ECLI:NL:GHAMS:2025:3043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
200.340.624/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners met betrekking tot gemeenschappelijke woning en regresvordering

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling tussen twee ex-samenwoners, de vrouw en de man, die gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. Hun relatie eindigde in december 2020, maar de financiële afhandeling van de woning is pas aan de orde gekomen na de beëindiging van de relatie. De vrouw heeft in hoger beroep een regresvordering ingesteld, omdat zij de overbruggingshypotheek van de woning volledig heeft afgelost, terwijl de man zijn aandeel niet heeft betaald. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze regresvordering was verjaard, maar het hof oordeelt dat de verjaringstermijn is begonnen in 2011, toen de vrouw meer heeft betaald dan haar aandeel. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank dat de vordering van de vrouw is verjaard. Daarnaast is er een geschil over de gebruiksvergoeding die de man kan vorderen, omdat hij niet meer in de woning woont. Het hof oordeelt dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding, die gelijk is aan zijn aandeel in de hypotheeklasten. De vrouw heeft ook een vordering ingesteld voor schadevergoeding wegens hogere hypotheeklasten, maar het hof oordeelt dat zij deze onvoldoende heeft onderbouwd. De vordering met betrekking tot de lening bij Defam wordt eveneens afgewezen, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij meer dan haar aandeel heeft afgelost. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.340.624/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/335720 / HA ZA 23-40
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 november 2025
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat mr. M. Dickhoff te Diemen,
tegen
[de man] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats, met een briefadres in [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. M.J. van der Vlis te Haarlem.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben een affectieve relatie gehad die inmiddels is geëindigd. Zij hebben gezamenlijk een woning in eigendom. Deze zaak betreft de financiële afwikkeling van de woning. Daarbij is onder andere de vraag aan de orde of de vrouw een regresvordering op de man heeft en, zo ja, of deze vordering is verjaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is - na daartoe bij vonnis van 13 maart 2024 verkregen toestemming - bij dagvaarding van 2 april 2024 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 januari 2024 (hierna ook: het bestreden tussenvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
2.3.
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling en hebben het hof verzocht arrest te wijzen op basis van de stukken.
2.4.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis deels zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de man zal veroordelen om aan de vrouw een bedrag van € 281.928,55 te voldoen dan wel dit bedrag te verrekenen met de overwaarde van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.5.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep met nakosten, met- en zonder betekening.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat die feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat, en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond, laatstelijk te [plaats A] . Deze relatie is in december 2020 geëindigd. Partijen hebben voorafgaand aan of tijdens de samenleving de gevolgen van hun samenwoning niet formeel geregeld.
3.2.
Uit de relatie zijn twee kinderen geboren, te weten:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2006 te [plaats C] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011 te [plaats D] .
De man heeft de kinderen erkend.
3.3.
Op 30 september 2009 zijn partijen tegen betaling van de koopsom van € 430.000,- gezamenlijk eigenaar geworden van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). De overbruggingshypotheek van € 180.330,-, waarvoor partijen hoofdelijk schuldenaar, waren is in 2011 door de vrouw afgelost. Op het pand rust een hypothecaire lening bij de ING-bank die bestaat uit twee aflossingsvrije leningsdelen.
3.4.
Partijen hebben tot en met november 2021 gezamenlijk in de woning gewoond. De rechtbank Den Haag heeft het uitsluitend gebruik van de woning met ingang van 1 december 2021 toegewezen aan de vrouw.

4.Eerste aanleg

4.1.
