ECLI:NL:GHAMS:2025:380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.347.910/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en omgangsregeling voor minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in een kort geding, waarin een zorgregeling voor haar minderjarige kind werd vastgesteld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 oktober 2024, waarin de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het kind om de week op vrijdag om 16.00 uur door de man moet worden opgehaald, ongeacht of er een volleybaltraining is. De vrouw betwist deze regeling en stelt dat het in het belang van het kind is om pas na de training te worden opgehaald. De man heeft in zijn verweer gesteld dat de wijziging van het aanvangstijdstip van de zorgregeling niet in het belang van het kind is en dat de vrouw niet meewerkt aan de uitvoering van de zorgregeling. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof, en heeft geoordeeld dat de wijziging van het aanvangstijdstip van de zorgregeling naar 16.00 uur gerechtvaardigd is. Het hof heeft de vorderingen van de man om de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de zorgregeling en de dwangsom te handhaven, afgewezen. Het hof heeft de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 11 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.347.910/01 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/758118 / KG ZA 24-859 IHJK/MV
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 februari 2025
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. van der Storm te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 1 november 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 24 oktober 2024, in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven, met daarbij producties.
De man heeft een memorie van antwoord, tevens houdende nieuwe vorderingen, met producties, ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de man alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze vorderingen zal ontzeggen.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure, zowel in eerste instantie als in hoger beroep ter hoogte van € 9.091,85 respectievelijk € 4.810,88, dan wel in de forfaitaire kosten van de procedure.
De man heeft verder, bij wege van vermeerdering van zijn oorspronkelijke eis, gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en:
I. de vrouw zal veroordelen eraan mee te werken dat [minderjarig ] gedurende de aankomende meivakantie en zomervakantie een extra week (zaterdag 10.00 tot zaterdag 10.00 uur) bij de man is, waardoor zij in de meivakantie 2025 een week bij de man verblijft en in de zomervakantie 2025 twee keer twee aaneengesloten weken, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om aan de voorziening te voldoen, althans op straffe van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom en met een maximum van € 100.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen maximum;
II. de vrouw zal veroordelen eraan mee te werken dat [minderjarig ] , ook wanneer er toch weer wekelijks vrijdagtraining komt in de periode ná 1 januari 2025, nog steeds om de week op vrijdag door man wordt opgehaald bij vrouw thuis om 16.00 uur, totdat een andere rechter anders beslist en op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om aan de voorziening te voldoen, althans op straffe van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom en met een maximum van € 100.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen maximum;
III. voorwaardelijk: voor het geval het hof grief VI van vrouw onverhoopt gegrond verklaart en dus tot het oordeel komt dat de voorzieningenrechter de vrouw in strijd
met de eisen van een goede procesorde veroordeeld heeft eraan mee te werken dat [minderjarig ] met ingang van januari 2025 om de week wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur, te weten in de week dat er geen volleybaltraining is gepland, als gevolg waarvan de veroordeling in het vonnis van 24 oktober 2024 sub 5.2. vernietigd wordt;
- de vrouw zal veroordelen eraan mee te werken dat [minderjarig ] met ingang van 1 januari 2025 om de week wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur, te weten in de week dat er geen volleybaltraining is gepland, zodat [minderjarig ] de aankomende maanden door de man wordt opgehaald op vrijdag 3, 10, 24 januari, 7 februari en 7 maart 2025, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om aan de voorziening te voldoen, althans op straffe van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom en met een maximum van € 100.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen maximum;
althans een zodanige beslissing te nemen die het hof in goede justitie juist acht.
Partijen hebben de zaak – gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.347.430/01 – ter zitting van 9 januari 2025 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben nog producties overgelegd, de man producties 29 tot en met 31. Bij akte van 24 december 2024 heeft hij tevens zijn oorspronkelijke eis gewijzigd / vermeerderd. De vrouw heeft producties 11 tot en met 19 overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd. Ook in de zaak met rolnummer 200.347.430/01 is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 verwezen naar de feiten die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
De vrouw en de man (verder ook wel gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2015 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 17 juni 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Tijdens het huwelijk van de ouders is [minderjarig ] geboren [in] 2012 te [plaats C] .
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarig ] .
De hoofdverblijfplaats van [minderjarig ] is bij de vrouw bepaald.
