ECLI:NL:GHAMS:2025:3023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.349.131
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie en schadevergoeding wegens onrechtmatige uitlatingen door advocaat in rechtszaak

In deze zaak vordert de appellant, de Stichting Persoonlijk VO (in liquidatie), rectificatie van uitlatingen die de advocaat van de geïntimeerde, PVO, heeft gedaan tijdens een rechtszaak tegen een derde. De uitlatingen zouden in strijd zijn met een vaststellingsovereenkomst tussen partijen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna het hof het vonnis bekrachtigt. De appellant stelt dat de uitlatingen onrechtmatig zijn en in strijd met de vaststellingsovereenkomst, maar het hof oordeelt dat de uitlatingen van de advocaat van PVO relevant waren voor de rechtszaak en voldoende steun in de feiten vonden. Het hof concludeert dat de uitlatingen niet in strijd zijn met de vaststellingsovereenkomst en dat de grieven van de appellant falen. De vordering van PVO om de appellant te veroordelen in de proceskosten wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het principaal appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I (handel)
zaaknummer : 200.349.131/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/75605/ KG ZA 24-832 IHJK/LO

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 november 2025

in de zaak van

[appellant] ,

wonend in [plaats] ,
appellant,
incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam,
tegen

de STICHTING PERSOONLIJK VO (in liquidatie),

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. L.A. van Amsterdam te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en PVO genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] vordert van PVO een rectificatie alsmede schadevergoeding voor uitlatingen die de advocaat van PVO heeft gedaan tijdens een terechtzitting die door een derde tegen PVO was aangespannen. Volgens [appellant] zijn die uitlatingen jegens hem onrechtmatig en bovendien in strijd met een vaststellingsovereenkomst tussen partijen waarin zij waren overeengekomen zich niet meer negatief jegens elkaar uit te laten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De vordering van PVO, ingesteld bij incidenteel appel, om [appellant] te veroordelen in de integrale proceskosten van het hoger beroep, wordt door het hof afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 december 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 november 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en PVO als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- nagekomen productie 16 namens [appellant] .
Op 17 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zal toewijzen en PVO zal veroordelen tot (terug)betaling van hetgeen hij heeft voldaan ter voldoening aan het bestreden vonnis, met veroordeling van PVO in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
In het incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van PVO en veroordeling van PVO in de kosten.
PVO heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in
kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
PVO heeft in het incidenteel appel gevorderd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] zal veroordelen tot betaling van, primair, de volledige door PVO in principaal en incidenteel appel gemaakte proceskosten, subsidiair de proceskostenveroordeling te baseren op het hoogste althans een hoger dan gebruikelijk tarief, meer subsidiair Van Genderen te veroordelen in de gebruikelijke proceskosten in principaal appel met compensatie van de proceskosten in het incidenteel appel; en voorts dat het hof [appellant] zal veroordelen tot vergoeding van de kosten van het anticipatie-exploot; en in alle gevallen te vermeerderen met nakosten en rente.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in randnummer 2 van het bestreden vonnis de feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof zal in hoger beroep van dezelfde feiten uitgaan voor zover de grieven het hof geen aanleiding geven daarvan af te wijken.
Bij het vermelden van de feiten in 3.1 heeft het hof rekening gehouden met de grieven I en V gelezen in samenhang met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zijn memorie van grieven, randnummers 10 en 18. Voor het overige falen de grieven I tot en met V alleen al omdat ze niet inhouden dat de voor de uitspraak relevante feiten waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan, onjuist zijn. Bovendien dat – volgens sommige van die grieven (met name grieven I en II) - [appellant] geen verwijt kan worden gemaakt van bepaalde feiten, maakt die feiten nog niet onjuist.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is de drijvende kracht achter de oprichting van acht scholen op basis van het concept van persoonlijk onderwijs (SvPO genoemd. School voor Persoonlijk Onderwijs). Het concept biedt leerlingen veel aandacht in kleine klassen en met extra veel onderwijstijd. De scholen waren ondergebracht in een organisatorisch verband van meerdere stichtingen. [appellant] had, al dan niet als (enig) bestuurder van de verbonden stichtingen, een mate van zeggenschap over de SvPO-scholen binnen dat organisatorisch verband. Zijn echtgenote ( [naam 1] ) oefende als directeur eveneens zeggenschap uit over de scholen. Eén van die scholen was de in Kappelle (Zeeland) gevestigde [bedrijf] , de rechtsvoorganger van PVO (hierna: PVO Kapelle).
3.2.
Verschillende media hebben de afgelopen jaren bericht over de situatie rond
de SvPO-scholen. Zo heeft dagblad Trouw in 2021 geschreven over
"dubieuze
geldtransacties"en
"belangenverstrengeling”,en schreef:
"er wordt overal op
beknibbeld, behalve op de eigen familie". In het artikel staat ook dat een van de
stichtingen binnen het SvPO-netwerk van gelieerde stichtingen twee hypothecaire leningen heeft verstrekt aan de zonen van [appellant] voor de aankoop van appartementen in [plaats] .
In een publicatie in het Onderwijsblad uit 2019 schrijft de Algemene Onderwijsbond
(AOb) over
"opmerkelijke financiële constructies binnen het snel gegroeide SvPO-netwerk
van inmiddels elf publieke en private stichtingen, allemaal opgezet en voorgezeten door één en dezelfde persoon.”, "oncontroleerbare (...) geldstromen”en
"schijn van belangenverstrengeling”.
3.3.
In de periode 2020-2022 heeft de Onderwijsinspectie uitvoerig onderzoek verricht naar het bestuur van PVO Kapelle en is daarbij tot de conclusie gekomen. kort gezegd, dat [appellant] (financieel) wanbeleid heeft gevoerd. De Onderwijsinspectie heeft daarvan ook strafrechtelijke aangifte gedaan tegen [appellant] .
In een rapport van de Onderwijsinspectie van 28 januari 2022 staat onder meer het volgende.
(...)

