ECLI:NL:GHAMS:2025:385

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.305.720/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwikkeling nalatenschap en legitieme portie met procescomplicaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, betreft het een hoger beroep inzake de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster]. De appellanten, [eiser 1] en [eiser 2], zijn de executeurs van de nalatenschap en hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De zaak draait om de waardering van een perceel met enkelvoudige woonbestemming en de vraag of de kosten van de advocaat als vereffeningskosten kunnen worden aangemerkt. Tijdens de procedure is [eiser 1] overleden, wat leidde tot een processuele complicatie. Het hof heeft vastgesteld dat [eiser 2] de procedure op naam van [eiser 1] kan voortzetten, maar dat de hoedanigheid van vereffenaar niet automatisch overgaat. De rechtbank had eerder de legitimaire massa vastgesteld en de legitieme porties van de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], berekend. Het hof heeft de grieven van [eiser 1] in principaal appel deels gegrond verklaard, met name met betrekking tot de taxatie van het perceel en de advocaatkosten. De zaak is verwezen naar de rol voor het benoemen van een deskundige die de waarde van het perceel moet vaststellen. De beslissing over de legitieme porties en de advocaatkosten zal in een later stadium worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.305.720/01
zaaknummer rechtbank : C/15/273476 HA ZA 18-298
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 februari 2025
inzake
[eiser 1] , in zijn hoedanigheid van executeur/vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
en
[eiser 2] , voor zich zelf en in haar hoedanigheid van executeur/vereffenaar van de nalatenschap van [eiser 1] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [plaats B] , gemeente [plaats B] ,
en
[gedaagde 2] ,
wonende te [plaats C] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.R. Starink te Velsen-Zuid.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten in het principaal hoger beroep en geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep
worden hierna gezamenlijk [eiser 1] genoemd, tenzij het specifiek gaat om [eiser 2] . Geïntimeerden in het principaal hoger beroep tevens appellanten in het incidenteel hoger beroep worden hierna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.
1.2.
[eiser 1] is bij dagvaarding van 11 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 2 oktober 2019, 14 april 2021 en 13 oktober 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [eiser 1] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van 22 maart 2022, met producties H1 t/m H36;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel van 12 juli 2022, met producties G1 t/m G6;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van 4 oktober 2022;
1.4.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 april 2024 doen bepleiten, [eiser 1] door mr. Schipper voornoemd, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door mr. Starink voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Tevens is ter zitting verschenen [eiser 2] .
1.5.
Ten slotte is arrest gevraagd
.
Processuele complicatie
1.6.
Het hof heeft vlak voor de zitting kennis genomen van de omstandigheid dat [eiser 1] [in] 2023, gedurende de procedure in hoger beroep, is overleden. Ter zitting is besproken hoe hiermee om te gaan. [eiser 2] , voormalig partner van [eiser 1] en tevens zijn enig erfgenaam en executeur/vereffenaar van zijn nalatenschap, heeft ter zitting meegedeeld de procedure aan de kant van [eiser 1] op haar naam [naam 1] q.q. te willen voortzetten; [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarmee ingestemd.
1.7.
Het hof vraagt hier aandacht voor het volgende. Het hof moet ambtshalve erop toezien welke partijen in de procedure zijn betrokken en in welke hoedanigheid. Het hof ziet hier bij nader inzien een processuele complicatie. Het hof licht dit als volgt toe. [eiser 2] is, als enig erfgenaam van [eiser 1] , weliswaar van rechtswege in zijn rechten en verplichtingen getreden, maar dat betekent niet dat zij ook van rechtswege is getreden in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van zijn moeder [erflaatster] (art. 4:182 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Deze hoedanigheid vererft immers niet, maar eindigt door de dood van de vereffenaar (4:206 lid 5 BW). Met andere woorden: als rechtsopvolger kan [eiser 2] de procedure aan de kant van [eiser 1] op de voet van de bepalingen art. 225 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en verder wel voortzetten voor wat betreft de eigen rechten van [eiser 1] als erfgenaam, maar niet voor wat betreft de hoedanigheid die hij had als vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster] . Dit betekent dat, anders dan ter zitting besproken, de onderhavige procedure in zoverre (in elk geval voorlopig) op naam van [eiser 1] zal moeten blijven staan.
1.8.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld op het voorgaande te reageren. Het hof verzoekt hen voorts mee te delen of inmiddels een nieuwe vereffenaar is benoemd en, zo ja, of zij deze op de voet van artikel 118 Rv wensen op te roepen als partij in dit geding. In dat geval ligt het op de weg van [eiser 2] om hiervoor zorg te dragen.
1.9.
Een en ander geldt overigens niet voor [naam 2] voorheen [eiser 1] en thans [naam 3] , de broer van [gedaagde 2] . De advocaat van [eiser 2] heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat hij een beroep heeft gedaan op zijn legitieme in de nalatenschap van [erflaatster] . Nu als gevolg daarvan geen processueel ondeelbare rechtsverhouding ontstaat, behoeft hij niet in deze procedure te worden betrokken.

2.Vorderingen in hoger beroep

2.1.
[eiser 1] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor zover bestreden in appel, zal vernietigen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem, van 2 oktober 2019, 14 april 2021 en 13 oktober 2021 gewezen onder zaak/rolnummer C/15/273476 HA ZA 18-298 tussen partijen als oorspronkelijke eisers en gedaagden en:
II opnieuw rechtdoende, de vorderingen van eisers in eerste aanleg zal afwijzen;
III geïntimeerden zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste en tweede aanleg, te voldoen aan de nalatenschap, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
2.3.
In incidenteel appel hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geconcludeerd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot vernietiging van het vonnis van 24 juli 2019 voor zover daarbij hun beroep op zuivere aanvaarding is verworpen en tot vernietiging van het vonnis van 13 oktober 2021 ter zake de hoogte van de legitimaire massa en de daaruit voorvloeiende legitimaire aanspraken en opnieuw rechtdoende, [eiser 1] in privé te veroordelen ter zake door het hof vast te stellen legitimaire vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , althans ten aanzien van deze vorderingen een dusdanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie passend en geboden acht en,
voor zover het hof hun beroep op zuivere aanvaarding onverhoopt mocht afwijzen, tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met uitzondering van de vermindering van de legitieme van [gedaagde 1] met de aan haar toekomende schenkingen en tot vaststelling van de legitimaire aanspraken van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in plaats van [eiser 1] in zijn hoedanigheid van vereffenaar te veroordelen, althans ten aanzien van deze vaststellingen een dusdanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie passend en geboden acht en,
[eiser 1] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.4.