2.4
De ouders zijn bij hun uiteengaan in 2013 een ouderschapsplan overeengekomen.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2018 is, voor zover thans van belang, de zorgregeling die was opgenomen in het ouderschapsplan (en de echtscheidingsbeschikking van 25 maart 2015) gewijzigd, in die zin dat [minderjarig ] vanaf februari 2019 om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijft.
2.6
Bij beschikking van 27 november 2023 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen om voornoemde beschikking te wijzigen in die zin dat de man [minderjarig ] voortaan om de week op vrijdag na de volleybaltraining bij de vrouw zal ophalen en op zondag 17.00 uur weer bij de vrouw zal terugbrengen.
In hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 20 augustus 2024 bepaald, met wijziging van het ouderschapsplan en de beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2018 in zoverre, dat [minderjarig ] bij de man verblijft van vrijdag na de volleybaltraining tot maandag naar school. Daarnaast heeft dit hof in aanvulling op de vakantieregeling die partijen waren overeengekomen in het ouderschapsplan bepaald dat de vakanties telkens aanvangen op zaterdagochtend en ook eindigen op zaterdagochtend.
2.7
Na voornoemde beschikking van het hof bleek dat [minderjarig ] volleybaltraining op de vrijdagavond was komen te vervallen, hetgeen leidde tot een geschil tussen de ouders over het aanvangstijdstip van het weekend dat [minderjarig ] bij de man verblijft (hierna om praktische redenen te noemen: het omgangsweekend). De vrouw stelde zich op het standpunt dat dit 19.00 uur moest zijn. De man meende dat de wisseling om 16.00 uur diende plaats te vinden.
2.8
De man is daarop een kort geding gestart dat heeft geleid tot het vonnis van 9 oktober 2024, waarbij de vrouw is veroordeeld om mee te werken aan de uitvoering van de lopende zorgregeling, met dien verstande dat [minderjarig ] met ingang van 11 oktober 2024 om de week op vrijdag door de man bij de vrouw wordt opgehaald om 16.00 uur. Daarnaast is de vrouw veroordeeld om vanaf 26 oktober 2024 mee te werken aan de uitvoering van de vakantiewisselingen op zaterdagen, met dien verstande dat hier het tijdstip van 10.00 uur 's ochtends voor zal gelden, tenzij partijen daar in onderling overleg van afwijken.
De vrouw heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.347.430/01 en is gevoegd behandeld met de onderhavige zaak. Ook in deze zaak wordt vandaag arrest gewezen.
2.9
Na het vonnis van 9 oktober 2024 heeft de vrouw op dezelfde avond aan de man laten weten dat hij [minderjarig ] vrijdag 11 oktober 2024 kan ophalen na de training bij de vrouw thuis. De vrouw gaf daarbij aan dat de vrijdagtrainingen weer zijn opgestart en [minderjarig ] pas na haar training wilde worden opgehaald,.
2.1
De man is het daarmee niet eens en is bij dagvaarding van 16 oktober 2024 opnieuw een kort geding gestart, dat heeft geleid tot het bestreden vonnis.

3.Beoordeling

3.1
Kern van het geschil in eerste aanleg is geweest dat de man wenste dat uitvoering wordt gegeven aan de zorgregeling, zoals bepaald in het vonnis van voorzieningenrechter van 9 oktober 2024.
3.2
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vrouw veroordeeld om eraan mee te werken dat [minderjarig ] om de week door de man bij de vrouw wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur (ongeacht of er wel of geen volleybaltraining is), voor het eerst op vrijdag 25 oktober 2024.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om eraan mee te werken dat [minderjarig ] met ingang van januari 2025 om de week wordt opgehaald op vrijdag om 16.00 uur, te weten in de week dat er geen volleybaltraining is gepland.
Verder heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere keer dat zij niet aan de voorgaande veroordelingen voldoet, tot een maximum van in totaal € 100.000,- is bereikt.
Tot slot heeft de voorzieningenrechter de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met zeven grieven (1 t/m 7) op. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw grief 6 voor zover die ziet op de procedurele gang van zaken ingetrokken, zodat deze grief op dat punt hierna geen bespreking meer behoeft.