Eindconclusie: wanbeheer

Wij komen tot het eindoordeel dat de bestuurder van SvPO Kapelle wanbeheer heeft gevoerd. Zoals hierna ook is samengevat (i) heeft de bestuurder van SvPO Kapelle financieel wanbeleid gevoerd, (ii) is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking van derden en (iii) heeft de bestuurder in strijd met wettelijke bepalingen gehandeld, waarmee financieel voordeel is behaald ten gunste van derden. Daarbij geldt dat de bestuurder, die ook bestuurder is van de SvPO-ANBI-stichting, de SVPO-ANBI-stichting herhaaldelijk het financiële voordeel toebedeeld heeft, terwijl SvPO Kapelle hier nadeel van ondervindt.
Met dit handelen van de bestuurder is een situatie ontstaan waarbij (de continuïteit van) de school en het onderwijs in gevaar zijn gebracht. SvPO Kapelle was op 31 december 2020 immers niet meer in staat zelfstandig rekeningen te betalen en te investeren in het onderwijs. De bestuurder van SvPO Kapelle diende op dat moment ernstig rekening te houden met een mogelijk faillissement. Daarmee heeft de bestuurder van SvPO Kapelle de middelen van de school niet op een zodanige wijze beheerd, dat daarmee het voortbestaan van de school is verzekerd.
Nu de inspectie eerder diverse tekortkomingen heeft vastgesteld bij SvPO Kapelle ten aanzien van onder andere de kwaliteit van het onderwijs (link) en het noodzakelijke herstel voor de nodige (aanvullende) uitgaven kunnen zorgen, achten wij de door de bestuurder gecreëerde financiële situatie bij SvPO Kapelle zorgwekkend. Financiële middelen die primair bestemd zijn voor het onderwijs krijgen andere bestemmingen en worden aan het onderwijstoezicht onttrokken. Gezien het feitelijk gebrek aan vlottende activa bij SvPO Kapelle om de kortlopende schulden mee te kunnen voldoen, is de verwachting niet dat binnen de gegeven termijn tot de benodigde verbeteringen in de kwaliteit van het onderwijs gekomen kan worden. Wij achten de bestuurder hier verantwoordelijk voor.
(...)
3.4.
[appellant] is het niet eens met de conclusie van de Onderwijsinspectie dat sprake is van onregelmatigheden en heeft tegen het rapport een procedure aanhangig gemaakt bij de Accountantskamer.
3.5.
In een rapport van 28 april 2021 van de Onderwijsinspectie heeft PVO Kapelle op een aantal punten een negatief oordeel gekregen. De inspectie verlangde aanpassingen om te voldoen aan de kwaliteitseisen.
3.6.
Het schoolbestuur ( [appellant] ) heeft die nieuwe criteria aangevochten in een gerechtelijke procedure. Deze procedure is later, na het terugtreden van [appellant] (zie 3.7), door een nieuw bestuur ingetrokken.
3.7.
In april 2022 hebben de schoolleiders en medezeggenschapsraden van de acht scholen hun vertrouwen in [appellant] opgezegd en ook de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft [appellant] gevraagd af te treden, wat hij op 7 juni 2022 heeft gedaan.
3.8.
Omdat een van de stichtingen waarbij [appellant] en zijn echtgenote betrokken waren ook na zijn aftreden nog een band had met de SvPO-scholen, doordat deze eigenaar was van vier schoolpanden, hebben de betrokken partijen op 17 november 2023 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. Op basis van de vaststellingsovereenkomst heeft de echtgenote van [appellant] het bestuur van SvPO aan PVO overgedragen. De strafrechtelijke procedure tegen [appellant] is rond die tijd beëindigd, althans het OM heeft [appellant] niet verder vervolgd.
3.9.
De vaststellingsovereenkomst is in deze procedure niet overgelegd, maar artikel 3 lid 5 daarvan luidt (onbetwist door partijen) als volgt:
Partijen zullen zich onthouden van negatieve bewoordingen en uitingen jegens de andere Partij.
3.10.
De nieuwe bestuurders zijn er niet in geslaagd om aan de kwaliteitseisen van de Onderwijsinspectie (zie 3.6) tegemoet te komen. Bij uitspraak van 19 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2453) heeft de Raad van State beslist dat de Minister (op 18 januari 2024) in redelijkheid heeft kunnen beslissen om per 1 augustus 2024 de bekostiging van PVO Kapelle te beëindigen. Inmiddels is PVO Kapelle gesloten.