De vrouw heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de man zal veroordelen aan de vrouw uit de overwaarde van de woning een bedrag van € 312.959,13 te betalen ter zake van de door de vrouw betaalde financiering van de woning, betaalde hypotheekrente, eigenaarslasten, Vattenfall en de schade ter zake van de verhoogde hypotheekrente, te vermeerderen met de betalingen inzake Defam ad € 5.117,53;
- een verklaring voor recht zal afgeven dat de vrouw en de man beiden draagplichtig zijn ten aanzien van de restantlening van Defam en de man zal veroordelen met de vrouw de lening geheel af te lossen uit de overwaarde van de woning;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
4.2.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis - kort samengevat - overwogen dat:
- de vordering van de vrouw op grond van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot vergoeding door de man van een bedrag van € 180.330,- ingevolge het bepaalde in artikel 3:308 BW is verjaard;
- de man terecht aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding, waarbij de rechtbank heeft overwogen de vorderingen van de man te zullen toewijzen en de door de vrouw vanaf 1 december 2021 te betalen gebruiksvergoeding gelijk zal stellen aan het door de man vanaf 1 december 2021 verschuldigde aandeel in de hypotheeklasten, zijnde de helft van de maandelijks verschuldigde hypotheeklasten;
- de vrouw haar stelling dat de man ter zake de gang van zaken rond de hypotheekrente een verwijt valt te maken, onvoldoende heeft onderbouwd en dat dit deel van de vordering zal worden afgewezen in het eindvonnis;
- de door de vrouw ingestelde regresvordering voor wat betreft de helft van de door haar betaalde aflossingen aan Defam zal worden afgewezen, aangezien niet is gebleken dat de vrouw meer dan de helft van de schuld heeft betaald. Wel zal in het dictum van het eindvonnis worden vastgesteld dat ook de man voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan Defam.

5.Beoordeling

5.1.
De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven tegen het tussenvonnis aangevoerd die het hof hierna zal bespreken.
5.2.
In grief 1 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.13 van het tussenvonnis heeft overwogen dat de betaling die de vrouw heeft gedaan voor de aankoop van de woning in 2009 is verricht. Uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat de vrouw de overbruggingshypotheek van € 180.330,- heeft afgelost in 2011 bij de verkoop van de appartementen aan de [B-straat] te [plaats C] , die alleen de vrouw in eigendom toebehoorden. De vrouw betwist dat haar vordering is verjaard zoals de rechtbank heeft overwogen. Tijdens de samenleving heeft de vrouw herhaaldelijk bij de man erop aangedrongen dat de terugbetaling notarieel zou worden vastgelegd, maar de man heeft dit telkenmale afgewezen. Het is een vast gegeven tussen partijen geweest dat de man de inbreng van de vrouw zou moeten terugbetalen in het geval de relatie zou eindigen of de woning zou worden verkocht. Zo lang de relatie voortduurde, was er geen sprake van dat er een financiële afrekening zou behoren plaats te vinden. Partijen hebben de woning als kluspand gekocht en hebben daaraan jarenlang laten verbouwen zodat de woning geschikt zou worden voor bewoning met hun gezin. Financiële afrekening is pas aan de orde gekomen toen de relatie eindigde. Dat was in 2020, terwijl de vrouw de procedure heeft gestart op 18 januari 2023. Afrekening diende pas plaats te vinden bij het eindigen van de relatie, daarvan zijn partijen stilzwijgend uitgegaan. Verder acht de vrouw het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien haar vordering zou zijn verjaard doordat de man geen afspraken over de terugbetaling wilde maken bij de notaris. De weigering en het stilzitten van de man wordt op die manier ten onrechte beloond, aldus de vrouw. Mocht het hof tot bekrachtiging komen van het tussenvonnis van de rechtbank op dit punt, dan stelt de vrouw dat er nog wel een natuurlijke verbintenis overblijft die in principe kan worden verrekend, ook in de onderhavige procedure.
5.3.