[eiser 1] heeft in incidenteel appel geconcludeerd bij arrest, uitvoerbaar voorraad:
I de incidentele grieven van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te passeren, althans deze ongegrond te verklaren, en te bekrachtigen (zonder af te doen aan het door [eiser 1] in het zijnerzijds ingestelde hoger beroep aangevoerde grieven ) het oordeel van de rechtbank omtrent de in het incidenteel appel door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangedragen onderwerpen, alsmede
II [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten van het incidenteel appel, te voldoen aan de nalatenschap.
2.5.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 24 juli 2019 onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3.1.
[in] 2017 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Bij testament van 18 mei 2017 heeft erflaatster [eiser 1] benoemd tot haar enige erfgenaam, met uitsluiting van haar twee andere kinderen [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en [gedaagde 1] , en hun nakomelingen. [naam 4] is kort voor het overlijden van erflaatster, [in] 2017, overleden. [gedaagde 2] is zijn zoon.
3.2.. In de verklaring van erfrecht van 16 oktober 2016 staat dat [eiser 1] de nalatenschap van erflaatster bij akte van 22 september 2017 beneficiair heeft aanvaard, zodat hij op grond van artikel 4:195 BW geldt als de vereffenaar van de nalatenschap. In de verklaring van erfrecht wordt verwezen naar een aan de verklaring gehechte akte van zuivere aanvaarding van [eiser 1] . De behandelend kandidaat-notaris heeft bij e-mail van 31 mei 2018 erkend dat dit een vergissing is, omdat [eiser 1] de nalatenschap uitsluitend beneficiair heeft aanvaard.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. [gedaagde 1] heeft tevens aanspraak gemaakt op een bedrag van € 14.143,-. Erflaatster heeft bij notariële akten van 19 september 2003 en 12 oktober 2004 verklaard dit bedrag ten titel van schenking aan [gedaagde 1] verschuldigd te zijn.

4.Beoordeling

Procedure tot nu toe
4.1.
De rechtbank heeft meerdere tussenvonnissen gewezen alvorens op 13 oktober 2021 eindvonnis te wijzen, en wel op 24 juli 2019, 2 oktober 2019 en 14 april 2021.
4.2.
In het tussenvonnis van 24 juli 2019 heeft de rechtbank in conventie partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door de rechtbank aangekondigde deskundigenrapportage. In reconventie zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld tot opheffing van de door hen gelegde beslagen ten laste van [eiser 1] in privé binnen zeven dagen na betekening van het vonnis en zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld om aan [eiser 1] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan vorenstaande hoofdveroordeling voldoen tot een maximum van € 100.000,- is bereikt. Voorts zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser 1] en in de nakosten.
4.3.
In het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank een deskundige benoemd, ing. [naam 5] te [plaats ] ter beantwoording van navolgende vragen:
1. Wat was op 7 augustus 2017 [bedoeld zal zijn 6 augustus 2017, hof] de waarde in het economisch verkeer van het perceel [A-straat] te [plaats D] (inclusief opstallen) uitgaande van de toentertijd bestaande situatie en bestemming en rekening houdend met de koopovereenkomst van 13 september 2012 betreffende (een deel van) voormeld perceel tussen erflaatster en [X] B.V.?
2. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Voorts is bepaald dat [eiser 1] het voorschot van de deskundige ten laste van de nalatenschap diende te betalen.
4.4.
In het tussenvonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank overwogen dat de peildatum voor de waardering van de woning 6 augustus 2017 is en heeft zij zich aangesloten bij het deskundigenbericht van [naam 5] . De zaak is aangehouden om [eiser 1] in de gelegenheid te stellen een akte te nemen met uitleg en het overleggen van stukken met betrekking tot – kort gezegd – het afbetalen door hem van een lening van € 150.000,- aan erflaatster. Bij die akte diende [eiser 1] tevens een aangepaste cijfermatige opstelling van de nalatenschap in het geding te brengen. Voorts is bepaald dat [eiser 1] de aanvullende nota van de deskundige ten laste van de nalatenschap diende te betalen.
4.5.
Bij eindvonnis van 13 oktober 2021 is [eiser 1] in conventie veroordeeld in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster om aan [gedaagde 1] te voldoen een bedrag van € 14.143,- vermeerderd met een bedrag van € 3.250,95 aan rente daarover (in verband met een tweetal akten van schuldigerkenning uit vrijgevigheid), en een bedrag van € 53.846,26 (ter zake van de legitieme portie), en om aan [gedaagde 2] te voldoen een bedrag van € 26.923,13 (ter zake van de legitieme portie). De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.6.
Zowel [eiser 1] als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in hoger beroep gekomen. [eiser 1] van de vonnissen van 2 oktober 2019, 14 april 2021 en 13 oktober 2021. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ook van deze vonnissen in hoger beroep gekomen en daarnaast van het vonnis van 24 juli 2019. [eiser 1] heeft in principaal appel vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in incidenteel appel drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. Het hof zal de grieven hierna bespreken.
De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep
4.7.
Het hof zal als eerste grief I in incidenteel appel bespreken. De grief gaat over de auto van erflaatster, een Opel Corsa met kenteken [kenteken] In deze grief stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de rechtbank in het vonnis van 24 juli 2019 ten onrechte met betrekking tot de vraag of [eiser 1] al dan niet de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, het navolgende heeft overwogen:
“Artikel 4:192 BW bepaalt dat erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver erfgenaam gedraagt doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, de nalatenschap zuiver aanvaardt. Hieruit volgt dat sprake moet zijn van benadeling van schuldeisers. Daarvan is geen sprake: enerzijds omdat de waarde van de auto in de boedelbeschrijving is meegenomen en anderzijds omdat de auto inmiddels weer terug is. Hieruit volgt dat de verhaalsmogelijkheden voor de schuldeisers (uiteindelijk) niet zijn verminderd. Daarom is het gedurende een jaar in gebruik geven van de auto aan een vriend van erflaatster – want daar komt de gang van zaken feitelijk op neer – niet aan te merken als een daad van zuivere aanvaarding zoals bedoeld in artikel 4:192 BW.”
