag van € 1.800,- per maand overmaakt aan zijn huidige partner voor de lasten van de woning, de leaseauto en de kosten van [kind 2] . Bovendien heeft hij zelf ook verklaard dat hij graag wil gaan samenwonen. Het hof is dan ook van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de man en zijn partner samen de woonlasten kunnen dragen, zodat er geen aanleiding is om af te wijken van het forfaitaire woonbudget.
Kosten leaseauto
3.16
Voor zover de man heeft aangevoerd dat er nog met andere lasten rekening moet worden gehouden bij de berekening van zijn draagkracht, zoals de kosten van de leaseauto, gaat het hof daaraan voorbij. De kosten van de leaseauto hebben naar het oordeel van het hof geen voorrang op de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] .
3.17
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule, waarbij rekening is gehouden met de aflossing van € 125,- per maand: 70% x [2.406 – (0,3 x 2.406)+ 1.020 + 125)]. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de man dan € 377,- per maand met ingang van 1 juli 2022.
Onderhoudsverplichting [kind 2]
3.18
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man is verder nog van belang dat hij niet alleen voor [kind 1] onderhoudsplichtig is, maar ook voor [kind 2] , die op 10 februari 2024 is geboren en een kind is van de man en zijn huidige partner. Om die reden zal het hof een kinderalimentatie bepalen voor de periode tot 10 februari 2024 en voor de periode daarna.
Naar vaste rechtspraak geldt dat wanneer een ouder onderhoudsplichtig is jegens kinderen uit verschillende relaties, bij de vaststelling van zijn bijdrageplicht in de kosten van verzorging en opvoeding van ieder van die kinderen rekening gehouden dient te worden met de verplichting van de andere ouder van ieder van die kinderen om ook bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Daarbij dient (ook) de behoefte van al die kinderen vastgesteld te worden. Indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de behoefte en/of draagkracht benodigde gegevens, staat het hem vrij de behoefte en draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op artikel 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter er daarbij van uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen (zie Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2013:BX1295).
De man heeft geen informatie verschaft over de financiële positie van zijn huidige partner. De man heeft enkel aangevoerd dat zijn huidige partner momenteel niet werkt en een WW-uitkering ontvangt, vanwege het feit dat de man in de Verenigde Staten verblijft.
De vrouw stelt dat de partner van de man inmiddels alweer maanden terug is uit de Verenigde Staten en in staat moet worden geacht te werken. De man heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Bij gebreke van nadere informatie over de financiële positie van de huidige partner van de man, zal het hof de behoefte van [kind 2] moeten schatten. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de man en de partner samenwonen en een gezin vormen met [kind 2] (zie hiervoor 3.14).
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, bedroeg het NBI van de man in 2024 € 2.298,- per maand.
3.19
Het hof zal voor de schatting van het inkomen van de partner van de man uitgaan van € 15.000,- bruto per jaar. Het hof heeft daarvoor aansluiting gezocht bij een parttime baan op basis van het minimumloon. Haar NBI komt dan neer op een bedrag van € 1.241,- per maand. Daarnaast gaat het hof uit van een kindgebonden budget van € 203,- per maand. De behoefte van [kind 2] kan op basis van een NBGI van € 3.742,- per maand volgens de tabel 2024 worden gesteld op € 514,- per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2025 op € 547,- per maand. Omdat verder geen inkomensgegevens van de huidige partner van de man beschikbaar zijn, maar het hof wel ervan uitgaat dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, dient de partner van de man in ieder geval de helft van de totale behoefte van [kind 2] voor haar rekening te nemen. Voor rekening van de man komt de andere helft. Dat betekent dat zijn onderhoudsverplichting voor [kind 2] € 257,- per maand bedraagt in 2024. Indien en voor zover de man onvoldoende draagkracht heeft om naast deze bijdrage ook aan zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 1] te voorzien, dient de draagkracht van de man in beginsel gelijkelijk over zijn twee kinderen verdeeld te worden. Of van een dergelijke situatie sprake is, komt hierna aan de orde.
