Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
.
2.Vorderingen in hoger beroep
3.Feiten
4.Beoordeling
.In de belastingaangifte over 2006 van [eiser 1] is sprake van een lening bij de bank van ruim € 123.000,- en een schuld aan erflaatster van ruim € 200.000,-; in de belastingaangifte van 2007 van [eiser 1] is sprake van een lening bij de bank van ruim € 300.000,- en een restantschuld aan erflaatster van ruim 55.000,-. In de belastingaangifte over 2007 van erflaatster blijkt ook dat sprake is van een aflossing van € 150.000,-, nu als restantvordering op [eiser 1] is vermeld een vordering van ruim € 55.000,-. [eiser 1] stelt dat hij het bedrag van € 150.000,- heeft overgemaakt op de betaalrekening van erflaatster. Vervolgens heeft erflaatster kennelijk een gedeelte van € 15.000,- van dat bedrag op haar spaarrekening gestort en niet het volledige van [eiser 1] ontvangen bedrag. De hele constructie was bedoeld om erflaatster meer financiële ruimte te geven voor het kopen van een auto, het maken van reizen, de aanschaf van een carport, het verbouwen van de woning etc., aldus [eiser 1] . Tegen het einde van de procedure in eerste aanleg hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als één van de nieuwe standpunten de stelling betrokken dat de omvang van de facturen in verband met de verbouwing (die conform de afspraak tussen erflaatster en [eiser 1] in mindering zouden worden gebracht op de lening) niet aannemelijk zou zijn. De rechtbank heeft dat als tardief terzijde geschoven en geoordeeld dat [eiser 1] daarnaast al hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarover naar voren hebben gebracht, gemotiveerd heeft betwist en daarvan ook stukken heeft overgelegd. De boekhouder van erflaatster heeft voor erflaatster jaarlijks aangifte inkomstenbelasting gedaan en heeft de omvang van de lening bijgehouden. Op de lening zijn de facturen in mindering gebracht, zodat de restantvordering eind 2007 ruim € 55.000,- bedroeg. [eiser 1] betoogt voorts dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , in verband met hetgeen zij in hun akte van 9 juni 2021 hebben betoogd, afstand hebben gedaan van het recht zich hierop nog te beroepen.