De man ontkent dat partijen de intentie of (stilzwijgende) afspraak hadden dat de man op enig moment aan de vrouw een bedrag zou moeten betalen in verband met de aflossing door de vrouw van het destijds afgesloten overbruggingskrediet bij de aankoop van de woning te [plaats A] . Als de vrouw daadwerkelijk van mening was geweest een vordering op de man te hebben, had het voor de hand gelegen om dit bij aankoop van de gezamenlijke woning bij de notaris vast te leggen. De man ontkent dat (latere) vastlegging niet heeft plaatsgevonden door zijn tegenwerking of weigering.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt dat partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij haar meer-inbreng terug zou krijgen bij verkoop van de woning. De man heeft dit gemotiveerd betwist. De vrouw heeft, tegenover deze gemotiveerde betwisting, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan de door haar gestelde afspraak kan worden aangenomen. Dat betekent dat het er voor moet worden gehouden dat een dergelijke afspraak niet is gemaakt. Vast staat wel dat partijen de overbruggingshypotheek gezamenlijk zijn aangegaan en dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de geleende gelden. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat de vrouw de volledige overbruggingshypotheek heeft afgelost, terwijl partijen deze schuld in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte dienden te dragen. Evenmin heeft de man bestreden dat deze aflossing in 2011 heeft plaatsgevonden (de vrouw heeft niet gesteld wanneer dat in dat jaar precies is gebeurd). Op grond van artikel 6:10 lid 2 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht om in de schuld en in de kosten bij te dragen. Draagt een van hen meer bij dan zijn aandeel, dan verkrijgt diegene een regresvordering op de ander. Omdat de vrouw de overbruggingshypotheek in 2011 volledig heeft afgelost, terwijl de man de helft van deze schuld diende te dragen, heeft zij een regresvordering op de man verkregen. Deze regresvordering is ontstaan op het moment dat zij meer betaalde dan waar zij in de onderlinge verhouding met de man toe gehouden was. De regresvordering is dus in 2011 ontstaan.
Naar het oordeel van het hof wordt de verjaring van deze regresvordering, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, door artikel 3:310 BW beheerst. De grondslag voor het ontstaan van de regresvordering is immers in artikel 6:10 lid 2 BW gelegen, en kwalificeert (daarmee) als een vordering tot schadevergoeding krachtens de wet. Daaraan doet niet af dat de verbintenis tot terugbetaling van de overbruggingshypotheek als een vordering uit overeenkomst kwalificeert, waarop de verjaringsbepaling van artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is. De grond voor het ontstaan van de regresvordering is immers niet in de overeenkomst met de bank gelegen, maar in het bepaalde in artikel 6:10 lid 1 en lid 2 BW. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete bekend is geworden. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de regresvordering van de vrouw ergens in 2011 is ontstaan, omdat zij toen meer heeft afgelost dan waartoe zij in de onderlinge verhouding met de man was gehouden. Dat betekent dat verjaringstermijn ergens in 2011 is aangevangen. Nu niet gebleken is dat de vrouw tijdens de samenleving de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit, is de conclusie dat de vordering van de vrouw op de man, gelet op het bepaalde in artikel 3:310 BW, in ieder geval eind 2016 is verjaard. In zoverre slaagt grief 1 van de vrouw dus niet.
Voor zover de vrouw zich erop beroept dat het in strijd met redelijkheid en billijkheid is dat de vordering is verjaard omdat de man door zijn weigering een en ander notarieel vast te leggen onterecht zou worden beloond, oordeelt het hof dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Reeds hierop stuit deze stelling van de vrouw dan ook af.
De vrouw stelt in de toelichting op grief 1 vervolgens nog wel dat, als haar vordering op de man is verjaard, een natuurlijke verbintenis overblijft die in principe kan worden verrekend met een vordering die zij op de man heeft. Voor zover de vrouw bedoelt dat zij verrekening wil van haar vordering uit natuurlijke verbintenis op het moment dat partijen de overwaarde in de woning te [plaats A] zullen moeten verdelen, faalt ook dat betoog. Verrekening is op grond van artikel 6:131 BW immers alleen mogelijk als de schuld aan de man, waarmee de vrouw haar vordering wil verrekenen, reeds bestond op het moment dat haar vordering verjaarde. Eventuele vorderingen die de man uit hoofde van verdeling van de woning op de vrouw verkrijgt, ontstaan echter niet eerder dan op het moment van verdeling. Nu de verdeling van de woning nog niet heeft plaatsgevonden, kan ook een beroep op artikel 6:131 BW de vrouw dus niet baten.
Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op het punt van de verjaring dan ook bekrachtigen.
5.5.
In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding. Zij stelt met haar inkomen en vermogen de aanschaf van de woning te hebben gefinancierd en vanaf 2009 alle hypotheeklasten te hebben betaald. De man heeft daaraan op geen enkele wijze bijgedragen, noch heeft de man op andere wijze de kosten van het gezin voor zijn rekening genomen. Om die reden acht de vrouw het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man een vergoedingsrecht toekomt voor het gebruik van de woning waarvan zij gedurende meer dan zestien jaar altijd alle lasten heeft voldaan en de man in het geheel niet. De vrouw maakt daarbij aanspraak op de helft van het netto bedrag (€ 42.530,71) dat zij heeft betaald aan hypotheeklasten over de periode juni 2017 tot en met juni 2022, waarvan de man dus aan haar een bedrag van € 21.265,35 dient te vergoeden zonder dat daarmee de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding wordt verrekend.
