ECLI:NL:GHAMS:2025:3421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
23-002045-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging moord na gebrek aan bewijs van aanwezigheid op de plaats delict

Op 18 december 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot moord op [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en hun dochter. De zaak was in hoger beroep aangespannen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte en zijn medeverdachten waren betrokken bij een schietincident op 16 maart 2019, waarbij de slachtoffers werden beschoten. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte en zijn medeverdachten ten tijde van de aanslag op de plaats delict aanwezig waren. Hoewel de medeverdachten betrokken waren bij de voorbereiding van de aanslag, zoals het uitvoeren van voorverkenningen en het verplaatsen van de vluchtauto, waren deze gedragingen niet van voldoende gewicht om te spreken van medeplegen van de poging tot moord. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar met een andere motivering voor de vrijspraak. De vordering tot gevangenneming van de verdachte werd afgewezen, aangezien hij werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002045-22
datum uitspraak: 18 december 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-995017-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6, 20, 21, 27 november en 4 december 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Vonnis waartegen beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis en zal dit daarom bevestigen, met dien verstande dat het hof komt tot een andere motivering van de vrijspraak van het tenlastegelegde. Ook zal het hof een beslissing nemen op de vordering van de advocaten-generaal tot gevangenneming.

Motivering vrijspraak feiten 1 tot en met 4

Inleiding
Op 16 maart 2019 rond 12.00 uur heeft een schietincident plaatsgehad voor de woning van [slachtoffer 1] aan [adres 2] te Amstelveen. [slachtoffer 1] , zijn (ex-)partner [slachtoffer 2] en hun dochter [slachtoffer 3] werden bij thuiskomst opgewacht door twee mannen, die beiden een vuurwapen droegen. De mannen openden vervolgens het vuur. [slachtoffer 1] werd in zijn rechterbeen geschoten. Zijn dochter werd geraakt aan haar linkervoet. Eén van de mannen heeft getracht [slachtoffer 2] neer te schieten, maar zijn wapen functioneerde niet.
De beide mannen zijn vervolgens weggerend en in een gereed staande Renault Captur (hierna: de Captur) gesprongen, waarin een onbekend gebleven persoon als bestuurder zat te wachten. Zij zijn vervolgens weggereden.
Aan het hof ligt de vraag ter beoordeling voor of [verdachte] , samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , op de tenlastegelegde wijze betrokken is geweest bij deze aanslag.
Volgens de advocaten-generaal is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en hun dochter. Op dit standpunt zal hierna verder worden ingegaan.
De verdediging heeft betoogd, in de kern samengevat, dat [verdachte] van het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken.
Telefoonnummers en bijnamen
Uit het dossier blijkt, en door [verdachte] is ter terechtzitting bij de rechtbank erkend, dat hij de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] (hierna: * [telefoonnummer verdachte] ) en dat hij de bijnamen ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ had.
Verder blijkt uit het dossier dat:
- [medeverdachte 1] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] (hierna: * [telefoonnummer 1] );
- [medeverdachte 2] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (hierna: * [telefoonnummer 2] ) en de bijnaam ‘ [bijnaam 3] ’ had;
- [betrokkene 1] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] (hierna: * [telefoonnummer 3] ), de bijnamen ‘ [bijnaam 4] ’ en ‘ [bijnaam 5] ’ en een Telegram-account met de gebruiksnaam ‘ [gebruikersnaam] ’ had;
- [betrokkene 2] de bijnamen ‘ [bijnaam 6] ’ en ‘ [bijnaam 7] ’ en een Telegram-account met de gebruiksnaam ‘ [bijnaam 7] ’ had;
- [betrokkene 3] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] en de bijnamen ‘ [bijnaam 8] ’ en ‘ [bijnaam 9] ’ had;
- [betrokkene 4] , de vriendin van [medeverdachte 1] , gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 6] (hierna: * [telefoonnummer 6] ) en ‘ [bijnaam 10] ’ werd genoemd.
