ECLI:NL:GHAMS:2025:3100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
200.351.437/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van minderjarige door de vader na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige [minderjarige 1] door de vader, de man. De moeder van [minderjarige 1] is in 2024 overleden, waarna de grootmoeder, de oma, belast is met de voogdij over het kind. De man, die de verwekker van [minderjarige 1] is, heeft in eerste instantie bij de rechtbank Noord-Holland verzocht om vervangende toestemming voor erkenning, wat door de rechtbank is toegewezen. De oma en de bijzondere curator hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, omdat zij vrezen dat de erkenning schadelijk zal zijn voor de emotionele en sociaalpsychologische ontwikkeling van [minderjarige 1]. De rechtbank heeft in haar beschikking van 18 november 2024 de man toestemming verleend, maar de oma is van mening dat dit niet in het belang van het kind is. Het hof heeft de oma als belanghebbende aangemerkt en haar hoger beroep ontvankelijk verklaard. Het hof heeft overwogen dat de belangen van het kind voorop staan en dat de erkenning door de man niet automatisch leidt tot het verlies van de voogdij door de oma. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat het van oordeel is dat de erkenning geen negatieve gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van [minderjarige 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.351.437/01
zaaknummer rechtbank: C/15/321664 / FA RK 21-5201
beschikking van de meervoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak van
[de oma],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de oma,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , België,
verweerder in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum.
en
mr. [curator] ,
advocaat te [plaats C] ,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verweerster in principaal hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna genoemde minderjarige,
hierna: de bijzondere curator,
Het hof heeft als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] (vier jaar) door de man.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie [plaats D] (hierna: de rechtbank),heeft in een beschikking van 18 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking), voor zover hier van belang, het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 1] te erkennen toegewezen. De oma en de bijzondere curator zijn het daar niet mee eens en willen dat dit verzoek alsnog wordt afgewezen. De man is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De oma is op 18 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 26 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De bijzondere curator heeft op 15 april 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 12 juni 2025 met bijlagen;
- een bericht van verhindering van de raad van 20 juni 2025.
2.5
De zitting heeft op 25 juni 2025 met gesloten deuren plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de oma, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. [curator] , in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] ;
De raad was, met bericht van verhindering, niet aanwezig.
De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
[in] 2021 is te [plaats D] de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) geboren. Haar moeder, [de moeder] (hierna: de moeder), is [in] 2024 overleden. De man is de verwekker van [minderjarige 1] .
3.2
De moeder heeft nog twee kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2017 te [plaats D] ;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2010 te [plaats D] .
3.3
De man heeft de Belgische en de Marokkaanse nationaliteit.
3.4
De man heeft de moeder op 10 augustus 2021 verzocht om hem toestemming te geven voor de erkenning van [minderjarige 1] . De moeder heeft de toestemming niet gegeven. Hierop heeft de man de onderhavige procedure bij de rechtbank gestart.
3.5
In deze procedure heeft de rechtbank bij beschikking van 1 februari 2022 mr. [curator] benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige 1] . Bij beschikking van 1 juni 2022 heeft de rechtbank de beslissing over alle verzoeken van de man (vervangende toestemming erkenning, gezag en omgang) pro forma aangehouden in afwachting van berichten van partijen over de resultaten van de hulpverlening.
3.6
Sinds het overlijden van de moeder [in] 2024 is de oma belast met de testamentaire voogdij over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] woont bij haar.
3.7
Bij de (in zoverre in dit hoger beroep bestreden) beschikking van 18 november 2024 heeft de rechtbank het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 1] te erkennen toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bij deze (in zoverre in dit hoger beroep niet bestreden) beschikking de stukken in handen van de raad gesteld en verzocht om onderzoek te doen naar, en rapport en advies uit te brengen over, de vraag welke gezagssituatie door de raad het meest in het belang van genoemde minderjarige wordt geacht alsmede naar de vraag welke omgangs- of zorgregeling door de raad het meest in het belang van de minderjarige wordt geacht. Daarbij is de raad verzocht het onderzoek niet eerder te starten dan nadat de erkenning door de man heeft plaatsgevonden.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de man vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] verleend.