5.6.
De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. De vrouw heeft vanaf 1 december 2021 het recht de woning te bewonen met uitsluiting van de man. De man kan dus niet beschikken over zijn aandeel in de overwaarde van de woning, reden waarom de man aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding.
5.7.
Het hof oordeelt als volgt. De gebruiksvergoeding is volgens vaste rechtspraak een schadevergoeding voor degene die niet meer in de gezamenlijke woning woont, maar wel nog mede-eigenaar is. Daarom is bij de beoordeling of de vrouw aan de man een gebruiks-vergoeding is verschuldigd niet relevant of de vrouw tijdens de samenwoning de hypotheek-lasten van de woning volledig heeft betaald, zoals de vrouw heeft gesteld. Anders dan de vrouw betoogt, is voor afwijzing van de vordering van de man op die grond dan ook geen ruimte.
De omvang van een verschuldigde gebruiksvergoeding dient aan de hand van de redelijkheid en billijkheid te worden vastgesteld. De man vordert een gebruiksvergoeding vanaf 1 december 2021. Dat is het moment dat hij niet meer in de woning woont, omdat vanaf dat moment aan de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man ook na 1 december 2021, zolang de woning onverdeeld is, gehouden is om de helft van de hypotheek- en eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning te dragen. De rechtbank heeft de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding gelijk gesteld aan het door de man verschuldigde aandeel in de hypotheeklasten. Het hof is van oordeel dat daarmee een redelijke gebruiksvergoeding is vastgesteld. Dat betekent dat ook grief 2 faalt.
5.8.
Grief 3 van de vrouw luidt dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de vrouw heeft afgewezen tot vergoeding van de schade die zij lijdt omdat zij een hogere hypotheekrente is verschuldigd. Zij voert hiertoe aan dat de rentevaste periode die partijen tijdens de samenwoning hadden afgesproken, afliep per 1 oktober 2022, respectievelijk 1 november 2022 en dat de man, ondanks alle dringende verzoeken om tot een akkoord te komen over de afwikkeling van de woning vanaf de beëindiging van de relatie, daarover geen afspraken heeft willen maken met de vrouw. Inmiddels was de hypotheekrente gestegen van 1,47% per jaar naar 3,86% per jaar, waardoor de vrouw hogere lasten heeft. De vrouw berekent haar schade op een bedrag van € 9.129,65. De vrouw heeft in hoger beroep de jaaroverzichten overgelegd over 2021, 2022 en 2023 waaruit blijkt dat in deze jaren de hypotheeklasten zijn opgelopen naar respectievelijk € 2.309,04 en € 12.481,56. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar vordering met betrekking tot de hypotheekrente onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw stelt dat zij haar vordering niet heeft gebaseerd op een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW, maar meer op de voet van artikel 6:10 BW en de redelijkheid en de billijkheid.
5.9.
De man stelt dat het hem niet kan worden aangerekend dat de rentevaste periode in 2019 afliep. Bij het afsluiten van een hypotheek is het altijd een gok hoe de rente er na het verstrijken van de periode zal uitzien. In 2019 was nog geen sprake van relatieproblemen. De reden dat partijen de hypotheek met één jaar verlengden, kwam voort uit het feit dat de rente voor een periode van één jaar zeer gunstig was. Binnen dat jaar konden partijen tevens bekijken hoe de verdere verbouwing te financieren was en daartoe een gezamenlijk plan opstellen. Bovendien heeft de vrouw in eerste instantie aangegeven de woning te willen verkopen. Later heeft de vrouw de wens geuit in de woning te willen blijven wonen en de man te willen uitkopen en doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Omdat partijen tot op heden van mening verschillen over de waarde van de woning, zijn partijen nog niet tot overeenstemming gekomen. Tevens speelt mee dat de vrouw na het verbreken van de relatie een vordering op de man stelt te hebben. Zo lang er geen duidelijkheid is over de waarde van de gemeenschappelijke woning en de door de vrouw gestelde vordering, heeft het opstellen van een akte tot verdeling geen enkele zin, aldus de man.