Het telefoonnummer * [telefoonnummer 5]
Het telefoonnummer [telefoonnummer 5] (hierna: * [telefoonnummer 5] ) straalde op 15 en 16 maart 2019 zendmasten aan in de omgeving van de woning van [slachtoffer 2] aan [adres 2] in Amstelveen. Op beide dagen heeft het nummer ook op een aantal momenten meebewogen met de Captur, toen deze – zoals hierna zal worden toegelicht – werd gebruikt om in de buurt van de woning van [slachtoffer 2] voorverkenningen te verrichten ter voorbereiding op de latere aanslag. De telefoon met het nummer * [telefoonnummer 5] kan dus, zoals de politie heeft opgemerkt, worden aangemerkt als een actietelefoon.
De advocaten-generaal hebben betoogd dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] het nummer * [telefoonnummer 5] op 15 en 16 maart 2019 heeft gebruikt. Volgens hen staat daarmee dus ook vast dat hij op 15 maart 2019 voorverkenningen met de Captur heeft verricht en zich op 16 maart 2019 ten tijde van de aanslag bij de woning van [slachtoffer 2] bevond.
Uit het dossier kan het volgende worden afgeleid over het gebruik van het nummer * [telefoonnummer 5] :
( i) Op 23 februari 2019 is het eerste contact te zien van het nummer * [telefoonnummer 5] . Het nummer lijkt die dag dus in gebruik te zijn genomen.
( ii) Op 25 februari 2019 verstuurt [medeverdachte 1] via WhatsApp het nummer aan [betrokkene 3] . Daarbij bericht hij [betrokkene 3] dat hij de telefoon bij zich heeft. [medeverdachte 1] beschikte op die dag dus over de telefoon met het nummer * [telefoonnummer 5] .
( iii) Nog dezelfde dag is de betreffende telefoon blijkbaar overgedragen aan [verdachte] . [medeverdachte 1] heeft die dag het nummer * [telefoonnummer 5] namelijk in zijn telefoon opgeslagen onder de naam ‘ [bijnaam 2] Signal’ – de bijnaam van [verdachte] .
( iv) Op 14 maart 2019 beschikt [medeverdachte 2] over de betreffende telefoon. Op die dag vraagt [medeverdachte 1] via WhatsApp aan [medeverdachte 2] om hem ‘die nummer’ toe te sturen, waarbij hij hem instrueert om de achterkant van de ‘kleine’ – de telefoon dus – open te doen. [medeverdachte 2] antwoordt dat de telefoon in de auto is en stuurt vervolgens na enkele minuten het nummer * [telefoonnummer 5] aan [medeverdachte 1] .
Volgens de advocaten-generaal is aannemelijk dat het nummer * [telefoonnummer 5] ook op 15 en 16 maart 2019 in gebruik was bij [medeverdachte 2] . Uit niets blijkt immers dat hij de telefoon na 14 maart 2019 aan een ander heeft overgedragen.
Anders dan de advocaten-generaal, is het hof van oordeel dat het dossier juist wel een aanwijzing bevat dat de telefoon op 15 maart 2019 bij een ander (of anderen) dan [medeverdachte 2] in gebruik was. Op die dag bericht [medeverdachte 2] via WhatsApp aan [medeverdachte 1] dat hij het nummer van zijn ‘kleine’ nodig heeft en hij vraagt [medeverdachte 1] vervolgens om hem zijn nummer toe te sturen. Het hof begrijpt dit bericht – mede gelet op het gebruik van het woord ‘kleine’, dat [medeverdachte 1] een dag eerder ook gebruikte om de telefoon mee aan te duiden – aldus dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] vraagt om hem het nummer * [telefoonnummer 5] te verstrekken. [medeverdachte 1] bericht vervolgens aan [medeverdachte 2] dat het beter is om het nummer niet te sturen: [medeverdachte 2] moet ‘daar’ wachten; ‘die mensen’ komen zo bij hem. Hieruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat [medeverdachte 2] op dat moment dus niet over de telefoon met het nummer * [telefoonnummer 5] beschikt, maar ‘die mensen’ die zo bij hem komen wel. Het zou anders niet logisch zijn dat hij [medeverdachte 1] om het nummer vraagt, dat blijkens het hiervoor genoemde bericht immers op de achterzijde van de telefoon kon worden gevonden. Dat de telefoon op 15 maart 2019 door een ander of anderen lijkt te zijn gebruikt is ook in lijn met het feit dat de telefoon ook in de daaraan voorafgaande weken (minimaal twee) andere gebruikers heeft gehad. De telefoon rouleerde met andere woorden onder verschillende gebruikers.