De advocaat van [eiser 1] heeft tijdens de comparitie (5 maart 2019) verklaard dat het klopt dat [eiser 1] de auto heeft verkocht, maar dat de auto in de boedelbeschrijving is opgenomen zodat er geen schuldeisers van de nalatenschap zijn benadeeld. [eiser 1] heeft daarna tijdens diezelfde comparitie verklaard dat zijn moeder een vriend had, de [naam 6] , dat zij wilde dat hij de auto zou krijgen, dat dit zo is geregeld en dat de [naam 6] geen koopprijs heeft betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn door middel van een kentekencheck erachter gekomen dat [eiser 1] de auto drie dagen na het overlijden van erflaatster heeft verkocht (en dus niet in bruikleen heeft gegeven) en tevens de boedel heeft benadeeld door geen koopprijs ervoor te vragen. Wat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betreft staat dus wel degelijk vast dat [eiser 1] zich niet alleen als heer en meester over de nalatenschap heeft gedragen doordat hij de Opel Corsa heeft verkocht, maar tevens dat hij hiermee de boedel en daarmee [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft benadeeld. De verkoop dient gezien te worden als een daad van zuivere aanvaarding, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De in de beschrijving opgenomen waarde was niet meer aanwezig. Hiermee heeft [eiser 1] zich ondubbelzinnig en zonder enig voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen waardoor de latere beneficiaire aanvaarding geen effect meer sorteert. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] in privé dient te worden veroordeeld.
4.8.
[eiser 1] stelt dat erflaatster en de [naam 6] elkaar al lang kenden en dat erflaatster in de jaren voor haar overlijden een affectieve relatie met hem kreeg. [naam 6] woonde in [plaats E] en bezocht erflaatster gemiddeld drie maal per week. Hij bleef geregeld slapen. Samen maakten erflaatster en de [naam 6] uitstapjes. Omdat [naam 6] geen fatsoenlijk vervoer had, heeft erflaatster de auto – waarin ze zelf niet meer kon rijden – al ver voor haar overlijden aan [naam 6] in bruikleen gegeven. Na haar overlijden heeft [eiser 1] de wens van zijn moeder gerespecteerd en heeft [naam 6] tot zijn overlijden de auto in gebruik gehad. Drie dagen na het overlijden van erflaatster is de tenaamstelling van de auto gewijzigd en op naam van [naam 6] gezet, zonder dat daartegenover een koopprijs werd betaald. Ongeveer zeven maanden na het overlijden van erflaatster heeft [naam 6] , die nog wel contact onderhield met [eiser 1] en die erflaatster ontzettend miste, een einde aan zijn leven gemaakt. De (stief)dochter van [naam 6] heeft de auto daarop weer aan [eiser 1] ter beschikking gesteld. Tijdens de comparitie heeft de advocaat van [eiser 1] gezegd dat de auto was verkocht omdat hij dit zo tijdens de schorsing van [eiser 1] meende te hebben begrepen. [eiser 1] heeft dit tijdens die zitting gecorrigeerd door aan te geven dat van verkoop geen sprake is geweest en dat zijn moeder wilde dat [naam 6] de auto zou krijgen (i.c. in de auto zou blijven rijden). Er was dus geen sprake van een verkoop.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. De verklaring van [eiser 1] omtrent het gebruik van de auto door [naam 6] is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op zichzelf niet weersproken. Het hof acht deze verklaring aannemelijk: [naam 6] reed al voor het overlijden van erflaatster in de auto en bleef dat, op verzoek van erflaatster, doen tot aan zijn overlijden. Door deze gang van zaken hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen enkel nadeel geleden. Dat [eiser 1] de auto zou hebben verkocht aan [naam 6] blijkt nergens uit. Het overschrijven van het kenteken is daartoe onvoldoende, waarbij nog komt dat [eiser 1] daarvoor in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een plausibele verklaring heeft gegeven. Niet betwist is voorts dat de (stief)dochter van [naam 6] de auto heeft teruggeven na het overlijden van [naam 6] , zonder dat daarvoor toen is betaald, en dat [eiser 1] weer daarin is gaan rijden. Deze gang van zaken past bij een situatie van bruikleen en niet bij een situatie van verkoop. Dat de auto oorspronkelijk niet in de boedelbeschrijving is meegenomen, getuigt naar het oordeel van het hof niet van kwade wil van [eiser 1] die, nadat de auto onderwerp van gesprek werd tijdens de comparitie in eerste aanleg, zijn omissie direct heeft hersteld. De verhaalsmogelijkheden van schuldeisers zijn door de hiervoor beschreven gang van zaken niet verminderd en schuldeisers zijn ook overigens niet benadeeld. Onjuist is dan ook de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat door vorenstaande gang van zaken moet worden geconcludeerd dat [eiser 1] de nalatenschap niet beneficiair maar zuiver heeft aanvaard. Grief I in incidenteel appel faalt.
4.10.
