ECLI:NL:GHAMS:2025:3092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
200.318.134
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vluchtvertraging door capaciteitsreductie en wettelijke rente

In deze zaak vordert de geïntimeerde, namens drie passagiers, compensatie voor de vertraging van vlucht EK148 van Amsterdam naar [plaats 1] op 29 maart 2019. De luchtvaartmaatschappij, appellant, stelt dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals slechte weersomstandigheden die leidden tot een capaciteitsreductie op de luchthaven. Het hof oordeelt echter dat de luchtvaartmaatschappij niet heeft aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te voorkomen. Het hof bevestigt dat de passagiers recht hebben op compensatie van € 300 per persoon, en dat de wettelijke rente over deze compensatie verschuldigd is vanaf 28 mei 2019, nadat de luchtvaartmaatschappij in verzuim is geraakt. De uitspraak van de kantonrechter wordt deels bekrachtigd en deels vernietigd, waarbij de luchtvaartmaatschappij wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.134/01
zaaknummers rechtbank Noord-Holland : 8730181 CV EXPL 20-7153
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] (Verenigde Arabische Emiraten),
appellante,
advocaat: mr. M. Lustenhouwer te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. Douma te Amstelveen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert [geïntimeerde] namens drie passagiers van [appellant] compensatie voor vertraging van een vlucht. [appellant] stelt dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna; de Verordening). Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te voorkomen. Verder oordeelt het hof dat [appellant] wettelijke rente over de compensatie is verschuldigd over de periode dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 30 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 13 april 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties 1 t/m 6,
- memorie van antwoord met producties 1 en 2,
- akte,
- antwoordakte.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 18 juni 2024 laten toelichten. [appellant] door mr. Lustenhouwer voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Douma voornoemd, mr. Lustenhouwer aan de hand van spreekaantekeningen die zij na de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
De passagiers [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben met [appellant] vervoersovereenkomsten gesloten voor vervoer van Amsterdam Schiphol Airport naar [plaats 1] Airport op 29 maart 2019.
3.2.
Vlucht EK148 van Amsterdam Schiphol Airport naar [plaats 1] Airport (hierna ook: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd. Deze vlucht was onderdeel van de rotatievlucht EK147/EK148 [plaats 1] -Amsterdam- [plaats 1] van 29 maart 2019. De passagiers zijn met een vertraging van meer dan drie uur maar minder dan vier uur in [plaats 1] aangekomen.
3.3.
De passagiers hebben hun eventuele vorderingsrecht overgedragen aan [geïntimeerde] .

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van compensatie van € 1.800, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2019 tot aan de dag van betaling en € 270 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met rente.
4.2.
De kantonrechter heeft, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering gedeeltelijk toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten met rente. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voorafgaande vlucht EK147 van [plaats 1] naar Amsterdam was vertraagd ten gevolge van capaciteitsreductie op [plaats 1] Airport. Van doorwerking op de vlucht EK148 kan daardoor geen sprake zijn. De kantonrechter is daardoor niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of [appellant] alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te voorkomen. [appellant] is veroordeeld tot het betalen van compensatie van € 300 per persoon (in totaal € 900), omdat de passagiers met meer dan drie uur maar minder dan vier uur vertraging zijn aangekomen in [plaats 1] .
Verder heeft de kantonrechter de gevorderde wettelijke rente toegewezen vanaf de datum waarop de passagiers op hun eindbestemming hadden moeten aankomen, te weten 29 maart 2019. De kantonrechter heeft overwogen dat de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is met ingang van de datum waarop de passagier schade heeft geleden. De compensatie betreft een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW en deze schade is gelet op artikel 6:83 onder b BW terstond opeisbaar. Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar vordering alsnog zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties te vermeerderen met nakosten.
5.2
[appellant] heeft daartoe drie grieven aangevoerd. Grief 1 houdt in dat de vertraging van vlucht EK148 is veroorzaakt door buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 Verordening. Met grief 2 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] geen recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de compensatie, omdat sprake is van buitengewone omstandigheden. Voor zover het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van wettelijke rente, dan betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op wettelijke rente vanaf de datum van verzuim. Grief 3 houdt in dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld.
5.3
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen met veroordeling van [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van beide instanties.
5.4
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

6.Beoordeling

6.1
Dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt staat tussen partijen terecht niet ter discussie.
Ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep
6.2
[geïntimeerde] betoogt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat zij [geïntimeerde] GmbH, gevestigd te Berlijn (Duitsland), in plaats van [geïntimeerde] , gevestigd te [plaats 2] , heeft gedagvaard. Deze fout heeft [appellant] willen herstellen met een herstelexploot, maar dat heeft zij niet tijdig gedaan.
[appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] en [geïntimeerde] GmbH aan elkaar gelieerde bedrijven zijn die dezelfde werkwijze hebben en worden bijgestaan door dezelfde advocaat. Die heeft [appellant] erop gewezen dat een onjuiste partijnaam is vermeld in de dagvaarding in hoger beroep, waarna [appellant] het herstelexploot heeft uitgebracht aan [geïntimeerde] . Voor [geïntimeerde] was het volstrekt duidelijk dat zij in hoger beroep is gedagvaard en zij is ook in geen enkel procesbelang geschaad, aldus [appellant] .
6.3
Het hof overweegt dat uit de door [appellant] overgelegde dagvaarding in hoger beroep blijkt dat zij binnen de termijn hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2022 en [geïntimeerde] GmbH, gevestigd te Berlijn, heeft gedagvaard om in hoger beroep te verschijnen. Tussen partijen is niet in geschil dat het exploot van de dagvaarding met instemming van de advocaat van [geïntimeerde] is betekend aan zijn adres. Nadat de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] op de onjuiste naam in de dagvaarding had gewezen, heeft [appellant] buiten de termijn van hoger beroep maar binnen de aangezegde roldatum, een herstelexploot laten betekenen aan [geïntimeerde] , gevestigd te [plaats 2] . Daarin is vermeld dat in het exploot van dagvaarding abusievelijk een foute naam en plaats van vestiging is vermeld en dat dit gebrek wordt hersteld.
Naar het oordeel van het hof behoort deze vergissing in de hiervoor genoemde omstandigheden niet tot fatale gevolgen te leiden (vgl. Hoge Raad 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:668). De vergissing in de naam in de dagvaarding was voor [geïntimeerde] kenbaar, omdat in de dagvaarding is vermeld dat [appellant] in hoger beroep komt van het vonnis op 13 april 2022 door de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland gewezen tussen appellante [appellant] als gedaagde en geïntimeerde [geïntimeerde] als eiseres. Al bij het uitbrengen van de dagvaarding wist of behoorde [geïntimeerde] te begrijpen dat tegen de toewijzing van haar vordering hoger beroep was ingesteld (vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1844). [geïntimeerde] is vervolgens verschenen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en ook niet gebleken is, dat zij door de gebreken in de dagvaarding onevenredig in haar belangen is geschaad. De conclusie is dat het verweer van [geïntimeerde] niet slaagt en [appellant] kan worden ontvangen in het hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling
6.4
Tussen partijen staat vast dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie maar minder dan vier uur zijn aangekomen op hun eindbestemming. In beginsel moet [appellant] dan op grond van artikel 5 en artikel 7 van de Verordening compensatie aan de passagiers betalen. De kernvraag in deze zaak is of [appellant] kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van redelijke maatregelen niet voorkomen had kunnen worden, als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
Standpunten van partijen
6.5
[appellant] stelt ter onderbouwing van haar beroep op buitengewone omstandigheden het volgende.
Het toestel waarmee vlucht EK147/EK148 zou worden uitgevoerd kon niet landen in [plaats 1] door zeer slechte weersomstandigheden en de veiligheidsmaatregelen die de lokale luchtverkeersleiding ( [plaats 1] Air Navigation Services; Dans) als gevolg daarvan had genomen. Het toestel moest uitwijken naar de luchthaven van Al Maktoum (Verenigde Arabische Emiraten). Het toestel is daar om 02.33 UTC (
Universal Time Coordinated) gearriveerd, kreeg pas om 07.52 UTC toestemming om te vertrekken naar [plaats 1] en landde om 08.31 UTC in [plaats 1] . Hierop heeft [appellant] geen invloed kunnen uitoefenen.
[appellant] heeft een vervangend toestel uit haar vloot vrijgemaakt om vlucht EK147/EK148 uit te voeren. Het vervangende toestel kon niet eerder dan 08.11 UTC uit [plaats 1] vertrekken. Het toestel is met een vertraging van 3 uur en 20 minuten in Amsterdam aangekomen. Hierdoor is vlucht EK148 van Amsterdam Schiphol Airport naar [plaats 1] Airport met vertraging vertrokken en met een vertraging van 3 uur en 13 minuten uitgevoerd. Volgens [appellant] heeft zij redelijke maatregelen getroffen om de vertraging te beperken door een vervangend toestel uit haar vloot vrij te maken.
6.6
[geïntimeerde] betwist dat als gevolg van buitengewone omstandigheden vlucht EK147 [plaats 1] -Amsterdam vertraagd werd uitgevoerd. Volgens [geïntimeerde] was op de geplande vertrektijd geen sprake meer van weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht EK147 verhinderden. Verder voert zij aan dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de vertraging ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet te voorkomen of te beperken was.