De advocaten-generaal hebben gewezen op het feit dat [medeverdachte 1] op 16 maart 2019 om 07.50 uur twee WhatsApp-berichten heeft verstuurd aan [medeverdachte 2] , die daar vervolgens niet op heeft gereageerd. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] om 07.53 uur gebeld naar het nummer * [telefoonnummer 5] , zonder dat overigens een gesprek op gang is gekomen. Hieruit kan volgens de advocaten-generaal worden afgeleid dat het [medeverdachte 2] was die dit nummer toen gebruikte. Hierin volgt het hof de advocaten-generaal niet. Het enkele feit dat [medeverdachte 1] kort na het versturen van twee WhatsApp-berichten aan [medeverdachte 2] naar het nummer * [telefoonnummer 5] belt, kan de conclusie dat [medeverdachte 1] heeft geprobeerd om [medeverdachte 2] via dit nummer te bereiken niet dragen, zeker niet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de berichten op 15 maart 2019.
Dat wordt niet anders door de appberichtenwisseling tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 16 april 2019, waarvoor de advocaten-generaal aandacht hebben gevraagd. Volgens hen kan uit die berichten worden afgeleid dat [medeverdachte 2] op 16 maart 2019 de telefoon met het nummer * [telefoonnummer 5] heeft weggegooid. Die conclusie deelt het hof niet. Uit de berichtenwisseling volgt dat [medeverdachte 2] één van zijn telefoons ‘die dag’ heeft weggegooid. Hij beschikt, zo volgt uit de berichtenwisseling, nog wel over de telefoon die [medeverdachte 1] hem eerder heeft gebracht en hij laat [medeverdachte 1] vervolgens weten dat hij op die telefoon geen bericht heeft ontvangen. Volgens de advocaten-generaal is de telefoon die [medeverdachte 1] hem eerder heeft gebracht het toestel met het nummer * [telefoonnummer 5] , maar dat is dan niet te rijmen met het feit dat het toestel met dat nummer, zoals zij ook hebben betoogd, op 16 maart 2019 is weggegooid. Wat hier verder van zij, de berichten zijn te moeilijk te duiden om hieruit te kunnen afleiden dat [medeverdachte 2] op 16 maart 2019 over het nummer * [telefoonnummer 5] beschikte.
Tussenconclusie 1: [medeverdachte 2] heeft op 14 maart 2019 de beschikking gehad over het toestel met het nummer * [telefoonnummer 5] , de latere actietelefoon. Het dossier bevat aanwijzingen dat een ander (of anderen) dan [medeverdachte 2] de telefoon op 15 maart 2019 in zijn bezit heeft gehad. Ook overigens is het dossier niet redengevend voor de conclusie dat [medeverdachte 2] op 15 en 16 maart 2019 over deze telefoon de beschikking heeft gehad.
Observatie van [naam]
In de periode van 20 februari tot 8 maart 2019 gaat [medeverdachte 1] bijna dagelijks naar [plaats 1] . Uit de communicatie met [betrokkene 4] blijkt dat hij hier ‘op Djunt’ – voor een klus dus – is. Een criminele klus, zo volgt onmiskenbaar uit de expliciete appberichten met [betrokkene 4] en uit het feit dat hij zijn telefoon op bepaalde momenten op de vliegtuigstand zet en daarbij dan aan [betrokkene 4] uitlegt dat hij buiten het zicht van camera’s wil blijven.
