ECLI:NL:GHAMS:2025:33

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.343.600/01 en 200.344.308/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2025 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder op 30 april 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar verlengd tot 18 mei 2025. De vader en moeder van [minderjarige] hebben hiertegen hoger beroep aangetekend. De vader verzocht om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, terwijl de moeder de bestreden beschikking wilde vernietigen. Het hof heeft beide zaken gevoegd en op 24 oktober 2024 een mondelinge behandeling gehouden. De ouders hebben in het verleden meerdere keren hulpverlening ontvangen, maar de zorgen over de opvoedsituatie zijn niet weggenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, wat heeft geleid tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat. De ouders hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de noodzakelijke stabiliteit en zorg te bieden die [minderjarige] nodig heeft. De raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, gezien de impact van de eerdere uithuisplaatsingen op [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.343.600/01 en 200.344.308/01
zaaknummer rechtbank: C/13/748251 / JE RK 24/167
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2025
in de zaak met zaaknummer 200.343.600/01 van:
[de vader] ,
wonende op een bij het gerechtshof bekend adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. B. Blanckenburg te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
en in de zaak met zaaknummer 200.344.308/01 van:
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: aanvankelijk mr. H.L. van Lookeren Campagne te Wassenaar, thans zonder advocaat.
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast in beide zaken als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
- de pleegouders van [minderjarige] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] (7 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 30 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van een jaar verlengd tot 18 mei 2025.
Het hof laat de beschikking van de rechtbank in stand en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.343.600/01
2.1
De vader is op 16 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder het zaaknummer 200.343.600/01.
2.2
De moeder heeft op 15 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 9 september 2024 een verweerschrift ingediend, dat betrekking heeft op beide zaken.
2.5
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de GI van 15 oktober 2024 met bijlage (verslag van Levvel);
- een bericht van de zijde van de vader van 17 oktober 2024 met bijlage (producties 4 t/m 7).
In de zaak met zaaknummer 200.344.308/01
2.6
De moeder is op 29 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder het zaaknummer 200.344.308/01.
2.7
De GI heeft op 9 september 2024 een verweerschrift ingediend, dat betrekking heeft op beide zaken.
2.8
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een bericht van de zijde van de GI van 15 oktober 2024 met bijlage (verslag van Levvel).
In beide zaken
2.9
Het hof heeft beide zaken gevoegd, gelet op het bepaalde in artikel 361 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.1
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 24 oktober 2024 gelijktijdig plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de toenmalige advocaat van de moeder;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- A. Touber, namens de raad.
De moeder is zelf niet ter zitting verschenen.
De pleegouders zijn – met bericht van verhindering – niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren [in] 2017 te [plaats A] .
De ouders hebben een LAT-relatie. Zij oefenen samen het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] staat sinds 2 juni 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is inmiddels meerdere keren verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking, tot 18 mei 2025.
3.3
[minderjarige] is op 3 juni 2020 voor het eerst uit huis geplaatst op grond van een machtiging van de kinderrechter. Op 9 juni 2021 is zij voor de tweede keer uit huis geplaatst en op 18 mei 2022 is zij voor de derde keer uit huis geplaatst. Deze laatste machtiging tot uithuisplaatsing is inmiddels meerdere keren verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking, tot 18 mei 2025. [minderjarige] verblijft in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking – conform het verzoek van de GI – de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 18 mei 2025.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat het verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen. Subsidiair verzoekt de vader dat de termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verkort naar drie of zes maanden.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken van de GI, zowel met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling als met betrekking tot de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, alsnog af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling
als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de
ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit
huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van
de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In artikel
1:265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde
instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten
5.3
De vader vindt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] onterecht is verlengd. De GI heeft onvoldoende onderbouwd waarom de vader (als individu) geen stabiliteit kan bieden. De mogelijkheid van een plaatsing bij de vader is nooit onderzocht. Steeds is ingezet op een terugplaatsing bij de ouders samen. De vader heeft voldoende opvoedvaardigheden en er is nooit sprake geweest van huiselijk geweld jegens [minderjarige] . De vader mag niet de dupe zijn van eventuele problematiek ten aanzien van de moeder. De problemen hebben enkel betrekking op de relatie tussen de ouders onderling en zijn afgenomen omdat de ouders inmiddels weten hoe zij moeten omgaan met spanningen. De GI heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , wat maakt dat er een schending is van art. 8 EVRM en art. 9 IVRK. Voor [minderjarige] kan de meeste duidelijkheid worden gecreëerd door haar terug te plaatsen in de normale gezinssituatie, zoals het doel is van een uithuisplaatsing. Opname in een gezinskliniek is niet de enige manier om toe te werken naar terugplaatsing van [minderjarige] bij haar ouders. Zo is het een optie om de omgangsregeling uit te breiden. De vader kan niet werken aan de door de GI en kinderrechter gestelde doelen als hij niet in staat wordt gesteld om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Er dient daarnaast gewicht toegekend te worden aan de mening van [minderjarige] .