Het hof komt vervolgens toe aan de grieven van [eiser 1] in principaal appel. Grief 1 van [eiser 1] richt zich tegen het vonnis van 14 april 2021 en gaat over de door de deskundige getaxeerde waarde van het perceel [A-straat] te [plaats D] ten bedrage van € 455.000,-. De rechtbank heeft de door de deskundige getaxeerde waarde volgens [eiser 1] ten onrechte overgenomen. De deskundige heeft geen rekening gehouden met het betoog van [eiser 1] dat voor de taxatie uitsluitend van een agrarische bestemming van het perceel diende te worden uitgegaan. [eiser 1] heeft als productie H 15 een kadastrale kaart overgelegd. Aan erflaatster en haar vooroverleden tweede echtgenoot, [naam 7] , behoorden toe de percelen die thans zijn genoemd [perceel 1] en [perceel 2] . Voordien vormden de twee percelen één geheel en hadden de percelen een ander kadastraal nummer, [perceel 3] Na de splitsing ontstonden er dus twee nieuwe percelen. Op [perceel 1] stond het woonhuis van erflaatster. Op [perceel 2] stonden de tot een zomerhuisje omgebouwde stal en overige opstallen. Het zijn, aldus [eiser 1] , het zomerhuisje en de ondergrond die door de taxateur als woning zijn geduid en zijn getaxeerd als zou sprake zijn van de bestemming wonen. Er is echter sprake van enkelvoudige woonbestemming die voor een deel in [perceel 1] loopt en voor een deel in [perceel 2] , dus op beide percelen. Voor de splitsing van de percelen viel die enkelvoudige woonbestemming in het perceel dat aan erflaatster toebehoorde en was er geen onduidelijkheid. In 2002 heeft erflaatster haar woning met ondergrond verkocht aan [eiser 1] en was [perceel 1] de eigendom van [eiser 1] . Erflaatster bleef eigenaar van perceel [perceel 2] en ging wonen in het tot zomerhuisje omgebouwde object dat stond en staat op perceel [perceel 4] . Op enig moment is bij de gemeente bekend geworden dat erflaatster in het zomerhuisje woonde, waarna de gemeente in actie is gekomen. Tussen erflaatster en de gemeente is daarover een geschil ontstaan dat leidde tot een bezwaarschrift van erflaatster. Tevens is de gemeente verzocht een persoonlijke gedoogbeschikking af te geven. Dat is op 1 oktober 2007 gebeurd. In de gedoogbeschikking staat dat het een persoonlijke gedoogbeschikking betreft die niet overdraagbaar is en vervalt zodra erflaatster niet meer in het gebouw woont of kan wonen. Niettemin is erflaatster tot en met de Raad van State blijven procederen over de woonbestemming. Die procedures zijn niet gunstig voor erflaatster afgelopen. In 2012 heeft erflaatster haar perceel onder ontbindende voorwaarden verkocht aan [X] B.V. De bestemming was toen hetzelfde en bekend maar [X] zag kennelijk mogelijkheden en hoopte het perceel [perceel 2] op een later moment te kunnen ontwikkelen. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was het bestemmingsplan niet gewijzigd en was geen vrijstelling verleend; de situatie is dus zo dat (ondanks de gedeeltelijke woonbestemming enkelvoudig wonen en doordat de enkelvoudigheid in het verleden is gerealiseerd op het belendende perceel) niet op het perceel [perceel 2] gewoond mag worden en er niet mag worden gebouwd. De door de rechtbank ingeschakelde taxateur heeft dus ten onrechte het perceel getaxeerd als was sprake van een woonbestemming, gelet op het feit dat het zomerhuisje met ondergrond in de taxatie is opgenomen voor een bedrag van € 320.000,-, ofwel € 400,- per m2, terwijl voor het erf een waarde van € 60,- per m2 is aangehouden en voor de cultuurgrond € 30,- per m2. [eiser 1] meent dat de agrarische waarde moet worden aangehouden voor het gehele perceel. Hij vordert dat het hof de beslissing van de rechtbank op het punt van de taxatie van perceel [perceel 4] vernietigt en zal bepalen dat het perceel wordt opgenomen voor een maximale waarde van € 183.000,- conform een taxatie die [eiser 1] heeft laten uitvoeren door [naam 8] , werkzaam bij [naam 8] Grondzaken. Deze taxatie is als productie H 27 aan de memorie van grieven gehecht.
4.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de op verzoek van de rechtbank verrichte taxatie voldoet aan de beginselen van relevantie, kwaliteit, consistentie en coherentie, waardoor er voor de rechtbank geen reden was om af te wijken van de taxatie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de taxateur anders dan [eiser 1] heeft gesteld dat binnen de vigerende bestemming geen woonbestemming aanwezig is en dat bewoning door erflaatster naar informatie van partijen werd gedoogd. Zelf hadden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook een taxatie laten uitvoeren door [naam 9] van Saltus Beheer B.V. Deze heeft het perceel getaxeerd op € 394.500,- volgens agrarisch gebruik en wonen (gedoogd) net als de door de rechtbank benoemde deskundige. De door [eiser 1] overgelegde taxatie van [naam 8] betreft slechts een geveltaxatie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de taxatie van de taxateur die door de rechtbank is aangesteld juist is en in stand moet blijven.
4.12.
Grief 1 van [eiser 1] , die ziet op de aan de hand van het deskundigenrapport vastgestelde waarde, slaagt. Gelet op de door [eiser 1] overgelegde producties waaruit duidelijk blijkt dat ten aanzien van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] samen sprake is van enkelvoudige woonbestemming ziet het hof aanleiding een nieuwe taxateur te benoemen. Deze dient bij de taxatie rekening te houden met de enkelvoudige woonbestemming ten aanzien van beide percelen gezamenlijk en het feit dat op het perceel [perceel 1] al een woning staat. Het is, gelet op de in aanmerking genomen m2 prijs, duidelijk dat [naam 5] dat niet heeft gedaan. Het hof is voornemens de nieuw te benoemen deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Wat was [in] 2017 de waarde in het economisch verkeer van het perceel [A-straat] te [plaats D] (inclusief opstallen) uitgaande van de toentertijd bestaande situatie en bestemming, waarbij een enkelvoudige woonbestemming ten aanzien van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] gezamenlijk gold en op het perceel [perceel 1] al een woning stond/staat?
2. Is de koopovereenkomst van 13 september 2012 betreffende (een deel van) voormeld perceel tussen erflaatster en [X] B.V. nog van invloed op de waarde [in] 2017?
3. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige alsmede de door het hof voorgestelde vragen en zal daartoe de zaak verwijzen naar de rol. Daarna zal het hof de vragen vaststellen en een deskundige benaderen en vragen een begroting te maken van een voorschot op de kosten. Partijen zullen over de persoon van de te benoemen deskundige worden geïnformeerd evenals over het voorschot. Zij mogen daarop nog reageren. Vervolgens zal de rechtbank overgaan tot het benoemen van de deskundige. De deskundige zal het onderzoek pas verrichten na ontvangst van het voorschot. Partijen zullen de gelegenheid krijgen zich uit te laten over het deskundigenrapport.
[eiser 1] zal op grond van de hoofdregel van artikel 195 Rv het voorschot van het deskundigenonderzoek moeten betalen.
4.13.