Ook [verdachte] komt in deze periode veelvuldig in [plaats 1] . Op verschillende dagen zijn [medeverdachte 1] en [verdachte] samen en regelmatig stralen hun telefoons een zendmast aan in de omgeving van de woning van [naam] .
In de avond van 3 maart 2019 heeft [medeverdachte 1] een ontmoeting met [betrokkene 1] in Rotterdam. Vlak voor deze ontmoeting overleggen [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] via WhatsApp met elkaar wat ze met [betrokkene 1] zullen bespreken. [betrokkene 3] legt [medeverdachte 1] uit dat hij met [betrokkene 1] moet spreken over de kosten die ze deze dagen maken: het duurt langer dan ze dachten en ze moeten ook nog kosten maken om het af te maken.
Direct na het overleg met [betrokkene 1] instrueert [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] dat hij klaar moet zijn. [medeverdachte 1] bericht hem dat hij hem zo zal ophalen; hij moet omgekleed zijn en niet bang zijn. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens op 4 en 5 maart 2019 samen in [plaats 1] , zo blijkt uit de telefoon van [medeverdachte 1] die dan een zendmast in de omgeving van de woning van [naam] aanstraalt.
Op 7 maart 2019 stuurt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] een foto van een chatgesprek met [betrokkene 2] . In dit chatgesprek, vermoedelijk van diezelfde dag, vraagt [betrokkene 2] wanneer de actie is. [medeverdachte 1] antwoordt dat er actie is als ze die man zien; hij licht toe dat hij daar elke dag zelf zit.
Op 8 maart 2019 zijn [medeverdachte 1] en [verdachte] weer samen in [plaats 1] , opnieuw in de buurt van de woning van [naam] .
Op 12 maart 2019 bericht [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] dat hij net de ‘baas’ heeft ontmoet, die hem heeft verteld dat ‘hij’ – [naam] dus – naar Suriname is gegaan en dat de reden is dat ze hem niet konden vinden.
Tussenconclusie 2: tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft een samenwerking bestaan bij het verrichten van observaties bij de woning van [naam] . Het precieze doel van de observaties is, mede door het vertrek van [naam] naar Suriname, niet helder geworden, maar duidelijk is dat deze dienden ter voorbereiding van een crimineel plan jegens [naam] .
Nieuwe klus jegens [slachtoffer 2]
Uit de mastgegevens van de telefoon van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , bezien in combinatie met het chatgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] op 11 maart 2019, kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] elkaar op 11 maart 2019 omstreeks 16.23 uur ontmoeten in Capelle aan den IJssel. [medeverdachte 1] stuurt vervolgens enkele uren later aan [medeverdachte 2] het bericht dat hij ‘ready’ moet zijn; hij mag ‘geen dingen plannen deze dagen’. [medeverdachte 1] legt [medeverdachte 2] uit dat ‘hun het voorwerk, het huiswerk’ doen, dat zij dan door hen worden ‘geconnect’ waarna zij het overnemen. Verder legt hij uit dat hij hen dan ‘daar zet’ en dat zij dan gelijk ‘moeten doen’. Voor [medeverdachte 2] is het bericht duidelijk: hij vindt het goed en stelt verder geen vragen. Zoals ook door de advocaten-generaal ter terechtzitting is betoogd, ziet dit gesprek kennelijk op een nieuwe klus en niet op de klus jegens [naam] . Die observaties op [naam] waren immers ten tijde van dit gesprek al enkele dagen beëindigd – en uit het genoemde bericht dat [medeverdachte 1] de volgende dag aan [medeverdachte 2] stuurde volgt dat de werkzaamheden jegens [naam] juist stil waren komen te liggen.
