Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
met augustus 2025 € 14.102,45 bedraagt. Ook heeft [appellant] toegelicht dat [geïntimeerde] in
2024 zes en in 2025 (tot en met juli) vier huurtermijnen onbetaald heeft gelaten. Bij brief
van 18 juli 2024, meteen na ontvangst van het tussenarrest, heeft zij [geïntimeerde] gesommeerd
tot betaling van de huurachterstand tot en met juli 2025 van € 13.095,38. Een [appellant] onbekende man heeft vervolgens contact met haar opgenomen en verzocht om een betalingsregeling, maar [appellant] heeft hem meegedeeld daartoe niet bereid te zijn. Volgens [appellant] rechtvaardigt de enorme huurachterstand (gelijk aan veertien maanden huur) en het steeds verder oplopende incassorisico ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming,
gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Beoordeeld dient te worden of de tekortkoming, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete belang van de huurder bij het voortduren van de overeenkomst, van voldoende gewicht is om de huurovereenkomst te ontbinden. Daarbij kan rekening worden gehouden met zowel het belang van sociale woningcorporaties om, in geval van misbruik of een andere tekortkoming aan de zijde van de huurder die van voldoende gewicht is, de woning beschikbaar te krijgen ten behoeve van anderen die aangewezen zijn op een sociale huurwoning, als met het belang van de huurder om het ingrijpende gevolg van ontbinding en ontruiming te vermijden. Deze rechterlijke beoordeling vindt vanzelfsprekend (ook in verstekzaken) wel haar praktische begrenzing erin dat de rechter slechts rekening kan houden met de voor hem kenbare feiten en omstandigheden, aldus de Hoge Raad in het
Tenzij-arrest (ECLI:NL:HR:2018:1810 rov. 3.9).
met haar gevolgen, waaronder ontruiming van de woning, rechtvaardigt. [geïntimeerde] heeft de huurachterstand, die bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding reeds € 8.560,45 bedroeg, dus meer dan negen maanden huur, hangende de procedure in eerste aanleg en
bij het hof laten oplopen tot € 14.102,45 (per augustus 2025). Ook als het oplopen van de huurachterstand sinds het eindvonnis van de kantonrechter buiten beschouwing zou worden gelaten omdat [geïntimeerde] door de kantonrechter op het verkeerde been zou zijn gezet over de hoogte van de door haar te betalen huur, is de hoogte van de huurachterstand enorm. Het
(niet concreet toegelichte en dus algemene) belang van [geïntimeerde] om de woning te behouden weegt niet op tegen de ernst van de tekortkoming en het belang van [appellant] om haar vordering te kunnen incasseren en de woning weer aan een ander op de lange wachtlijsten te kunnen verhuren. Andere aan de zijde van [geïntimeerde] mee te wegen omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, zodat het hof daar geen rekening mee kan houden.
3.Beslissing
met augustus 2025, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 april 2023 of een eventuele latere vervaldatum van iedere termijn tot aan de voldoening;
3 februari 2026voor akte uitlating aan de kant van [appellant] .