3.4
De grieven 1 t/m 5 van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling en komen samengevat op het volgende neer. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter ten onrechte het aanvangstijdstip van het omgangsweekend gewijzigd naar 16.00 uur. Dit hof heeft recent beslist dat [minderjarig ] voortaan na de vrijdagtraining naar de man zal gaan. Deze beslissing is conform de uitdrukkelijke wens van [minderjarig ] om pas na haar vrijdagtraining te worden opgehaald en het ter zitting gegeven advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De beslissing van de voorzieningenrechter druist in tegen het belang van [minderjarig ] . Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat een nieuwe situatie is ontstaan en dat die nieuwe situatie een nieuwe regeling rechtvaardigt. [minderjarig ] traint al ruim zes jaar op vrijdag. Slechts een korte periode is deze training komen te vervallen door het overlijden van de trainer. Deze omstandigheid rechtvaardigt geen wijziging van de zorgregeling. Ook het wijzigen van het trainingstijdstip is niet van dien aard dat dit moet leiden tot een andere zorgregeling. [minderjarig ] is het meest gebaat bij een wisseling na de vrijdagtraining, aldus de vrouw.
De man voert verweer, waarop hierna waar nodig zal worden ingegaan.
3.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat met de start van [minderjarig ] op de middelbare school tussen partijen discussies zijn ontstaan over het aanvangstijdstip van het omgangsweekend. Omdat partijen daar onderling niet uit kwamen, heeft dit hof bij beschikking van 20 augustus 2024 beslist dat [minderjarig ] voortaan om de week op vrijdag na de volleybaltraining bij de vader verblijft Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“5.9 Het hof ziet wel aanleiding om de zorgregeling te wijzigen in die zin dat [minderjarig ] op vrijdag uit school eerst teruggaat naar de moeder en van daaruit naar de volleybaltraining gaat. Ter zitting is duidelijk geworden dat het de afgelopen periode al een aantal keren is voorgekomen dat [minderjarig ] op vrijdag uit school eerst is teruggefietst naar de moeder. Dit beviel erg goed voor [minderjarig ] . Het moge zo zijn dat de wijziging van de zorgregeling een inperking inhoudt van de tijd die [minderjarig ] en de vader samen kunnen spenderen, maar het gaat om een minimale inperking en [minderjarig ] zal veel rust ervaren van deze (relatief kleine) wijziging. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de moeder op dit punt toewijzen.”
3.6
Ten tijde van de procedure bij het hof trainde [minderjarig ] gedurende het indoorseizoen op vrijdag van 17.30 uur - 18.30 uur en gedurende het outdoorseizoen op vrijdag van 18.00 uur -19.00 uur.
3.7
Vervolgens heeft zich ten aanzien van de vrijdagtraining een aantal wijzigingen voorgedaan:
- bij de start van het nieuwe indoorseizoen (september 2024) kwam de vrijdagtraining te vervallen in verband met het overlijden van de trainer;
- vervolgens werd een nieuwe trainer gevonden in de echtgenoot van de vrouw;
- deze nieuwe trainer bleek bereid om de vrijdagtraining om de week te verzorgen;
- het trainingstijdstip is gewijzigd naar 19.00 uur – 20.00 uur;
- op de zitting van 2 oktober 2024 bleek een aantal trainingen te zijn ingepland op de vrijdagen voorafgaand aan het weekend dat [minderjarig ] bij de vrouw verblijft;
- na de zitting van 2 oktober 2024 is het trainingsschema gewijzigd en zijn de trainingen ingepland op de vrijdagen van het omgangsweekend van de man.
3.8
Vanwege voornoemde wijzigingen is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat een nieuwe situatie is ontstaan ten opzichte van de situatie waarvan is uitgegaan in de beschikking van dit hof van 20 augustus 2024 en het vonnis van 9 oktober 2024. In de beschikking van 20 augustus 2024 werd immers uitgegaan van de situatie dat de training tot (uiterlijk) 18.30 uur zou duren, terwijl in het vonnis van 9 oktober 2024 uitgangspunt was dat er geen training was op de vrijdag van het omgangsweekend van de man. De voorzieningenrechter heeft echter wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat het trainingsrooster nog zou wijzigen en heeft voor die situatie bepaald dat [minderjarig ] en de man dan samen konden afstemmen hoe daarmee om te gaan. Hoewel de wijziging van het trainingsrooster zich vrijwel direct na de zitting van 2 oktober 2024 voordeed, heeft geen afstemming plaatsgevonden tussen [minderjarig ] en de man. De vrouw heeft namelijk meteen na het vonnis van 9 oktober 2024 aan de man laten weten dat hij [minderjarig ] pas na haar training kon ophalen. Volgens de vrouw heeft zij dit gedaan om [minderjarig ] uit de discussie over de ophaaltijd te halen. Wat daar ook van zij; door op deze manier te handelen heeft de vrouw opnieuw tussen partijen de discussie over de aanvangstijd van het omgangsweekend doen oplaaien.