3.2
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport Alimentatienormen van 2024 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [2.406 – (0,3 x 2.406 + 1.270 + 125)]. Op grond van deze draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht voor beide kinderen dan € 202,- per maand met ingang van 10 februari 2024.
3.21
Vanaf 1 januari 2025 zal het hof geen rekening meer houden met de aflossing van schulden bij de bepaling van de draagkracht van de man. Op basis van de hiervoor genoemde draagkrachtformule van 70% x [2.406 – (0,3 x 2.406 + 1.270)] bedraagt zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2025 € 290,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.22
Ook de vrouw heeft de afgelopen jaren wisselende inkomsten gehad. Blijkens de aangifte IB 2022 ontving zij in 2022 een inkomen uit loondienst van € 22.537,- en in 2023 een inkomen van € 8.613,-. Vanaf september 2023 heeft de vrouw geen inkomen, omdat de werktijden niet waren te combineren met de schooltijden van [kind 1] . Zij heeft de opleiding tot onderwijsassistent gevolgd en heeft daarvoor de afgelopen tijd fulltime stage gelopen, waardoor het niet mogelijk was daarnaast te werken. Inmiddels heeft zij de opleiding tot onderwijsassistent in september 2024 afgerond en zal zij binnen acht tot tien weken haar diploma krijgen. Zij is aan het solliciteren binnen het onderwijs en is van plan 3 tot 4 dagen per week te gaan werken. Een onderwijsassistent in het voortgezet onderwijs verdient op fulltime basis in schaal 6 € 2.000,- tot € 3.000,- bruto per maand. In het basisonderwijs is dat minder, omdat je dan in schaal 4 of 5 zit, aldus de vrouw.
3.23
De man is van mening dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd wat haar huidige financiële situatie is. Ook heeft zij geen sollicitatiebrieven overgelegd. Als wordt gerekend met een gemiddeld inkomen over de jaren 2020-2022 dan heeft zij een inkomen van € 15.000,- per jaar, alsmede een vakantietoeslag van 8%, aldus de man.
3.24
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld en gelet op haar wisselende inkomsten aanleiding om, net als bij de man, uit te gaan van een gemiddeld inkomen van 2022 tot en met 2024. Door de man is niet betwist dat de vrouw een opleiding tot onderwijsassistent heeft gevolgd van september 2023 tot en met september 2024. Het hof is van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij naast haar opleiding, fulltime stage en zorg voor [kind 1] nog een inkomen verwerft. Bovendien heeft de vrouw door het volgen van deze opleiding in de toekomst meer mogelijkheden voor het vinden van een baan. Rekening houdend met een gemiddeld inkomen van ongeveer € 10.000,- per jaar over de afgelopen drie jaren, acht het hof het redelijk dat over de periode van 1 juli 2022 tot 1 januari 2025 zal worden uitgegaan van een minimale draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand. Bij die stand van zaken kan het hof voor deze periode voorbij gaan aan het verweer van de man over het ontbreken van woonlasten.
3.25
Omdat de vrouw haar opleiding in september 2024 heeft afgerond en ten tijde van deze beschikking naar verwachting haar diploma zal hebben ontvangen, is het hof van oordeel dat vanaf 1 januari 2025 in redelijkheid gerekend dient te worden met een verdiencapaciteit van de vrouw als onderwijsassistent van € 1.500,- bruto per maand uitgaande van een werkweek van 24 uur. Verder ontvangt de vrouw € 5.916,- per jaar aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.113,- per maand.
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat ook aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een woonbudget. De vrouw woont nu immers noodgedwongen bij haar moeder in met [kind 1] . Er is dan ook geen sprake van duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten dan het woonbudget.
Op basis van de draagkrachtformule van 70% x [2.113 – (0,3 x 2.113 + 1.270)] bedraagt haar draagkracht € 146,- per maand met ingang van 1 januari 2025.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1 juli 2022 tot 10 februari 2024
3.26
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat de behoefte van [kind 1] € 523,- per kind per maand bedraagt in 2022. De draagkracht van partijen samen bedraagt € 402,- per maand (€ 377,- aan de zijde van de man en € 25,- aan de zijde van de vrouw). Dit betekent dat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in de totale behoefte van [kind 1] te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van het kind te voorzien. Per 1 januari 2023 bedraagt de door de man te betalen bijdrage inclusief indexering € 390,- per maand.