Op 13 maart 2019 – zo volgt uit de mastgegevens van de telefoon van [medeverdachte 1] en de berichtenwisselingen tussen [medeverdachte 1] en respectievelijk [betrokkene 2] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 4] – heeft bij een [bedrijf 1] in Capelle aan den IJssel een ontmoeting plaatsgevonden tussen [betrokkene 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Nadat [medeverdachte 1] vervolgens [betrokkene 4] heeft bericht dat hij ‘naar die werk gaat’, verplaatst (de telefoon van) [medeverdachte 1] zich naar Aalsmeer, op ongeveer zes kilometer afstand van de woning van [slachtoffer 2] in Amstelveen.
Uit de zendmastgegevens van de telefoons van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 1] en de berichten die zij onderling hebben gewisseld volgt dat op 15 maart 2019 in [bedrijf 2] aan de [adres 3] een ontmoeting plaats heeft tussen [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] – door [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] aangeduid als de ‘nieuwe soldaat’ – en [medeverdachte 1] . Laatstgenoemde is slechts korte tijd aanwezig; mogelijk heeft hij [verdachte] , die hij kort daarvoor in [plaats 2] heeft opgehaald, afgezet om vervolgens naar [plaats 3] door te rijden.
Vlak na deze ontmoeting verplaatst een Citroën C1 met het kenteken [kenteken] (hierna: de C1) zich blijkens de beschikbare ARS-gegevens van het voertuig vanaf de [adres 3] naar Amstelveen. Het voertuig rijdt vervolgens tussen 14.41 uur en 15.30 uur meermalen heen en weer ter hoogte van [adres 2] , het woonadres van [slachtoffer 2] . Vastgesteld kan worden dat [verdachte] en [medeverdachte 2] de inzittenden zijn van het voertuig, in aanmerking genomen dat:
- [verdachte] en [medeverdachte 2] op de [adres 3] aanwezig waren toen de C1 vanaf die locatie wegreed;
- [betrokkene 1] bij het maken van de afspraak met [medeverdachte 1] eerder die dag aan hem had bericht dat de nieuwe soldaat – [verdachte] dus – en de andere man ‘gelijk kunnen gaan’;
- op beschikbare camerabeelden te zien is dat er twee personen in de C1 zaten;
- de C1 zich om 17.50 uur in de directe omgeving van het stallingsbedrijf [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) aan de [adres 4] bevond, waarna [medeverdachte 2] om 18.07 uur aan [medeverdachte 1] berichtte dat ze in ‘ [plaats 4] ’ (het hof begrijpt: [adres 4] ) zijn waar de auto’s altijd geparkeerd zijn. Een paar minuten later kwam een Citroén C1, van hetzelfde type, met eenzelfde kleur en soortgelijke velgen als de C1, aanrijden.
Tussenconclusie 3: [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben samengewerkt in het kader van een criminele klus ten aanzien van [slachtoffer 2] . Op 15 maart 2019 hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] in de C1 voorverkenningen uitgevoerd bij de woning van [slachtoffer 2] .
Ophalen van de Captur
Op 15 maart 2019 rond 14.10 uur wordt de Captur door [betrokkene 5] , de eigenaar van [bedrijf 3] , aan de buitenzijde van het bedrijventerrein gezet. De Captur is op dat moment niet voorzien van kentekenplaten. Ongeveer tien minuten later komt een bestelbus aanrijden, waar een onbekend gebleven man (hierna: NN1) uitstapt. Om 14.28 uur wordt een Renault Megane (hierna: de Megane) door [betrokkene 5] van het terrein afgereden en buiten het hek naast de Captur geplaatst. NN1 loopt even later met kentekenplaten heen en weer. Op camerabeelden van later die dag te zien is dat de Captur dan is voorzien van (valse) kentekenplaten. Aannemelijk is dan ook dat NN1 deze op de Captur heeft bevestigd. Om 14.43 uur rijdt NN1 in de bestelbus weg.
Om 18.17 uur komen twee auto’s bij het terrein van [bedrijf 3] aanrijden: de C1 en een stationwagen. NN1 stapt uit de stationwagen. Ook uit de C1 stapt een man. Een paar minuten later stapt deze man weer in de C1 en rijdt weg. NN1 stapt in de Megane en rijdt ook weg, achter de C1 aan.