Grief 2 van [eiser 1] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.13 van het vonnis van 13 oktober 2021 dat, gelet op de betwisting door [gedaagde 1] , de enkele verklaring van [naam 10] niet kan dienen als voldoende onderbouwing van de stelling van [eiser 1] dat erflaatster aan [gedaagde 1] in 2003 of 2004 een bedrag van € 8.000,- heeft geschonken. Uit de verklaring blijkt – aldus de rechtbank - alleen dat [naam 10] heeft gezien dat erflaatster aan [gedaagde 1] een envelop met inhoud overhandigde, maar niet wat die inhoud was. [naam 10] is ook niet zeker van het bedrag dat erflaatster aan [gedaagde 1] zou hebben gegeven. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat de door [eiser 1] gestelde schenking van € 8.000,- niet aan de legitimaire massa moet worden toegevoegd. . De rechtbank houdt wel rekening met een schenking aan [gedaagde 1] van € 5.000,-, nu [gedaagde 1] heeft erkend dat zij een bedrag van € 5.000,- in contanten van erflaatster heeft ontvangen.
[eiser 1] is van mening dat de bewijslast van de gestelde schenking ten onrechte bij hem is gelegd en niet bij [gedaagde 1] . [eiser 1] is die mening toegedaan omdat [gedaagde 1] aanvankelijk in deze procedure heeft ontkend dat zij enveloppen met geld had ontvangen. Later heeft [gedaagde 1] zich op het standpunt gesteld naar aanleiding van de verklaring van [naam 11] , dat zij inderdaad € 5.000,- van [naam 11] heeft ontvangen, maar dat dat de terugbetaling van een lening door erflaatster aan haar zou zijn geweest. [eiser 1] stelt dat het voorshands aannemelijk moet worden geacht dat [gedaagde 1] daadwerkelijk € 8.000,- van erflaatster geschonken heeft gekregen. [eiser 1] verwijst naar de producties H 30, H31 en H32, waaruit volgens [eiser 1] blijkt dat op verzoek van erflaatster geld naar [gedaagde 1] , die een camping exploiteerde in Frankrijk, is gebracht omdat sprake was van schulden. In productie H31 verklaart [eiser 1] dat hij samen met erflaatster en [naam 10] naar Frankrijk is gegaan om met spoed een enveloppe met geld af te geven. Erflaatster vertelde hem dat het om € 8.000,- ging. Erflaatster vroeg hem of hij ermee akkoord ging dat dit bedrag aan [gedaagde 1] werd geschonken. [naam 10] verklaart dat moeder aan haar liet weten dat zij ‘effe minder dan € 10.000,-‘ zou gaan geven, terwijl de dochter van [gedaagde 1] verklaart dat erflaatster (haar oma) in de periode 2001-2004 meerdere keren contant geld ter beschikking heeft gesteld.
4.14.
[gedaagde 1] voert gemotiveerd verweer. [gedaagde 1] stelt dat uit de verklaring van [naam 10] niet blijkt dat [eiser 1] bij de reis naar Frankrijk aanwezig was. De verklaring van de dochter van [gedaagde 1] zegt niets over een schenking van € 8.000,-. Voorts merken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dat erflaatster alle schenkingen aan de kinderen notarieel heeft laten vastleggen door notaris [naam 12] . Daartoe zijn de productie G3, G4 en G5 overgelegd. Deze door [eiser 1] gestelde schenking komt daarin niet voor. De bewijslast is terecht bij [eiser 1] gelegd.
4.15.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 150 Rv de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, belast wordt met het bewijs van die feiten. De rechtbank heeft op juiste gronden [eiser 1] belast met het bewijs van de schenking aan [gedaagde 1] . De door [eiser 1] in hoger beroep overgelegde producties vormen onvoldoende onderbouwing voor zijn stelling dat [gedaagde 1] naast het bedrag van € 5.000,- ook nog een bedrag van € 8.000,- van erflaatster zou hebben gekregen. Grief 2 van [eiser 1] faalt dan ook voor zover hij betoogt dat tevens een schenking van € 8.000,- aan de legitimaire massa moet worden toegevoegd dan wel dat het bedrag van € 5.000,- moet worden verhoogd tot een bedrag van € 8.000,-.
4.16.
Grief 3 in principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 2.11 van het eindvonnis van 13 oktober 2021. De rechtbank heeft daarin overwogen dat op grond van artikel 4:7 lid 1 sub c BW de kosten van de vereffening ten laste van de nalatenschap komen, met inbegrip van het loon van de vereffenaar. [eiser 1] is weliswaar uit hoofde van zijn hoedanigheid van vereffenaar in de onderhavige procedure betrokken maar ook in zijn hoedanigheid van erfgenaam (en dus in privé). De advocaat van [eiser 1] is in deze procedure opgetreden voor [eiser 1] in beide hoedanigheden. Verder geldt dat [eiser 1] als enig erfgenaam ook een individueel belang in deze procedure heeft: de hoogte van de legitieme portie is immers van invloed op hetgeen hij uiteindelijk uit de nalatenschap ontvangt. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat niet alle advocaatkosten, waarin het hiervoor genoemde onderscheid niet is gemaakt, ten laste van de nalatenschap moeten komen. Omdat dit onderscheid ook achteraf niet meer te maken is, heeft de rechtbank geschat welk deel van de advocaatkosten geacht moeten worden betrekking te hebben op de kosten van de vereffening zoals bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub c BW. De rechtbank heeft die kosten geschat op € 10.000,- en heeft bepaald dat dit bedrag ten laste van de nalatenschap komt.