4.2
De oma verzoekt in principaal hoger beroep vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de verlening van vervangende toestemming aan de man voor erkenning van [minderjarige 1] en, naar het hof begrijpt, dat verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt de oma in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
4.4
De bijzondere curator verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.5
De man verzoekt om afwijzing van het incidenteel hoger beroep van de bijzondere curator.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] , nu ten tijde van het inleidend verzoekschrift de moeder en [minderjarige 1] hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op de bevoegdheid van de man tot erkenning van [minderjarige 1] het Belgische recht van toepassing is en dat op de voor de erkenning vereiste toestemming van de moeder het Nederlandse recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Ontvankelijkheid van de oma in haar hoger beroep
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat de oma geen belanghebbende is in deze procedure, zodat zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij voert aan dat het verzoek tot verlening van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] niet rechtstreeks betrekking heeft op de aan de oma toekomende rechten en plichten.
5.3
Het hof overweegt als volgt. In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv, krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. Welke personen in een zaak als deze als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, moet door de rechter worden bepaald aan de hand van het criterium uit artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
Artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het gaat daarbij – aan de ene kant – om het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – om de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene belanghebbende in de zin van eerdergenoemde bepaling. Ook in hoger beroep dient de rechter ambtshalve te beoordelen of een partij valt aan te merken als belanghebbende.
5.4
Vaststaat dat de oma sinds het overlijden van de moeder is belast met de voogdij over [minderjarige 1] . Voogdij is een vorm van gezag (artikel 1:245 Burgerlijk Wetboek (BW)). Volgens artikel 1:247 lid 1 BW omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder verzorging en opvoeding mede worden verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Het ouderlijk gezag omvat volgens het derde lid van dit artikel mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Volgens artikel 1:204 lid 3 aanhef en onder a BW wordt geen vervangende toestemming voor erkenning verleend indien een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Het voorgaande betekent dat de beslissing over de erkenning door de man ertoe kunnen leiden dat de rechten of verplichtingen die de oma als gezagdragende voogd jegens [minderjarige 1] heeft rechtstreeks worden geraakt. [minderjarige 1] woont immers bij oma en oma dient op basis van haar positie als voogd te zorgen voor (kort gezegd) het welzijn van [minderjarige 1] en op haar rust ook de verantwoordelijkheid om de banden met de vader te bevorderen (voorzover dit in het belang van [minderjarige 1] mocht worden geacht). Dat geldt overigens zowel voor de situatie dat de man [minderjarige 1] zou hebben erkend als dat hij haar niet heeft erkend. Zijn positie ten aanzien van contact met [minderjarige 1] wordt echter wel “sterker” door de erkenning. Uitgaande van de situatie ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek van de man, is de oma reeds om deze reden als belanghebbende aan te merken. Haar rechten en verplichtingen zijn in het geding. Daaraan doet niet af dat bij beschikking van de rechtbank van 1 februari 2022 op grond van artikel 1:212 BW een bijzondere curator voor [minderjarige 1] is benoemd. Weliswaar is de bijzondere curator in dergelijke gevallen bij de uitsluiting van de ouders of voogd de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, maar dat doet er niet aan af dat oma als voogd in de gelegenheid moet worden gesteld om aan te kunnen geven wat volgens haar in het belang van [minderjarige 1] is (net zoals de moeder dit had kunnen doen als zij niet was overleden). Daarom merkt het hof de oma als belanghebbende aan. Zij wordt ontvangen in haar hoger beroep.
Het wettelijk kader
5.5
Op grond van artikel 1:204 lid 3 aanhef en onder a, BW - voor zover hier van belang - kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld heeft de man op grond van artikel 10:95 lid 3 BW in samenhang met artikel l:204 lid l sub c BW ook vervangende toestemming van de rechtbank nodig om de minderjarige te erkennen als de moeder is overleden. Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] .