5.4
De moeder is van mening dat zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] onterecht zijn verlengd. De rechtbank heeft onvoldoende oog gehad voor de gewijzigde omstandigheden sinds de aanvang van de maatregelen. Partijen hebben gekozen voor een andere relatievorm, waardoor er inmiddels voldoende stabiliteit is in de leefomgeving van de ouders en de beschikbaarheid van de ouders voor [minderjarige] enorm is toegenomen. De ouders zijn wel degelijk in staat om leeftijdsadequaat aan te sluiten bij [minderjarige] . De omgangsmomenten die de afgelopen twee jaar hebben plaatsgevonden zijn goed verlopen en uitbreiding hiervan zou een goede stap zijn om toe te werken naar terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders. Het feit dat het goed gaat met [minderjarige] is niet het gevolg van de uithuisplaatsing. Er is sprake van een schending van art. 11 van de Grondwet, welke ziet op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, aangezien een beperking hiervan bij wet moet zijn vastgesteld. Ook voldoet de bestreden beschikking niet aan de eisen van art. 8 EVRM. De kinderrechter baseert zijn beslissingen in jeugdbeschermingszaken al jarenlang structureel niet op objectief controleerbaar feitenonderzoek en conformeert zich niet aan de regels waar het gaat om waarheidsvinding, verplicht op grond van (onder meer) de artikelen 3.3 van de Jeugdwet, 21 Rv, 8 EVRM en 9 IVRK. Er is niet gedaan aan waarheidsvinding en objectieve feitentoetsing. De raad heeft zich heeft laten informeren door instanties als Levvel en de gezinskliniek in [plaats] , terwijl deze laatste in de verste verte niet is toegekomen aan een anamnese, laat staan aan therapie.
5.5
De GI meent dat is voldaan aan de vereisten voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De gestelde doelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet behaald. [minderjarige] lijdt onder de disfunctionele relatie van de ouders, waarbij de ouders elkaar aantrekken en afstoten. De ouders zijn door hun eigen problematiek onvoldoende beschikbaar voor [minderjarige] en kunnen niet adequaat aansluiten bij haar ontwikkelingsbehoeftes. Doordat de ouders onvoldoende hebben meegewerkt tijdens de opname in de psychiatrische gezinskliniek in [plaats] , is het niet mogelijk geweest om een ouderschapsbeoordeling te verrichten en daarmee het toekomstperspectief van [minderjarige] in kaart te brengen. Dit laat zien dat het ouders niet lukt om keuzes te maken die in het belang zijn van [minderjarige] en haar belang voorop te stellen. Het perspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij de ouders en er dient gekeken te worden naar de rol die de ouders op afstand kunnen vervullen. [minderjarige] is gebaat bij voorspelbaarheid en duidelijkheid over haar toekomst. De huidige pleegouders van [minderjarige] hebben een traumasensitieve opvoedingstraining gevolgd waardoor zij in staat zijn om aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Aangezien [minderjarige] het fijn heeft bij het huidige pleeggezin en het van groot belang is dat een vierde uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt voorkomen, is de GI van mening dat het belangrijk is voor [minderjarige] dat zij blijft wonen bij het pleeggezin.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. In het jonge leven van [minderjarige] is veel gebeurd en de drie uithuisplaatsingen hebben de nodige impact op haar gehad. Ondanks alle ingezette hulpverlening zijn de zorgen over de opvoedsituatie van de ouders niet weggenomen. Jeugdbescherming heeft geprobeerd om [minderjarige] en haar ouders in een psychiatrische gezinskliniek te plaatsen, zodat observatie en onderzoek plaats had kunnen vinden. Dit is niet gelukt. Het is nu voor [minderjarige] belangrijk dat er op korte termijn duidelijkheid over haar perspectief komt. Contact tussen [minderjarige] en de ouders zal er moeten zijn, maar wel aansluitend bij wat [minderjarige] aankan. Er dient goed voor ogen te worden gehouden wat in het belang is van [minderjarige] .