[eiser 1] kan volgen dat de rechtbank heeft overwogen dat hij ook in privé is gedagvaard en een deel van de kosten niet als vereffenaarskosten maar als privé kosten dienen te worden beschouwd. Onnavolgbaar acht [eiser 1] echter de redenering dat [eiser 1] (daarnaast) als erfgenaam ook een individueel belang bij de procedure heeft, omdat de hoogte van de legitieme portie van invloed is op hetgeen hij uiteindelijk uit de nalatenschap ontvangt. Vast staat immers – gelet op de omvang en de stand van de boedel – dat hij in zijn hoedanigheid van erfgenaam niets uit de nalatenschap zal ontvangen. Dat is ook het geval als de legitieme porties door het hof lager worden gewaardeerd dan de rechtbank heeft gedaan. [eiser 1] heeft als vereffenaar kosten moeten maken gelet op de discussie met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (als schuldeisers van de boedel). De kosten dienen ten laste van de nalatenschap te worden gebracht en zijn van invloed op de omvang van de legitieme portie. In de bij akte van 12 mei 2021 als productie 14 overgelegde boedelbeschrijving die overigens onjuist is indachtig de instructie van de rechtbank, aldus [eiser 1] , is een bedrag opgenomen aan advocaatkosten van € 24.148,07. Dat zijn de advocaatkosten tot en met april 2021. De nadien verschenen kosten – alsmede de kosten van het hoger beroep – zijn daarbij niet betrokken, hetgeen nog wel zal dienen te gebeuren. [eiser 1] begrijpt niet waarom de rechtbank slechts een bedrag van € 10.000,- heeft toegeschreven aan de kosten van de vereffening en dus ruim € 14.000,- aan hem in privé. Dit klemt te meer daar de rechtbank al bij tussenvonnis van 24 juli 2019 heeft beslist over de gestelde privé aansprakelijkheid van hem, zodat het ervoor moet worden gehouden dat alle werkzaamheden nadien niet op [eiser 1] in privé hebben gezien maar op werkzaamheden in het kader van de vereffening. Tot en met 24 juli 2019 is aan [eiser 1] in totaal een bedrag van € 9.980,78 gedeclareerd door zijn advocaat. [eiser 1] stelt voor ervan uit te gaan dat de helft van deze kosten is toe te rekenen aan hem in privé en de helft aan de nalatenschap. De advocaatkosten van augustus 2019 tot en met april 2021 bedroegen volgens [eiser 1] € 8.854,13. Van mei 2021 tot en met oktober 2021 heeft [eiser 1] aan advocaatkosten een bedrag van € 11.871,61 moeten voldoen. [eiser 1] vordert dat het hof een bedrag van € 4.990.39 als privé kosten in aanmerking zal nemen en een bedrag van € 25.716,13 (€ 4.990,39 + € 8.854,13 + € 11.871,61) als vereffeningskosten die zowel bij de boedelbeschrijving als bij de vaststelling van de legitieme portie in aanmerking dienen te worden genomen. [eiser 1] benadrukt dat de kosten van het hoger beroep nog niet bij deze vordering zijn betrokken. In zijn memorie van grieven heeft hij gesteld ter gelegenheid van het hoger beroep een kostenopgave te verstrekken met betrekking tot de op dat moment gemaakte kosten. Datzelfde geldt voor de advieskosten die hij heeft moeten maken ter zake de situatie die was ontstaan met [X] , te weten de aangezegde executie en het trachten te treffen van een regeling.
4.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de beslissing van de rechtbank niet onnavolgbaar is. Is op grond van artikel 4:89 BW hetgeen een legitimaris op grond van zijn of haar in artikel 4:80 lid 1 BW bedoelde vordering kan verkrijgen onvoldoende om hem of haar legitieme portie te verschaffen, dan kan hij of zij de daarvoor vatbare giften inkorten, één en ander voor zover zij aan zijn of haar legitieme portie afbreuk doen. Het staat wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betreft vast dat [eiser 1] nog steeds een individueel belang heeft bij de procedure en dat, gelet op de eventuele inkorting, hij belang erbij heeft dat de legitimaire massa zo laag mogelijk wordt vastgesteld.
4.18.
Het hof constateert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen verweer voeren tegen de door [eiser 1] gestelde hoogte van de diverse nota’s van zijn advocaat, zodat het hof zal uitgaan van de door [eiser 1] gestelde kosten. Het hof volgt [eiser 1] in zijn stelling dat hij na het tussenvonnis van 24 juli 2019 alleen nog als vereffenaar is opgetreden. Het feit dat [eiser 1] ook erfgenaam is, maakt dat niet anders. Gesteld noch gebleken is dat die hoedanigheid tot meer of andere werkzaamheden voor zijn advocaat heeft geleid. Het enkele feit dat [eiser 1] belang heeft bij de uitkomst van de procedure is onvoldoende om hem in privé een deel van de advocaatkosten te laten betalen. Dat betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, oordeelt dat van de advocaatkosten van de eerste aanleg een bedrag van € 25.716,13 als kosten van de vereffening in aanmerking dient te worden genomen. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] overbodige werkzaamheden heeft doen verrichten, hebben zij die stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Grief 3 in principaal appel slaagt dus.
4.19.
[eiser 1] heeft - zoals gezegd - in principaal appel aangegeven dat hij bij de mondelinge behandeling nog zou komen met een opstelling van de gemaakte advocaatkosten in hoger beroep. Tot aan zijn overlijden heeft [eiser 1] die opgave niet gedaan. Een en ander neemt niet weg dat de kosten van het hoger beroep ook als kosten van de vereffening in aanmerking dienen te worden genomen. Hiervoor heeft het hof overwogen dat het onroerend goed aan de [A-straat] opnieuw getaxeerd zal moeten worden en dat het hof, nadat partijen zich omtrent de persoon van de taxateur hebben uitgelaten, daartoe een deskundige zal benoemen. Nadat het deskundigenbericht is uitgebracht, zal [eiser 1] in de gelegenheid worden gesteld de kosten van het hoger beroep te specificeren met het oog op het door het hof te wijzen eindarrest.
4.20.
In grief 4 stelt [eiser 1] dat de rechtbank in het eindvonnis van 13 oktober 2021 ten onrechte heeft overwogen dat de legitimaire massa € 323.077,57 bedraagt en de legitieme portie van [gedaagde 1] als gevolg daarvan € 53.846,26 bedraagt en de legitieme portie van [gedaagde 2] € 26.923,13.
4.21.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de rechtbank de legitieme porties juist heeft berekend. Wel erkent [gedaagde 1] dat de schenkingen die zij van erflaatster heeft ontvangen in mindering dienen te strekken op haar aanspraak.
4.22.
Het hof zal de beslissing op deze grief aanhouden tot het deskundigenbericht is uitgebracht en het hof eindarrest zal wijzen, waarin de legitimaire massa zal worden vastgesteld alsmede de aanspraken op de legitieme portie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waarbij op de aanspraak van [gedaagde 1] de schenkingen die zij van erflaatster heeft ontvangen in mindering zullen worden gebracht.
4.23.