Volgens [geïntimeerde] kon [appellant] vanaf 01:00 UTC rekening houden met de mogelijkheid dat de vluchten EK147 en EK148 niet op tijd zouden kunnen worden uitgevoerd. Vanaf 02:33 UTC wist [appellant] zeker dat het toestel dat deze vluchten moest uitvoeren niet op tijd in [plaats 1] zou zijn, omdat het moest uitwijken naar Al Maktoum. [appellant] had tussen 01:00 UTC en 02:33 UTC een ander vliegtuig uit de eigen vloot gereed kunnen maken voor een tijdig vertrek uit [plaats 1] om 04:10 UTC. Verder had [appellant] zich moeten inspannen voor het vinden van alternatieve vluchten door andere luchtvaartmaatschappijen waarmee de passagiers op tijd op hun eindbestemming zouden kunnen aankomen, aldus steeds [geïntimeerde] .
Kader
6.7
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Artikel 7 van de Verordening wordt door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) zo uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten, behoudens bijzondere omstandigheden, recht hebben op financiële compensatie door de luchtvaartmaatschappij als zij door de vertraging hun eindbestemming drie of meer uren na de geplande aankomsttijd bereiken (HvJEU 19 november 2009,
Sturgeon e.a., ECLI:EU:C:2009:716, punt 54 en HvJ EU 26 februari 2013
Folkerts, ECLI:EU:C:2013:106, punt 47).
In artikel 5 lid 3 van de Verordening is bepaald dat de luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen als zij kan aantonen dat de annulering of vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het nemen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen kon worden. Gelet op de doelstelling van de Verordening die volgens punt 1 van de considerans erin is gelegen een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, en het feit dat artikel 5 lid 3 van de Verordening een afwijking is van het beginsel dat de passagiers recht op compensatie hebben in geval van annulering van hun vlucht, moet het begrip buitengewone omstandigheden in de zin van deze bepaling strikt worden uitgelegd (HvJ EU 22 december 2008,
[naam 4], ECLI:EU:C:2008:771 en HvJ EU 23 maart 2021,
[geïntimeerde] Ltd., ECLI:EU:C:2021:226).
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kunnen als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 Verordening worden aangemerkt gebeurtenissen die naar hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop zij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, waarbij de twee voorwaarden cumulatief zijn (HvJ EU 22 december 2008,
[naam 4], ECLI:EU:C:2008:771).
In punt 14 van de considerans van de Verordening staat dat buitengewone omstandigheden zich kunnen voordoen in geval van weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen.
In punt 15 van de considerans van de Verordening staat dat er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.
6.8
Tussen partijen is niet in geschil dat op 29 maart 2019 door slechte weersomstandigheden op [plaats 1] Airport een capaciteitsbeperking gold waardoor het toestel waarmee vlucht EK147/EK148 zou worden uitgevoerd moest uitwijken naar Al Maktoum. Gelet op de uitdrukkelijk gegeven voorbeelden in punt 14 en 15 van de considerans kan een besluit van de luchtverkeersleiding om de capaciteit op de luchthaven vanwege weersomstandigheden te beperken, op zichzelf een relevante van buiten komende omstandigheid zijn. Een luchtvaartmaatschappij kan doorgaans geen daadwerkelijke invloed uitoefenen op besluiten van de luchthavenautoriteiten (HvJ EU 26 juni 2019,
[naam 5], ECLI:EU:C:2019:535). Deze omstandigheid kan ook doorwerken op een opvolgende vlucht.
6.9
Wanneer zich buitengewone omstandigheden voordoen, moet een luchtvaartmaatschappij aantonen dat zij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om vertraging te voorkomen of te beperken, of dat het onmogelijk was om die maatregelen te nemen. De luchtvaartmaatschappij moet aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering van de vlucht of tot een aankomstvertraging van die vlucht van drie uur of meer leidden (HvJ EU 4 mei 2017, [namen] , EU:C:2017:342 en HvJ EU 11 juni 2020, Transportes Aéros Portugueses, EU:C:2020:460).
Redelijke maatregelen?
6.1
Het hof oordeelt dat, ongeacht of de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden als hiervoor in 6.7 bedoeld, [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging van de passagiers op de eindbestemming van meer dan drie uur te voorkomen.