De beoordeling door het hof
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er sinds 2018 ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de ouders thuis. De moeder kampt met psychiatrische problematiek. Zij is, wanneer zij overbelast is, niet in staat haar emoties te reguleren. Tussen de ouders is sprake van een disfunctionele relatie waardoor [minderjarige] getuige is geweest van ruzies en huiselijk geweld. Verschillende hulpverleningsinstanties zijn in de afgelopen jaren bij het gezin betrokken geweest. Op 3 juni 2020 is [minderjarige] met spoed onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst omdat de kinderrechter van oordeel was dat [minderjarige] acuut en ernstig werd bedreigd in haar ontwikkeling. De ouders boden haar onvoldoende structuur en er was sprake van instabiliteit en onveiligheid in de thuissituatie. De moeder hield [minderjarige] regelmatig thuis van school en de woning van het gezin was zeer klein, ernstig vervuild en overvol. De ouders is meerdere malen hulp aangeboden in een ambulant kader, maar werkten hier onvoldoende aan mee. Zowel na de eerste uithuisplaatsing als na de tweede uithuisplaatsing is [minderjarige] weer thuisgeplaatst, maar al snel bleek dat de ouders niet de opvoedsituatie konden bieden die [minderjarige] nodig heeft. Op 12 mei 2022 is de derde uithuisplaatsing gevolgd en deze duurt tot op heden voort.
Gebleken is dat de ouders er moeite mee hebben om keuzes te maken die in het belang zijn van [minderjarige] . Daarnaast is sprake van een gebrek aan probleembesef en zelfinzicht en bagatelliseren zij de zorgen die er zijn. Weliswaar is de vader op een gegeven moment ergens anders gaan wonen zodat er een kamer voor [minderjarige] ingericht kon worden en de ouders meer afstand van elkaar konden nemen, maar dat heeft de zorgen niet doen afnemen.
In juni 2023 is de opname in de psychiatrische gezinskliniek in [plaats] vroegtijdig gestopt naar aanleiding van door de ouders veroorzaakte overlast en intimiderend gedrag van de vader. Het is hierdoor niet mogelijk geweest een ouderschapsbeoordeling te maken, die nodig was om te kunnen beoordelen of [minderjarige] teruggeplaatst kon worden bij de ouders.
De omgangsmomenten tussen [minderjarige] en de ouders verlopen wisselend. Met de moeder lukt het vaak niet om contact te krijgen en de vader heeft zich niet aan de opgestelde veiligheidseisen gehouden. Het is voorgekomen dat [minderjarige] voor niets naar de omgang is gekomen. Vanaf juli 2024 tot twee weken voor de zitting in hoger beroep heeft geen omgang plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de ouders. Hierdoor is bij [minderjarige] een gevoel van onduidelijkheid ontstaan.