In grief 5 in principaal appel stelt [eiser 1] dat de rechtbank in het eindvonnis van 13 oktober 2021 in rechtsoverweging 2.14 ten onrechte heeft overwogen dat [eiser 1] in zijn hoedanigheid van vereffenaar zal worden veroordeeld tot betaling van de legitieme porties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Daarnaast is hij van mening dat de rechtbank, in aansluiting op het tussenvonnis van 24 juli 2019, in het eindvonnis van 13 oktober 2021 [eiser 1] ten onrechte heeft veroordeeld in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster om aan [gedaagde 1] te voldoen een bedrag van € 14.143,- te vermeerderen met een bedrag van € 3.250,95 aan rente. . Een veroordeling als door de rechtbank gedaan past niet in het wettelijk systeem. Aan het eind van de vereffening dient een uitdelingslijst te worden opgesteld en de vereffenaar is dan eerst gehouden conform de uitdelingslijst, rekening houdende met de rangorde van de schuldeisers zoals in art. 4:7 BW bedoeld, te betalen. Pas dan blijkt immers of een vordering al dan niet kan worden voldaan. Daarbij speelt voorts een rol dat zich inmiddels een nieuwe legitimaris heeft gemeld, [naam 3] (voorheen geheten: [eiser 1] , roepnaam [naam 2] ).
4.24.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen het door [eiser 1] omtrent de wettelijke systematiek gestelde. Zij verenigen zich ermee dat hun vorderingen aldus worden gelezen en verstaan dat (alsnog) om vaststelling wordt gevraagd in plaats van om een veroordeling, een en ander voor zover het om [eiser 1] in zijn hoedanigheid van vereffenaar gaat.
4.25.
Gelet op de instemming van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal het hof in het te zijner tijd te wijzen eindarrest de gedane veroordelingen vernietigen en zal het hof vaststellen op welke bedragen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in beginsel aanspraak hebben.
4.26.
In grief II in incidenteel appel stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de rechtbank ten onrechte in de rechtsoverwegingen 2.6. en 2.7 van het eindvonnis van 13 oktober 2021– kort gezegd – heeft overwogen dat [eiser 1] een bedrag van € 150.000,- heeft afbetaald op de lening die erflaatster aan hem had verstrekt en het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gepasseerd dat de legitimaire massa moet worden vermeerderd met de bedragen als omschreven in rechtsoverweging 2.3. van het eindvonnis. Het bedrag van € 150.000,- dat [eiser 1] zou hebben afgelost op de lening van erflaatster moet worden verlaagd tot een bedrag van € 135.000,- Verder verzoeken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het hof voor wat betreft de aflossing middels facturen een bedrag van € 12.407,95 als aflossing op de schuld mee te nemen in plaats van € 46.203,38. Dat verschil heeft [eiser 1] immers evenmin onderbouwd, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.27.
[eiser 1] heeft in de memorie van antwoord in incidenteel appel net als in eerste aanleg (akte van 12 mei 2021 met producties) uiteengezet hoe de aflossing van de lening aan erflaatster is gedaan en hoe een ander blijkt uit de belastingaangiften van erflaatster en van [eiser 1]
.In de belastingaangifte over 2006 van [eiser 1] is sprake van een lening bij de bank van ruim € 123.000,- en een schuld aan erflaatster van ruim € 200.000,-; in de belastingaangifte van 2007 van [eiser 1] is sprake van een lening bij de bank van ruim € 300.000,- en een restantschuld aan erflaatster van ruim 55.000,-. In de belastingaangifte over 2007 van erflaatster blijkt ook dat sprake is van een aflossing van € 150.000,-, nu als restantvordering op [eiser 1] is vermeld een vordering van ruim € 55.000,-. [eiser 1] stelt dat hij het bedrag van € 150.000,- heeft overgemaakt op de betaalrekening van erflaatster. Vervolgens heeft erflaatster kennelijk een gedeelte van € 15.000,- van dat bedrag op haar spaarrekening gestort en niet het volledige van [eiser 1] ontvangen bedrag. De hele constructie was bedoeld om erflaatster meer financiële ruimte te geven voor het kopen van een auto, het maken van reizen, de aanschaf van een carport, het verbouwen van de woning etc., aldus [eiser 1] . Tegen het einde van de procedure in eerste aanleg hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als één van de nieuwe standpunten de stelling betrokken dat de omvang van de facturen in verband met de verbouwing (die conform de afspraak tussen erflaatster en [eiser 1] in mindering zouden worden gebracht op de lening) niet aannemelijk zou zijn. De rechtbank heeft dat als tardief terzijde geschoven en geoordeeld dat [eiser 1] daarnaast al hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarover naar voren hebben gebracht, gemotiveerd heeft betwist en daarvan ook stukken heeft overgelegd. De boekhouder van erflaatster heeft voor erflaatster jaarlijks aangifte inkomstenbelasting gedaan en heeft de omvang van de lening bijgehouden. Op de lening zijn de facturen in mindering gebracht, zodat de restantvordering eind 2007 ruim € 55.000,- bedroeg. [eiser 1] betoogt voorts dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , in verband met hetgeen zij in hun akte van 9 juni 2021 hebben betoogd, afstand hebben gedaan van het recht zich hierop nog te beroepen.
4.28.
Het hof overweegt dat grief II van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] faalt. Gelet op de gemotiveerde betwisting en uitleg door [eiser 1] en de door [eiser 1] overgelegde bewijsstukken, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet, althans onvoldoende onderbouwd dat de in rechtsoverweging 2.3. van het eindvonnis van 13 oktober 2021 genoemde bedragen niet door middel van verrekening op de lening van erflaatster en [eiser 1] in mindering zijn gebracht en dat genoemde bedragen dus nog door [eiser 1] betaald zouden moeten worden.
4.29.
