ECLI:NL:GHAMS:2025:359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
200.343.355/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake bewindvoering en verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind

In deze zaak gaat het om het verzoek van de rechthebbenden, een man en een vrouw, om het bewind dat over hun goederen is ingesteld op te heffen. De kantonrechter in Amsterdam had eerder besloten dat het bewind niet opgeheven kon worden, omdat niet was aangetoond dat de rechthebbenden in staat waren om zelfstandig hun financiën te beheren. De rechthebbenden zijn het hier niet mee eens en hebben hoger beroep aangetekend. Ze stellen dat ze in staat zijn om hun financiële belangen zelf te behartigen, ondanks een taalbarrière. Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 december 2024 waren de man en zijn advocaat aanwezig, evenals de bewindvoerder en de oudste zoon van de rechthebbenden. De vrouw was niet verschenen.

De rechthebbenden hebben in hun hoger beroep verzocht om opheffing van het beschermingsbewind, of in ieder geval om de oudste zoon als nieuwe bewindvoerder te benoemen. De bewindvoerder heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de noodzaak van het bewind beoordeeld en geconcludeerd dat deze nog steeds bestaat. Ondanks dat de rechthebbenden schuldenvrij zijn, is er onvoldoende bewijs dat zij in staat zijn om hun financiën zelfstandig te beheren. Het hof heeft ook de voorkeur van de rechthebbenden voor hun oudste zoon als bewindvoerder overwogen, maar heeft gegronde redenen gevonden om hiervan af te wijken. De beslissing van het hof was om de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen en het verzoek van de rechthebbenden af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.343.355/01
zaaknummer rechtbank: 9708458 EB VERZ 22-2566 (BM 11808) en 9708472 EB VERZ 22-2568 (BM 11809)
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak van
[de man] ,
en
[de vrouw] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk: de rechthebbenden, en afzonderlijk: de man respectievelijk de vrouw,
advocaat: mr. A. Azauiyat te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- [X] B.V. ;
- [naam 1] ;
- [naam 2] ;
- [naam 3] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het verzoek van de rechthebbenden om het bewind dat over hun goederen is ingesteld, op te heffen.
1.2
De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) heeft in een beschikking van 10 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) beslist dat het bewind niet wordt opgeheven, omdat niet of onvoldoende is aangetoond dat rechthebbenden weer in staat kunnen worden geacht zelfstandig hun financiën te beheren. De rechthebbenden zijn het hiermee niet eens en stellen in hoger beroep dat zij zelf hun financiële belangen kunnen behartigen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De rechthebbenden zijn op 10 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de rechthebbenden van 2 augustus 2024, met bijlagen;
- een bericht van de bewindvoerder van 4 september 2024, met bijlagen;
- een bericht van de rechthebbenden van 22 november 2024, met bijlagen;
2.3
De zitting heeft op 4 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en M. Momand, tolk Urdu;
- [naam 4] namens [X] , hierna: de bewindvoerder;
- [naam 1] , de oudste zoon van rechthebbenden.
De vrouw is, ondanks behoorlijk te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De man is geboren [in] 1964. De vrouw is geboren [in] 1967.
Uit het huwelijk van de rechthebbenden zijn drie zoons geboren, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
3.2
Bij beschikking van 3 januari 2013 heeft de kantonrechter over de goederen die de rechthebbenden (zullen) toebehoren bewind ingesteld als gevolg van hun lichamelijke/geestelijke toestand, met benoeming van [X] B.V. tot bewindvoerder.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbenden om het bewind op te heffen afgewezen.
4.2
De rechthebbenden verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair om opheffing van het beschermingsbewind. Subsidiair verzoeken de rechthebbenden dat de oudste zoon van de rechthebbenden tot nieuwe bewindvoerder wordt benoemd, althans een zodanige beslissing die het hof in goede justitie meent te behoren.
4.3
De bewindvoerder heeft tijdens de zitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd en verzocht – zoals het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof dient te beoordelen of het bewind kan worden opgeheven en, zo nee, of het verzoek van de rechthebbenden om de bewindvoerder te wijzigen kan worden toegewezen.
Het wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.3
Op grond van artikel 1:435 lid 1 BW benoemt de rechter bij het instellen van het bewind of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon.
Op grond van artikel 1:435 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
De standpunten
5.4
De rechthebbenden stellen dat de noodzaak voor het bewind op dit moment niet meer bestaat. In de onderhavige situatie wordt niet voldaan aan het wettelijke criterium voor het opleggen c.q. in stand houden van de onderbewindstelling. De rechthebbenden zijn wel degelijk in staat – gelet op hun lichamelijke en/of geestelijke toestand – hun vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Dat de rechthebbenden als gevolg van hun taalbarrière tegen enkele moeilijkheden aanlopen, maakt dit niet anders. De rechthebbenden zijn al jarenlang schuldenvrij en kunnen (met ondersteuning van hun zonen) hun eigen financiën regelen. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat zij in de financiële problemen zullen raken.