Om 18.28 uur komt de C1 weer aanrijden bij het terrein van [bedrijf 3] Het voertuig wordt geparkeerd bij het hek van het bedrijf. Een minuut later rijden de Captur en de C1 achter elkaar van het terrein weg.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de Captur om 18.29 uur is opgehaald door [medeverdachte 2] en [verdachte] . Beide mannen reden immers, zoals hiervoor is toegelicht, die namiddag in de C1, waarbij ze zich om 17.50 uur bevonden in de directe omgeving van [bedrijf 3] – dus vlak voordat de C1 het terrein van [bedrijf 3] kwam oprijden. Ook vindt deze vaststelling steun in het hiervoor genoemde bericht dat [medeverdachte 2] om 18.07 uur aan [medeverdachte 1] stuurde dat ze in [adres 4] waren waar de auto’s altijd geparkeerd zijn, en waarbij [medeverdachte 2] nog opmerkte dat ze ‘die waggies – auto’s dus – zo moeten gaan brengen’.
De Captur rijdt vervolgens van [bedrijf 3] naar de [adres 5] in Aalsmeer, waar het voertuig rond 19.30 uur arriveert. Op dat tijdstip bericht [medeverdachte 2] via WhatsApp aan [medeverdachte 1] dat hij bijna ‘daar’ is. Een kwartier later heeft de eerder genoemde berichtenwisseling plaats, waarbij [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] naar het nummer * [telefoonnummer 5] vraagt en [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] bericht dat hij ‘daar’ moet wachten en dat de mensen daar zullen komen. Uit het bericht van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] blijkt dat hij nog steeds samen met [verdachte] is. [medeverdachte 2] laat [medeverdachte 1] immers weten “ik ben met soldaat”, waarop [medeverdachte 1] vraagt “Je bent met [bijnaam 2] ?” en waarop [medeverdachte 2] bevestigend antwoordt. Om 20.19 uur verplaatst de Captur zich van Aalsmeer naar Amstelveen, waar hij dan in de buurt van de woning van [slachtoffer 2] heen en weer rijdt. De Captur rijdt vervolgens terug naar de [adres 5] in Amstelveen, waar de auto wordt geparkeerd. [medeverdachte 2] en [verdachte] rijden vervolgens naar [adres 4] , waar [medeverdachte 1] hen ophaalt.
Tussenconclusie 4: [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben op 15 maart 2019 de Captur bij [bedrijf 3] opgehaald. Zij hebben hiermee vervolgens een observatie verricht in de omgeving van de woning van [slachtoffer 2] . Zij hebben de Captur daarna achtergelaten in Aalsmeer.
Betrokkenheid bij de aanslag op [slachtoffer 2] en zijn gezin
Op 16 maart 2019 om 10.36 uur wordt de Captur, die dan dus nog aan de [adres 5] in Aalsmeer staat, weer gestart. Het voertuig rijdt vervolgens via Amstelveen naar Uithoorn. Om 11.45 uur wordt de Captur daar weer gestart en gedurende ruim een half uur gebruikt. Rond 12.00 uur vindt de aanslag op [slachtoffer 2] en zijn gezin plaats. Het nummer * [telefoonnummer 5] straalt op dat moment een zendmast aan die dekking geeft over [adres 2].
De Captur rijdt vervolgens terug naar de [adres 5] in Aalsmeer, waar het voertuig wordt geparkeerd. Het zal later die avond worden opgehaald.
Volgens de advocaten-generaal blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 2] en [verdachte] ten tijde van de aanslag op de plaats delict aanwezig waren. Een aantal omstandigheden is volgens hen daartoe redengevend.
Allereerst het feit dat het nummer * [telefoonnummer 5] ten tijde van de aanslag in de omgeving van de plaats delict aanstraalt en [medeverdachte 2] de gebruiker van dit nummer was. Zoals hiervoor is overwogen, kan dit laatste echter niet worden vastgesteld. Het nummer * [telefoonnummer 5] plaatst [medeverdachte 2] met andere woorden niet op de plaats delict.