5.10.
De vrouw vordert een bedrag aan schadevergoeding. Zij heeft echter, mede in het licht van het verweer van de man, ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat de man onrechtmatig heeft gehandeld waardoor zij ter zake van het gestegen rentepercentage een schadevergoedingsvordering op de man heeft. Het hof zal de beslissing van de rechtbank dan ook bekrachtigen. Ook grief 3 faalt.
5.11.
Grief 4 gaat over de lening die partijen bij Defam hadden afgesloten. De vrouw stelt dat, hoewel door de rechtbank is vastgesteld dat de lening bij Defam gezamenlijk is aangegaan en de man draagplichtig is bevonden met betrekking tot de terugbetaling van de lening, de rechtbank ten onrechte de regresvordering van de vrouw heeft afgewezen omdat zij niet meer dan de helft van de schuld heeft betaald en dit niet zou hebben aangetoond. De vrouw voert aan dat partijen op 3 maart 2020 een bedrag van € 25.000,- van Defam hebben ontvangen. Vanaf april 2020 heeft de vrouw per maand een bedrag van € 293,43 afgelost op deze lening, welk bedrag maandelijks automatisch van haar rekening werd afgeschreven. In de memorie van grieven stelt de vrouw dat zij inmiddels een bedrag van € 14.621,50 op deze lening heeft afgelost. Omdat de vrouw inmiddels meer dan haar aandeel in de lening heeft afgelost, heeft zij een regresrecht op de man voor dat meerdere, aldus de vrouw.
5.12.
De man stelt in de memorie van antwoord dat er eerst tot een verdeling dient te worden gekomen. Zodra zijn aandeel in de overwaarde van de woning bekend is en de man over de middelen beschikt, kan de vrouw eventuele vorderingen op de man wel degelijk bij hem incasseren.
5.13.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen omdat een regresvordering op de hoofdelijk medeschuldenaar pas ontstaat op het moment dat de andere schuldenaar, hier de vrouw, meer dan haar aandeel in de schuld heeft afgelost. Hoewel de vrouw ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat zij op dat moment al meer dan de helft van de schuld had afgelost, heeft zij die stelling niet nader onderbouwd. Daarom heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank wel overwogen dat in het eindvonnis zal worden vastgesteld dat ook de man voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan Defam. In hoger beroep heeft de vrouw als productie 5 afschriften van een betaalrekening overgelegd waaruit valt af te leiden dat zij tot en met 16 mei 2025 maandelijks een bedrag van € 292,43 heeft betaald. Hieruit valt echter niet af te leiden dat de vrouw inmiddels meer dan de helft van de schuld aan Defam heeft betaald, zoals zij stelt. Een opgave van Defam die haar standpunt onderbouwt, ontbreekt. Maar ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vrouw meer dan de helft van de schuld heeft betaald en een regresvordering op de man heeft, slaagt haar grief niet. In eerste aanleg heeft de vrouw met betrekking tot de schuld aan Defam immers enkel gevorderd dat de rechtbank een verklaring voor recht zal afgeven dat de vrouw en de man beiden draagplichtig zijn ten aanzien van de restantlening van Defam en de rechtbank de man zal veroordelen met de vrouw de lening geheel af te lossen uit de overwaarde van de woning. Zij heeft niet gevorderd dat de man aan haar moet betalen hetgeen zij meer heeft afgelost dan haar aandeel in de schuld. Omdat de vrouw in hoger beroep haar eis met betrekking tot de lening aan Defam niet heeft gewijzigd en daarmee een eventuele regresvordering niet aan de orde is, alsmede gezien het feit dat de rechtbank op juiste grond in het tussenvonnis heeft overwogen dat in het dictum van het eindvonnis zal worden vastgesteld dat ook de man voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan Defam, zal het hof ook deze beslissing van de rechtbank bekrachtigen.
5.14.
Hoewel de vrouw in hoger beroep volledig in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling zoals door de man gevorderd.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, tussen partijen gewezen op 24 januari 2024;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.M. Subelack, A.R. Sturhoofd en R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.