Omdat zowel in de beschikking van 20 augustus 2024 als het vonnis van 9 oktober 2024 geen rekening is gehouden met een vrijdagtraining in het omgangsweekend van de man op een aanmerkelijk later tijdstip dan in het voorafgaande indoorseizoen, is het hof – net als de voorzieningenrechter – van oordeel is dat deze nieuwe situatie rechtvaardigt dat een nieuwe regeling wordt vastgesteld.
3.9
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het aanvangstijdstip van het omgangsweekend bepaald op 16.00 uur, ongeacht of er wel of geen vrijdagtraining is. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de tijd die [minderjarig ] bij de man verblijft op basis van de zorgregeling al relatief beperkt is en dat het nog verder beperken van die tijd niet in het belang van [minderjarig ] is. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de wens van [minderjarig ] niet gelijk te stellen is aan haar belang, dat het vaststellen en/of wijzigen van een zorgregeling een taak van de ouders, dan wel de rechter is, en dat de verantwoordelijkheid voor de zorgregeling niet op [minderjarig ] schouders moet komen te rusten. Het hof onderschrijft dit oordeel en voegt daar nog het volgende aan toe.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat [minderjarig ] op vrijdag uit school eerst naar huis gaat en dus niet direct uit school door de man wordt opgehaald. Deze wijziging is een beperking van de tijd dat [minderjarig ] bij de man verblijft ten opzichte van de regeling op basis waarvan de man [minderjarig ] direct uit school ophaalde, maar in het belang van [minderjarig ] . Vervolgens heeft dit hof bepaald dat de man [minderjarig ] pas na haar volleybaltraining zou ophalen, wat ook een beperking van de tijd is die [minderjarig ] en de man samen kunnen doorbrengen. Als dan ook nog het trainingstijdstip wordt gewijzigd naar een later tijdstip, waardoor het verblijf van [minderjarig ] bij de man nog verder wordt ingeperkt, komt het hof tot dezelfde conclusie als de voorzieningenrechter, te weten dat daarmee sprake is van een te vergaande inperking van de zorgregeling. Of de vrouw en haar partner invloed hebben kunnen uitoefenen op het trainingstijdstip zoals de man stelt, kan in het midden blijven, omdat het hof van oordeel is dat deze wijziging ertoe dient te leiden dat het aanvangstijdstip van het omgangsweekend naar voren dient te worden gehaald, zoals de voorzieningenrechter heeft beslist. Het hof heeft begrip voor de wens van [minderjarig ] om pas na haar training te worden opgehaald, maar acht een verdere uitholling van het contact tussen [minderjarig ] en de man niet in haar belang. De man heeft gemotiveerd uiteengezet hoe de vrijdag eruit ziet als hij [minderjarig ] om 16.00 uur komt ophalen. Als [minderjarig ] pas na haar training in [plaats B] arriveert, mist zij het eetmoment met het gezin van de man en liggen haar jongere broertjes al in bed. Juist omdat ook de andere dagen van het omgangsweekend veelal in het teken staan van [minderjarig ] volleybal, acht het hof het van belang dat zij deel kan uitmaken van dit eetmoment. Uit de stukken blijkt dat [minderjarig ] een goede band heeft met haar beide ouders en hun gezinnen. Deze band dient gekoesterd te worden en beide ouders dienen elkaar het contact met [minderjarig ] te gunnen. Het is aan beide ouders om met [minderjarig ] te bespreken dat zij het in haar belang vinden dat het omgangsweekend op vrijdag om 16.00 uur start en niet pas na de volleybaltraining. Pas op het moment dat ook de vrouw het belang van deze beslissing inziet en de beslissing respecteert, zal zij [minderjarig ] daadwerkelijk uit de discussie tussen haar ouders kunnen halen.
De grieven 1 t/m 5 falen dan ook.
3.1
Inhoudelijk richt grief 6 van de vrouw zich tegen de wijziging van het omgangsweekend naar het weekend dat er geen vrijdagtraining is. Deze grief slaagt.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat door omstandigheden de vrijdagtraining tijdelijk is komen vervallen, maar dat deze binnen afzienbare tijd weer volledig zal worden hervat, dus ook op de vrijdag dat [minderjarig ] bij haar verblijft. De man heeft dan ook geen belang meer bij dit verzoek, dat enkel was ingegeven door de omstandigheid dat er slechts om de week een vrijdagtraining op de planning stond. In de jaren daarvoor heeft [minderjarig ] steeds elke vrijdag training gehad en maakte dat onderdeel uit van het omgangsweekend met de man. Bovendien heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat deze wijziging ook voor haar nieuwe gezin ingrijpende gevolgen heeft.
