In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De naheffingsaanslag, gedateerd 22 maart 2023, werd opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 18 maart 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond, waarna de rechtbank Amsterdam op 15 november 2023 het beroep van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij slechts kort had stilgestaan om te reageren op een urgent bericht en dat er geen sprake was van parkeren in de zin van de geldende verordening.
Tijdens de zitting op 14 januari 2025 werd het geschil besproken. De rechtbank had overwogen dat de definitie van parkeren in de Verordening parkeerbelastingen [Z] 2023 niet vereist dat er een bepaalde minimale tijd moet verstrijken om van parkeren te kunnen spreken. De belanghebbende had verklaard dat hij niet langer dan twee minuten had stilgestaan, maar het Hof oordeelde dat dit nog steeds als parkeren kon worden aangemerkt. De rechtbank had ook vastgesteld dat de controle op het betalen van parkeerbelasting door scanauto's plaatsvond, en dat er geen twijfel bestond over de parkeerstatus van het voertuig van de belanghebbende.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende niet relevant waren voor de vraag of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De uitspraak van het Hof werd gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier, op 16 januari 2025.