Mocht het hof de onderbewindstelling in stand houden, dan is de oudste zoon van de rechthebbenden bereid om als bewindvoerder van de rechthebbenden op te treden. Hij heeft kennis van zaken omtrent het beheren van financiën en de rechthebbenden kunnen veel beter communiceren met hun oudste zoon dan met de bewindvoerder, hetgeen onnodige frustratie zal voorkomen en tot de nodige rust bij de rechthebbenden zal leiden. Ter ondersteuning van dit standpunt is namens de rechthebbenden een door de oudste zoon opgesteld kosten- en batenoverzicht met betrekking tot de financiën van de rechthebbenden overgelegd.
5.5
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat - betoogd dat het bewind nog steeds noodzakelijk is en voert daartoe het volgende aan. Het budget van de rechthebbenden is erg krap. Het inkomen van de man bestaat uit een Ziektewetuitkering en daarnaast ontvangen de rechthebbenden zorgtoeslag. De rechthebbenden maken keuzes die niet in hun financiële belang zijn. Indien de rechthebbenden weer zelfstandig hun financiële zaken zouden gaan regelen, zal hoogstwaarschijnlijk nieuwe schuldenproblematiek ontstaan.
5.6
De oudste zoon heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – verklaard dat hij bereid is om de bewindvoering van zijn ouders uit te voeren. Hij heeft samen met zijn broers een kosten- en batenoverzicht gemaakt en is voldoende in staat om het bewind uit te voeren.
Oordeel van het hof
5.7
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de noodzaak voor het bewind nog altijd bestaat en voortzetting daarvan ook zinvol is te achten. Het hof baseert dat op het volgende.
Hoewel de rechthebbenden ervan overtuigd zijn dat zij de professionele hulp van de bewindvoerder niet meer nodig is, deelt het hof deze overtuiging niet. Weliswaar staat vast dat de rechthebbenden inmiddels schuldenvrij zijn, maar dat brengt nog niet mee dat het bewind kan worden opgeheven. Immers, niet is gebleken dat de rechthebbenden in staat zijn hun financiën zelf te regelen. Om de rechthebbenden naar financiële redzaamheid te helpen, heeft de bewindvoerder de rechthebbenden aangemeld voor een uitstroomtraject. Blijkens de brief van 8 februari 2024 van het Buurtteam [plaats A] is dit traject niet succesvol afgerond. Ook anderszins zijn de rechthebbenden er niet in geslaagd om hun financiële zelfredzaamheid te laten zien. Zij lijken een beperkt inzicht te hebben in hun inkomenspositie en hun financiële mogelijkheden. Daarnaast lijken zij onvoldoende te begrijpen wat de financiële consequenties zijn van het feit dat alle drie de zoons nog staan ingeschreven op hun adres. Een van de consequenties daarvan is dat het recht van rechthebbenden op huurtoeslag komt te vervallen. De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zonder deze huurtoeslag, dan wel een bijdrage van de kinderen, het budget van de rechthebbenden erg krap blijft.
5.8
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de rechthebbenden (nog) onvoldoende inzicht hebben in hun financiële zaken en in de gevolgen van hun handelen voor hun vermogensrechtelijke belangen op lange termijn. Het hof ziet dan ook een reëel risico op het ontstaan van nieuwe schulden, wanneer het beschermingsbewind zou worden opgeheven. Het hof zal de beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
5.9
Nu de rechthebbenden hun uitdrukkelijke voorkeur hebben uitgesproken voor de benoeming van hun oudste zoon als bewindvoerder, dient het hof te beoordelen of sprake is van gegronde redenen die zich daartegen verzetten.
Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is. Daartoe wijst het hof erop dat het tijdens de zitting in hoger beroep niet de indruk heeft gekregen dat de oudste zoon in staat is de financiën van de rechthebbenden op adequate wijze te beheren. De bewindvoerder heeft tijdens de zitting een aantal kanttekeningen geplaatst bij het door de oudste zoon opgestelde kosten- en batenoverzicht. De bewindvoerder heeft erop gewezen dat het overzicht niet compleet is en dat een aantal weergegeven posten niet kloppen. Zo mist de rekening voor water in het overzicht en zijn de opgenomen energiekosten in werkelijkheid veel hoger. De oudste zoon lijkt daarbij onvoldoende te beseffen dat de beperkte financiële speelruimte van de rechthebbenden mede een gevolg is van de omstandigheid dat hij en zijn broers bij de rechthebbenden (blijven) wonen, hetgeen leidt tot het mislopen van huurtoeslag en tot hogere lasten, zonder dat hij en zijn broers daarvoor een substantiële vergoeding betalen. De oudste zoon heeft tijdens de zitting verklaard dat hij – samen met de middelste zoon – bijdraagt in de kosten van de boodschappen en kleding voor de rechthebbenden, maar uit het dossier blijkt dit niet. Hoeveel, wanneer en waaraan de zoons meebetalen, kan het hof derhalve niet nagaan. Daar staat tegenover dat de bewindvoerder tijdens de zitting heeft verklaard nog nooit een financiële bijdrage van de zoons te hebben gezien.
Het hof heeft, gelet op het voorgaande, dan ook gegronde redenen om in dit geval af te wijken van de door de rechthebbenden uitgesproken voorkeur tot de benoeming van de door hen voorgedragen bewindvoerder. Het verzoek van de rechthebbenden zal dan ook worden afgewezen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, A.R. Sturhoofd en P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.