Periode vanaf 10 februari 2024 tot 1 januari 2025
3.27
De behoefte van [kind 1] bedraagt in 2024 € 574,- per maand en de behoefte van [kind 2] wordt geschat op € 514,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt voor deze periode € 202,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 25,- per maand. Aan de huidige partner van de man wordt een draagkracht toegekend van in ieder geval de helft van de behoefte van [kind 2] van € 257,- per maand.
Omdat de draagkracht van de man onvoldoende is om in de behoefte van beide kinderen te voorzien, zal het hof de draagkracht van de man gelijkelijk over beide kinderen verdelen. Dit betekent dat de man voor beide kinderen een draagkracht heeft van € 202,- / 2 = € 101,- per maand. Ook over deze periode kan een draagkrachtvergelijking wegens het tekort aan draagkracht bij de ouders van [kind 1] achterwege blijven.
Periode vanaf 1 januari 2025
3.28
De behoefte van [kind 1] bedraagt geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 611,- per maand en de geschatte behoefte van [kind 2] geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 547,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt voor deze periode € 290,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 146,- per maand. Aan de huidige partner van de man wordt een draagkracht toegekend van in ieder geval de helft van de behoefte van [kind 2] van € 274,- per maand. Omdat de draagkracht van de man onvoldoende is om in de behoefte van beide kinderen te voorzien, zal het hof de draagkracht van de man ook voor deze periode gelijkelijk over beide kinderen verdelen. Dit betekent dat de man voor beide kinderen een draagkracht heeft van € 290,- / 2 = € 145,- per maand. Ook over deze periode kan een draagkrachtvergelijking wegens het tekort aan draagkracht bij de ouders van [kind 1] achterwege blijven.
Zorgkorting
3.29
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
De man verwacht dat er omgang tussen hem en [kind 1] zal komen, zodat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 5%.
De vrouw stelt dat zij de man al meermaals heeft verzocht contact te hebben met [kind 1] , maar dat er al vier jaar geen omgang is tussen de man en [kind 1] . Het hof begrijpt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat er geen zorgkorting in aanmerking moet worden genomen.
3.3
Gebleken is dat er al zeer geruime tijd geen omgang plaatsvindt tussen de man en [kind 1] . Hoewel de man heeft aangegeven graag omgang te willen met [kind 1] , ziet het hof in de stukken en hetgeen ter zitting is besproken geen aanwijzing dat binnen afzienbare tijd een omgangsregeling zal gelden. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie
3.31
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is de man in staat de volgende kinderalimentatie aan de vrouw te betalen:
- € 377,- per maand met ingang van 1 juli 2022;
- € 390,- per maand met ingang van 1 januari 2023;
- € 101,- per maand met ingang van 10 februari 2024;
- € 145,- per maand met ingang van 1 januari 2025.
Het hof zal de kinderalimentatieverplichting van de man dan ook vaststellen op voormelde bedragen.
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] , het NBI van de man over de jaren 2022 tot en met 2024, alsmede de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen over de verschillende periodes. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
3.32
Volgens de vrouw heeft de man tot februari 2024 een bedrag van circa € 4.400,- aan kinderalimentatie betaald, wat minder is dan de man volgens de onderhavige beslissing moet betalen over de periode vanaf juli 2022. Van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw is dan ook geen sprake.
3.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 9 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] zal betalen:
- € 377,- ( zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) per maand met ingang van 1 juli 2022;
- € 390,- ( zegge: driehonderdnegentig euro) per maand met ingang van 1 januari 2023;
- € 101,- ( zegge: honderdeen euro) per maand met ingang van 10 februari 2024;
- € 145,- ( zegge: honderdvijfenveertig euro) per maand met ingang van 1 januari 2025;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.