In de tweede plaats de signalementen van de schutters en de naar aanleiding daarvan opgestelde compositietekeningen. Volgens de advocaten-generaal wijzen deze op [medeverdachte 2] en [verdachte] .
[slachtoffer 2] heeft tijdens haar tweede verhoor tegenover de politie signalementen opgegeven van de twee schutters. De eerste man heeft zij omschreven als een man met een negroïde huidskleur, met een fors postuur, ongeveer 1,70 tot 1,80 meter lang. De man had onder zijn ogen donkere plekken. De tweede man had ook een donkere huidskleur, maar hij was duidelijk lichter dan de eerste man. Hij had een slank postuur, met een dunne baard, en was rond de 1,70 meter lang. Beiden hadden een capuchon op; de eerste man droeg daaronder een pet. Vervolgens zijn op 11 april 2019 compositietekeningen gemaakt van de twee schutters.
Het hof is van oordeel dat aan de signalementen en de compositietekeningen in dit geval geen relevante bewijswaarde kan worden toegekend. De signalementen zijn te weinig onderscheidend om hieraan voor [medeverdachte 2] en [verdachte] belastende betekenis toe te kennen. Wat de compositietekening van [verdachte] betreft is van belang dat op 12 juni 2019 een meervoudige fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden met [slachtoffer 2] . In de fotoselectie was een foto van [verdachte] opgenomen. [slachtoffer 2] heeft hem niet herkend als één van de schutters. Opmerkelijk is dat zij over twee andere foto’s, die in de set ter vergelijking met [verdachte] waren opgenomen, heeft opgemerkt dat deze juist gelijkenis vertoonden met de schutter met het vollere postuur – en dat is, uitgaande van het scenario van de advocaten-generaal, nu juist [medeverdachte 2] . Zoals de advocaten-generaal op zich terecht hebben opgemerkt zijn hiervoor verschillende verklaringen te geven, zoals stress of tijdsverloop, maar dit laat onverlet dat onder de genoemde omstandigheden aan de compositietekeningen geen de verdachten belastende betekenis kan worden toegekend.
Tot slot het feit dat het DNA van [verdachte] in de Captur is aangetroffen. Dit biedt volgens de advocaten-generaal steun aan de vaststelling dat hij (ook) op 16 maart 2019 in de Captur heeft gezeten. Hierin volgt het hof de advocaten-generaal niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat [verdachte] op 15 maart 2019 in de Captur heeft gezeten, bij welke gelegenheid hij dus ook DNA in de Captur kan hebben achtergelaten. Aan dit DNA komt dan vervolgens bij de beoordeling van de vraag of hij óók op 16 maart 2019 in de Captur heeft gereden geen onderscheidende betekenis toe.
Tussenconclusie 4: het dossier bevat geen bewijs dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] ten tijde van de aanslag op de plaats delict aanwezig zijn geweest. De door de advocaten-generaal genoemde omstandigheden zijn daartoe, ook als deze in onderlinge samenhang worden beschouwd, niet redengevend.
Kan bovengenoemd handelen als medeplegen worden gekwalificeerd?
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Het hof stelt voorop dat uit het voorgaande kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] betrokken zijn geweest bij de poging tot moord op [slachtoffer 2] en dat zij voorafgaand aan de poging tot moord op [slachtoffer 2] hebben samengewerkt. De vraag die echter voorligt is of de gedragingen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] kwalificeren als ‘medeplegen’ zoals is tenlastegelegd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] niet is komen vast te staan. [medeverdachte 1] is betrokken geweest bij de voorbereiding van de aanslag op [slachtoffer 2] en zijn gezin en heeft in dat kader een aansturende rol gehad bij de observaties en het verplaatsen van de vluchtauto. Door [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn op 15 maart 2019 voorverkenningen uitgevoerd en tevens hebben zij die dag de vluchtauto opgehaald en klaargezet.