3.11
Grief 7 van de vrouw richt zich tegen de dwangsom die de voorzieningenrechter heeft verbonden aan de gewijzigde zorgregeling. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter ten onrechte aanleiding gezien een dwangsom te bepalen. Zij heeft [minderjarig ] nooit weggehouden bij de man. Het is [minderjarig ] die niet om 16.00 uur wil worden opgehaald en de vrouw weigert om haar aan haar haren naar de auto van de man te slepen. [minderjarig ] heeft met de man proberen af te stemmen of zij zelf naar volleybal zou gaan of dat de man haar bij de vrouw zou ophalen. De man bleef echter vasthouden aan 16.00 uur. Verder meent de vrouw dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde dwangsom voorshands past bij haar inkomen. De man heeft verweer gevoerd.
3.12
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de vrouw een duidelijke prikkel nodig heeft om de gewijzigde zorgregeling na te komen. In het vonnis van 9 oktober 2024 is geen dwangsom verbonden aan de nakoming van de zorgregeling, en de regeling is vervolgens ook niet nagekomen door de vrouw. Gezien de onbetwiste stelling van de man dat hij [minderjarig ] nog altijd niet heeft kunnen ophalen om 16.00 uur, ziet de vrouw kennelijk de ruimte om de vastgestelde regeling niet na te komen, ondanks het vonnis van 24 oktober 2024.
Vooralsnog ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van de dwangsom te wijzigen.
Vermeerdering van eis van de man
3.13
De man heeft bij vermeerdering van eis gevorderd de vrouw te veroordelen eraan mee te werken dat [minderjarig ] gedurende de aankomende meivakantie en zomervakantie een extra vakantieweek bij hem verblijft. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij de afgelopen drie maanden uren met [minderjarig ] is misgelopen en hij deze tijd met haar graag zou willen inhalen.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.14
Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de man, zal het niet overgaan tot compensatie van de gemiste tijd. Zoals het hof heeft overwogen in zijn beschikking van 20 augustus 2024 heeft [minderjarig ] behoefte aan regelmaat en structuur. De door de man verzochte compensatieregeling zorgt voor een doorbreking daarvan en is daarmee niet in het belang van [minderjarig ] . Daarbij komt dat de man een forse compensatie heeft gevorderd voor de enkele keren dat hij [minderjarig ] niet om 16.00 uur heeft kunnen ophalen, de vrouw is veroordeeld tot nakoming van de gewijzigde zorgregeling en een dwangsom verbeurt voor iedere keer dat zij deze niet nakomt.
3.15
Omdat de beslissing onder 5.1 in het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, heeft de man geen belang meer bij zijn vordering onder II. en zal deze worden afgewezen.
3.16
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.10 zal het hof het voorwaardelijke verzoek van de man onder III wegens gebrek aan belang afwijzen.
3.17
De man heeft tot slot gevorderd de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Hij is van mening dat de vonnissen van 9 oktober 2024 en 24 oktober 2024 helder zijn en dat het bij de vrouw ontbreekt aan de wil om tot een redelijke (buitengerechtelijke) oplossing te komen. Voor de zoveelste keer wordt hij nodeloos op kosten gejaagd en gaat de vrouw lichtvaardig om met zijn belang om kosten te voorkomen.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.18
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke procedures. Het hof zal deze beslissing in stand laten. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden blijkt dat partijen al langere tijd niet in staat zijn om onderling tot afspraken te komen. Anders dan de man meent, kan niet alleen de vrouw verantwoordelijk worden gehouden voor de verstoorde verstandhouding tussen partijen. In het feit dat de vrouw de wens van [minderjarig ] in hoger beroep heeft laten toetsen, ziet het hof geen aanleiding om haar in de proceskosten te veroordelen. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis voor zover daarbij onder 5.2 is bepaald dat de vrouw eraan moet meewerken dat [minderjarig ] met ingang van januari 2025 om de week wordt opgehaald om 16.00 uur, te weten in de week dat er geen volleybaltraining is gepland, en onder 5.3 hieraan een dwangsom is verbonden, en wijst deze de vorderingen alsnog af;
4.2
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
4.3
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.F. Miedema en mr. T. Subelack, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.