De standpunten
5.6
De oma is van mening dat de rechtbank ten onterechte is voorbijgegaan aan het advies van de raad en de bijzondere curator om niet over te gaan tot verlening van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] door de man. De oma vreest dat de man [minderjarige 1] , na het verkrijgen van het gezag over haar, zal meenemen naar zijn woning in België. Een dergelijke verandering in haar leven is niet in het belang van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] dient rust gegund te worden, zodat zij het verlies van haar moeder kan verwerken en kan opgroeien in het gezinsverband waarvan zij vanaf haar geboorte deel heeft uitgemaakt. Volgens de oma heeft de rechtbank ten onrechte geen raadsonderzoek gelast naar de vraag of erkenning door de man in het belang van [minderjarige 1] is.
5.7
De man voert aan dat hij graag een rol wil spelen in het leven van [minderjarige 1] en dat het belangrijk is dat [minderjarige 1] zijn erfgenaam is. De man betwist dat als hem vervangende toestemming tot erkenning wordt verleend een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang komt. Hij weerspreekt dat hij [minderjarige 1] zomaar naar België zou meenemen. De man wil het beste voor [minderjarige 1] en hij zou haar nooit uit haar vertrouwde omgeving halen. Er is een volstrekt onjuist beeld van de man geschetst. De man betwist dat hij zich agressief of dominant heeft gedragen.
5.8
De bijzondere curator adviseert het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] alsnog af te wijzen, omdat een reëel risico bestaat dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] dan in het gedrang komt. Als de man juridisch ouder wordt, is de kans groot dat hij zal verzoeken om hem met het gezag over [minderjarige 1] te belasten en haar hoofdverblijfplaats te wijzigen. Het is niet in het belang van [minderjarige 1] dat zij wordt weggehaald uit haar vertrouwde omgeving. [minderjarige 1] zal last hebben van de spanningen van de oma, die gepaard gaan met de mogelijk nog te voeren juridische procedures.
De beoordeling door het hof
5.9
Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag of de erkenning de belangen van [minderjarige 1] zal schaden. Bij de toepassing van het bepaalde in artikel 1:204 lid 3, aanhef en onder a, BW dienen de belangen van de betrokkenen te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt geldt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de verwekker bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van het kind geschaad zouden worden als de toestemming zou worden verleend. Van schade aan de belangen van het kind is sprake als er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling
5.1
Zoals hiervoor overwogen, is op de bevoegdheid van de man tot erkenning van [minderjarige 1] het Belgische recht van toepassing. Ter zitting in hoger beroep is de vraag aan de orde gekomen of de man door erkenning van [minderjarige 1] van rechtswege het gezag over haar verkrijgt en de oma dan niet langer als voogd het gezag over [minderjarige 1] uitoefent. In dat geval zou de enkele erkenning aanzienlijk verder strekkende gevolgen hebben dan alleen de vestiging van een afstammingsrelatie tussen [minderjarige 1] en de man. Volgens artikel 16 lid 1 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: HKV 1996) wordt het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Omdat [minderjarige 1] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is op het ontstaan van ouderlijk gezag van rechtswege dus Nederlands recht van toepassing. Dit geldt ook in België, omdat België ook partij is bij dit verdrag.
De moeder heeft, conform het bepaalde in artikel 1:292 lid 1 BW, bepaald dat de oma na haar dood als voogd het gezag over [minderjarige 1] zal uitoefenen. Volgens artikel 1:293 onder a BW vervalt de door de moeder getroffen regeling indien na haar overlijden de andere ouder (de man na erkenning) van rechtswege of krachtens rechterlijke beschikking het gezag over [minderjarige 1] uitoefent. Naar Nederlands recht ontstaat echter geen gezag enkel door erkenning. Omdat het van rechtswege ontstaan van het gezag wordt beheerst door het Nederlandse recht (en niet door het Belgische recht), krijgt de man door de erkenning niet van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] , Daardoor is van verval van de voogdij van oma via artikel 1:293 BW, geen sprake is. Nu de oma na erkenning van [minderjarige 1] door de man als voogd het gezag over [minderjarige 1] zal kunnen blijven uitoefenen, is het hof van oordeel dat door het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] niet in het gedrang komt. Daarbij neemt het hof de overwegingen van de rechtbank in r.o. 2.13 van de bestreden beschikking over, en maakt deze tot de zijne.
5.11
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 18 november 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.