In grief III komen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op tegen rov. 2.15 en 2.16 van het tussenvonnis van 14 april 2021, waarin wordt overwogen dat volgens hen aan de legitimaire massa een vordering van de nalatenschap op [eiser 1] moet worden toegevoegd wegens een lening van € 239.396. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens [eiser 1] de schuld is ontstaan doordat hij na het overlijden van zijn vader een deel van het perceel van erflaatster heeft overgenomen waarbij hij de koopsom van € 239.396,- is schuldig gebleven. Blijkens een akte van schuldigerkenning uit vrijgevigheid van 19 juni 2003 is van de schuld een bedrag van € 20.711,- kwijt gescholden, waardoor een schuld van € 218.685,73 resteerde. Vervolgens is blijkens een akte van 12 oktober 2004 nog eens een bedrag van € 4.243,- kwijtgescholden, waardoor een schuld van € 214.442,73 resteerde. Vervolgens is blijkens een akte van schuldigerkenning uit vrijgevigheid van 12 oktober 2014 nog eens een bedrag van € 4.234,- kwijtgescholden, waardoor een schuld van € 214.442,73 resteerde. Bij diezelfde akte schonk erflaatster aan [gedaagde 1] een bedrag van € 10.000,-. Uiteindelijk heeft de rechtbank berekend dat bij de legitimaire massa in elk geval een bedrag van € 80.388,- (de optelsom van de hiervoor genoemde kwijtscheldingen) moet worden opgeteld.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] verwijzen naar de akten van schuldigerkenning uit vrijgevigheid die zijn overgelegd als productie G3 en G5. Volgens de akten moet bij de legitimaire massa in elk geval jaarlijks een bedrag ter grootte van het in het betreffende jaar geldende vrijgestelde bedrag voor het recht van successie worden opgeteld en niet alleen de door [eiser 1] voorgehouden eenmalige schenking van € 4.243,- in 2004. Het totale bedrag aan repeterende schenkingen uit hoofde van de akte van 19 juni 2003 dient € 87.166,- te bedragen. Het door de rechtbank genoemde bedrag dient dus € 62.212,- hoger te zijn.
4.30.
[eiser 1] voert gemotiveerd verweer en ontkent het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde. [eiser 1] ontkent dat in de akten is opgenomen of voorzien in meerdere schenkingen (onder opschortende voorwaarde) die in elk van de toekomstige jaren zouden (moeten) plaatsvinden gedurende een bepaalde periode. Zou dat het geval zijn geweest, dan zou de schuld van [eiser 1] aan erflaatster ten tijde van haar overlijden niet ruim € 55.000,- zijn geweest maar nihil, zelfs negatief, hetgeen überhaupt niet mogelijk is. Als sprake zou zijn geweest in 2003 van een repeterende schenking, dan zou de akte van 2004 niet nodig zijn geweest. [eiser 1] stelt dat hij geen andere kwijtscheldingen heeft ontvangen dan die in eerste aanleg door de rechtbank zijn vastgesteld. Het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] strookt ook niet met de IB-aangifte van erflaatster.
4.31.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat een bedrag van € 80.388,- aan kwijtscheldingen aan [eiser 1] bij de legitimaire massa moet worden opgeteld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat daarnaast sprake is van repeterende schenkingen, maar uit de door [eiser 1] overgelegde stukken blijkt daarvan niet voldoende. Uit de akten G3 en G5 blijkt weliswaar dat erflaatster een vordering op [eiser 1] had, alsmede dat [eiser 1] en erflaatster waren overeengekomen dat erflaatster jaarlijks een bedrag ter grootte van het in het betreffende jaar geldende vrijgestelde bedrag voor de erfbelasting aan hem zou kwijtschelden en dat zij destijds ter uitvoering van die overeenkomst twee keer een bedrag aan [eiser 1] heeft geschonken, maar daaruit volgt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat deze schenking daarna daadwerkelijk elk jaar opnieuw is geëffectueerd. Immers, elk jaar moet opnieuw worden beoordeeld welk bedrag in dat jaar voor de erfbelasting is vrijgesteld, waarna de schenking dienovereenkomstig kan plaatsvinden. Daarvoor was dus steeds een nieuwe akte nodig. Dit verklaart ook waarom de akte uit 2004 (G5) is opgemaakt, terwijl al in de akte uit 2003 (G3) was opgenomen dat erflaatster jaarlijks een bedrag ter grootte van het in het betreffende jaar geldende vrijgestelde bedrag voor het recht van successie aan [eiser 1] kwijt zou schelden. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke akten ook voor andere (latere) jaren zijn opgemaakt. [eiser 1] heeft verder terecht gesteld dat, als daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van repeterende schenkingen, zijn schuld aan erflaatster in 2007 nooit ruim € 55.000,- zou kunnen zijn en heeft onweersproken aangevoerd dat van deze repeterende schenkingen niet uit de IB-aangiften van erflaatster blijkt. Tot slot stelt het hof vast dat de berekening in de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde productie G6 uitgaat van repeterende schenkingen, terwijl het repeterend karakter juist niet is komen vast te staan. Het hof zal hierop dus niet nader ingaan. Een en ander betekent dat grief III van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] faalt.
4.32.
De conclusie van al het voorgaande is dat de grieven 1 en 5 van [eiser 1] in principaal appel slagen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte uitlating door partijen met betrekking tot de door het hof daarna aan te wijzen deskundige die de waarde van het perceel [A-straat] te [plaats D] dient vast te stellen ten tijde van het overlijden van erflaatster en met een enkelvoudige woonbestemming. Partijen worden verder nog in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen het hof heeft overwogen over de processuele complicatie.
De veroordelingen van [eiser 1] om in zijn hoedanigheid van vereffenaar bedragen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te betalen zullen bij eindarrest worden vernietigd. Grief 2 faalt voor zover [eiser 1] betoogt dat de schenking aan [gedaagde 1] € 8.000,- bedraagt in plaats van het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 5.000,-. Met betrekking tot grief 3 zal [eiser 1] , nadat de te benoemen deskundige een rapport heeft uitgebracht, in de gelegenheid worden gesteld de advocaatkosten van het hoger beroep te specificeren. Met betrekking tot de advocaatkosten van de eerste aanleg gaat het hof uit van een bedrag van € 25.716,30 dat de vereffenaar heeft betaald en dus in aanmerking dient te worden genomen bij de slotuitdelingslijst. De beslissing met betrekking tot grief 4 zal worden aangehouden.
De grieven in incidenteel appel falen alle drie.
Het hof wil partijen tot slot in overweging geven met elkaar in overleg te treden om te kijken of zij alsnog tot overeenstemming kunnen komen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede de uitvoerige processuele handelingen die nog zullen moeten volgen bij de benoeming van een deskundige en de kosten en tijd die hierbij zullen komen kijken.
4.33.
Het voorgaande leidt tot navolgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 maart 2025 voor het nemen van een akte door beide partijen waarbij zij zich uitlaten over de persoon van de door het hof te benoemen deskundige en de aan deze deskundige voor te leggen vragen, zoals overwogen onder 4.12 hiervoor;
partijen worden tevens in de gelegenheid gesteld bij die akte te reageren op hetgeen onder 1.6 tot en met 1.8 hiervoor betreffende de processuele complicatie is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S. Sturhoofd, mr. J. Jonkers en mr. M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.