Rondom de ontwikkeling van [minderjarige] zijn verschillende zorgen geweest. Zij vertoonde op sociaal emotioneel gebied wenselijk gedrag. Dit lijkt voort te komen uit wat ze in het verleden heeft meegemaakt en is mogelijk een copingstrategie. Daarnaast kan zij af en toe zeer boos zijn en neerkijken op anderen. Verder maakte zij veel dierengeluiden en deed zij vaak een poesje na. Uit psychodiagnostisch onderzoek is gebleken dat bij [minderjarige] sprake was van een verhoogd angstniveau, wat zich uitte in geremdheid, voorzichtigheid en grote alertheid ten aanzien van de omgeving.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing terecht heeft verlengd en dat deze maatregelen ook nu nog moeten voortduren. Verder ziet het hof geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten, zoals de vader subsidiair heeft verzocht. [minderjarige] heeft door haar voorgeschiedenis veel behoefte aan duidelijkheid en structuur. Daarnaast heeft zij een sensitieve en responsieve opvoedingssituatie nodig. In de afgelopen jaren is – met de inzet van diverse hulpverleningsinstanties – herhaaldelijk geprobeerd bij de ouders een verandering teweeg te brengen en de situatie voor [minderjarige] te verbeteren, zodat zij bij de ouders kon blijven wonen. Telkens is dit tevergeefs gebleken en is weer een uithuisplaatsing van [minderjarige] gevolgd. Een laatste mogelijkheid om de problematiek van de ouders en [minderjarige] goed in kaart te kunnen brengen en zicht te krijgen op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ouders was de plaatsing van het gezin in een psychiatrische gezinskliniek. Maar ook aan deze opname hebben de ouders onvoldoende kunnen of willen meewerken. Bij uitstek was dit voor de vader de gelegenheid om te laten zien dat de door hem gewenste plaatsing van [minderjarige] bij hem thuis een geschikte alternatieve optie was. Het intimiderende en overlastgevende gedrag van de vader jegens de begeleiding van de gezinskliniek onderschrijft dat de ouders niet in staat zijn om keuzes te maken die in het belang zijn van [minderjarige] .
Het hof is dan ook – met de raad en de GI – van oordeel dat het noodzakelijk is dat [minderjarige] stabiele plek bij de pleegouders wordt gecontinueerd en dat zij binnen afzienbare tijd duidelijkheid krijgt over haar opgroeiperspectief en de rol van de ouders in haar leven. Zoals ook de raad en de GI ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, is het voor de (persoonlijkheids)ontwikkeling van [minderjarige] van belang dat zij contact houdt met haar ouders. De duur en frequentie van dit contact is echter afhankelijk van wat [minderjarige] aankan.
Het standpunt van zowel de vader als de moeder dat is gehandeld in strijd met art. 8 EVRM, gaat niet op. Wat er ook zij van het aspecifieke betoog van de advocaat van de moeder dat de Nederlandse overheid met haar jeugdbeschermingspraktijk stelselmatig artikel 8 EVRM schendt, in dit geval is geen sprake van een schending daarvan nu de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing berusten op de wet en in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel zijn en de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] niet op een andere wijze kan worden afgewend. Het beroep van de moeder op artikel 9 IVRK stuit op dezelfde gronden af.
Het hof overweegt daarnaast dat art. 11 van de Grondwet niet wordt geschonden. Anders dan de advocaat van de moeder meent, beschermt art. 11 Grondwet niet rechtstreeks de geestelijke integriteit van een persoon (zie Kamerstukken II 1979/80, 16086, 3, p. 3-5). Daarop stuit dit betoog reeds af. Bovendien geldt dat de wet voorziet in een grondslag om de onaantastbaarheid van het lichaam te beperken zoals artikel 11 Grondwet vereist, aangezien een beroep kan worden gedaan op eerder genoemde wettelijke bepalingen betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Uit het voorgaande volgt dat die wettelijke uitzonderingen in deze zaak op juiste wijze zijn toegepast.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, in beide zaken:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van J.E. Franx als griffier en is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.