6.11
Tussen partijen staat vast dat de low visibility procedures op [plaats 1] Airport op 29 maart 2019 om 04:00 UTC zijn beëindigd. Ook als aangenomen wordt dat, zoals [appellant] heeft gesteld, er vanaf 04:00 UTC nog capaciteitsbeperkingen waren waardoor het nog enige tijd duurde voordat toestellen konden vertrekken, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht waarom het vervangend toestel pas om 08:11 UTC uit [plaats 1] kon vertrekken. De enkele stelling dat eerder vertrek uit [plaats 1] niet mogelijk was, is niet met concrete feiten onderbouwd. [appellant] heeft niet toegelicht wanneer het vervangend toestel gereed was voor vertrek en wanneer zij toestemming heeft gevraagd om te vertrekken. Dat had wel op haar weg gelegen, omdat uit het door [appellant] overgelegde rapport van de lokale luchthavenautoriteiten (Dans) volgt dat met name inkomende vluchten waren vertraagd. Verder weegt het hof mee dat, zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld, [plaats 1] de thuisbasis van [appellant] is en luchtvaartmaatschappijen op de thuisbasis doorgaans over meerdere reservevliegtuigen beschikken. [geïntimeerde] heeft bovendien onbetwist gesteld dat luchtvaartmaatschappijen in rapportages zoals een ‘Daily Operations Report’ vermelden welke vliegtuigen als reservevliegtuigen zijn aangewezen en registreren of een reservevliegtuig wordt ingezet. [appellant] heeft aangevoerd dat het onmogelijk is om alle beslissingen die worden genomen afzonderlijk te registreren en te bewaren. Het hof overweegt dat deze informatie zich exclusief in het domein van [appellant] bevindt. Als die gegevens niet beschikbaar zijn, komt dat voor haar risico. De conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat ondanks het inzetten van het vervangend toestel de vertraging op de eindbestemming niet voorkomen kon worden. Dit betekent dat haar beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening niet slaagt. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat de passagiers recht hebben op compensatie van
€ 300 per persoon.
Wettelijke rente
6.12
Tussen partijen is in geschil vanaf welk moment [appellant] rente is verschuldigd over de compensatie. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] vanaf het moment van de vertraging wettelijke rente is verschuldigd, omdat de compensatie meteen is verschuldigd. [appellant] betwist dat en voert aan dat zij wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat zij in verzuim is. Volgens [appellant] kan compensatie op basis van artikel 7 van de Verordening niet worden aangemerkt als schadevergoeding. Hierdoor is artikel 6:83 onder b BW niet van toepassing en treedt het verzuim niet zonder ingebrekestelling in.
6.13
Het hof overweegt dat de vordering tot compensatie rechtstreeks en onmiddellijk uit de Verordening voortvloeit, te weten betaling door [appellant] van een geldsom bestaande uit de in artikel 7 Verordening gestandaardiseerde compensatie. Uit vaste rechtspraak van het HvJEU volgt dat de verplichting van [appellant] tot betaling van de compensatie ontstaat zodra daadwerkelijk opgelopen vertraging leidt tot verlies van drie uur of meer ten opzichte van de geplande aankomsttijd (HvJ EU 23 oktober 2012,
[naam 6] e.a., ECLI:EU:C:2012:657). Aan de verplichting tot betaling van de compensatie is in de Verordening – en ook niet door het HvJ EU – geen termijn voor nakoming verbonden.
Het hof zal op dit onderdeel van het geschil Nederlands recht toepassen, omdat de plaats van vertrek in Nederland is gelegen (artikel 5 lid 2 onder d Verordening Rome I (EG/593/2008)).
Omdat de verplichting tot het voldoen van de compensatie direct ontstaat bij vertraging van drie uur of meer, kan de passagier terstond nakoming van deze verplichting van [appellant] vorderen (artikel 6:38 BW). De passagier moet de luchtvaartmaatschappij wel een termijn voor nakoming geven gelet op het bepaalde in artikel 6:74 lid 2 BW. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij [appellant] op 13 mei 2019 schriftelijk heeft aangemaand tot betaling over te gaan uiterlijk twee weken later, en dat [appellant] hieraan geen gevolg heeft gegeven. [appellant] heeft dit niet betwist.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:82 lid 1 BW is [appellant] met de nakoming van haar verplichting om compensatie te voldoen vanaf 28 mei 2019 in verzuim. Artikel 6:119 lid 1 BW brengt mee dat [appellant] de wettelijke rente over de compensatie moet voldoen over de periode dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is geweest, dus vanaf 28 mei 2019. Dit betekent dat grief 2 slaagt.
Overig
6.14
Grief 3 die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg slaagt niet. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg kan in stand blijven. Bij de uitkomst waartoe het hof komt, blijft [appellant] de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld.
Afronding
6.15
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [appellant] . Zij heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel in deze zaak kunnen leiden.
6.16
De conclusie is dat grief 2 slaagt en de overige grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal deels worden bekrachtigd en deels worden vernietigd. [appellant] is grotendeels in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 783
- salaris advocaat € 2.145 (tarief 1 x 2,5 punten)
Totaal € 2.928

7.Beslissing

Het hof:
7.1
vernietigt het bestreden vonnis voor zover [appellant] in 6.1 van het dictum daarvan is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over € 900 vanaf 29 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
en opnieuw rechtdoende:
7.2
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van wettelijke rente over € 900 vanaf 28 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
7.3
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
7.4
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.928;
7.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, mr. P.J. van Eekeren en
mr. E. C. Oosterbaan en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.