Naar het oordeel van het hof zijn deze gedragingen van de verdachten echter – hoe verwerpelijk en laakbaar ook – van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van het medeplegen van de tenlastegelegde poging tot moord. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] bij het schietincident zelf betrokken zijn geweest. In zoverre is dus niet gebleken van een gezamenlijke uitvoering. Het gaat hier om gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht. Dat de materiële en/of intellectuele bijdrage van ieder van de verdachten aan de poging tot moord desondanks van voldoende gewicht is geweest zodat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan op grond van het dossier, in aanmerking wat hierover in het voorgaande is besproken, niet worden vastgesteld.
Daarbij verdient opmerking dat uit het dossier volgt dat ook anderen dan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de voorbereiding en uitvoering van de aanslag betrokken zijn geweest. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de onbekend gebleven NN1 op de dag voor de aanslag de Captur, door deze van de valse kentekenplaten te voorzien, voor gebruik gereed gemaakt. In de avond voor de aanslag zijn onbekend gebleven mannen naar [medeverdachte 2] en [verdachte] gekomen, vlak voordat deze een voorverkenning zouden gaan doen in de omgeving van de woning van [slachtoffer 2] . Onduidelijk is welke rol deze mannen hebben gehad, maar evident is dat deze rol samenhing met de aanstaande aanslag. Zowel op de dag voorafgaand aan de aanslag als op die dag zelf, en zelfs enkele minuten voor de aanslag, is er meermalen telefonisch contact (of zijn pogingen daartoe verricht) tussen de gebruiker van de actietelefoon en de onbekend gebleven gebruiker van het nummer [telefoonnummer 7] (hierna: * [telefoonnummer 7] ). En tot slot is de Captur direct na de aanslag bestuurd door een onbekend gebleven chauffeur.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat [medeverdachte 1] kort na de aanslag een screenshot heeft gemaakt van de website ‘112meldingen.nl’ (waarop de melding van de aanslag stond) en evenmin dat hij later die dag de website ‘crimesite.nl’ (met daarop een artikel over de aanslag) onder de aandacht van [betrokkene 4] heeft gebracht. Het staat immers vast dát [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de aanslag op [slachtoffer 2] , zij het niet op de tenlastegelegde wijze. In zoverre bevreemdt dus ook niet dat hij het nieuws over aanslag op de voet volgde en dit deelde met zijn partner. Hetzelfde geldt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij het verplaatsen van de Captur in de avond van 16 maart 2019 van Aalsmeer naar Bodegraven. Ook dit onderstreept hun betrokkenheid, maar is voor de verdere juridische duiding van hun rol niet redengevend. Hetzelfde geldt tot slot voor de betaling van ‘3 kop’ (drieduizend euro) minus kosten die op 20 maart 2019 aan [medeverdachte 2] is toegezegd, ervan uitgaande dat deze gerelateerd is aan de aanslag op [slachtoffer 2] . Ook uit deze betaling kan niet meer worden afgeleid dat [medeverdachte 2] betrokkenheid heeft gehad bij deze aanslag, zoals hiervoor ook voor hem is vastgesteld.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van medeplegen van de poging tot moord dan wel doodslag op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 2] en hun dochter.
Dit betekent dat [verdachte] van het onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat evenmin is bewezen dat [verdachte] op 16 maart 2019 te Amstelveen wapens en munitie voorhanden heeft gehad. Daarom zal hij ook van dit feit worden vrijgesproken.

Vordering tot gevangenneming

De advocaten-generaal hebben gevorderd om [verdachte] gevangen te nemen. Nu het hof [verdachte] vrijspreekt, is een gevangenneming niet aan de orde. De vordering zal daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waartegen beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Wijst de vordering tot gevangenneming af.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. L.M.G. de Weerd en mr. V.J.M. Goldschmeding, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 december 2025.
=========================================================================
[proces-verbaal uitspraak]
.