3.11.
PVO Kapelle huurde haar schoolgebouw van (indirect) de heer [naam 3] die gehuwd is met mevrouw [appellant] . De huurovereenkomst was op 1 september 2012 aangegaan en had initieel een looptijd van (iets meer dan) acht jaar. Over (nakoming van) de huurovereenkomst ontstond in de zomer van 2024 een geschil. De verhuurder heeft zich in dat geschil beroepen op een Allonge bij de huurovereenkomst, die in september 2013 met PVO Kapelle zou zijn overeengekomen en waarmee de huurovereenkomst is verlengd tot en met 2030.
3.12.
Tijdens de zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die over het huurgeschil plaatsvond, is namens PVO het volgende naar voren gebracht:
(…)
De huurovereenkomst is ingegaan op 1 september 2012 en aangegaan voor de
duur van acht jaar en drie maanden, tot en met 31 december 2020. Slechts negen
maanden na ondertekening van de huurovereenkomst, op 10 september 2013, is
de Allonge opgesteld. De Allonge bepaalt dat de huurovereenkomst wordt verlengd
met tien jaar tot en met 31 december 2023. Deze Allonge is om meerdere redenen
opvallend, i. Het is heel ongebruikelijk om een huurovereenkomst zo kort na de
ingangsdatum al te verlengen, zeker met tien jaar, en zeker zonder aanwijsbare
reden en zonder enig voordeel voor PVO. ii Als verhuurder op de Allonge wordt
genoemd [bedrijf] (“ [bedrijf] ”). (...) iii. [appellant] heeft de
Allonge medeondertekend aan de zijde van PVO. Enige aandeelhouder van [bedrijf]
is op dat moment mevrouw [naam 2] (“ [naam 2]
”), die is gehuwd met [naam 3] . Voor het huidige PVO-bestuur is het
onmogelijk te achterhalen en te begrijpen wat de zakelijke motivering is geweest
voor de Allonge. Het heeft voor PVO in ieder geval alle schijn van
belangenverstrengeling. (...)”
3.13.
Bij de zitting was een journalist van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)
aanwezig, die daarover een artikel heeft geschreven dat op 10 september 2024 is
gepubliceerd. In het artikel staat onder meer het volgende.
“Eigenaar [naam 4] -pand eist geld bij rechter: ‘Dit heeft voor ons alle schijn van belangenverstrengeling’.
De eigenaar van het leegstaande [naam 4] -pand in Kapelle heeft een kort geding aangespannen tegen PVO (Scholen voor Persoonlijk Onderwijs). Die stichting runde tegenover het station de academie, die inmiddels is gesloten. De eigenaar wil dat de stichting het contract uitdient, dat volgens hem loopt tot 31 december 2030.
(… )
[naam 3] is bang dat het gebouw, nu het niet meer dagelijks wordt gebruikt als school, een prooi wordt voor inbrekers, vandalen en krakers. Daarom eist hij dat het gebouw weer in gebruik wordt genomen en het contract wordt uitgediend Zo niet, dan wil hij een dwangsom van 1000 euro per dag.
Volgens de verdediging (PVO) is het pand nog wel degelijk in gebruik. “Als opslag voor inventaris”, stelde advocate [naam 6] . Zij maakte verder duidelijk dat de schoolsluiting geen eigen keus was. “En we hebben wel degelijk ons best gedaan om de school open te houden, maar we hebben nu eenmaal te maken met de nalatenschap van oud-bestuurder [appellant] .”
Diezelfde [appellant] komt nogmaals naar voren als het gaat over de ‘allonge’
Dat is een soort bijlage bij het huurcontract waarin de huur met tien jaar wordt
verlengd, tot eind 2030. “Dat gebeurde al in 2013”, aldus [naam 6] . “Als verhuurder
op die allonge wordt [bedrijf] genoemd [appellant] heeft de allonge mede ondertekend namens PV." En dan komt het opmerkelijke: “Enig aandeelhouder van [bedrijf] is op dat moment mevrouw [naam 2] . Die is gehuwd met de heer [naam 3] . Dat heeft voor ons in ieder geval alle schijn van belangenverstrengeling "
3.14.
In een e-mail van 12 september 2024 van zijn advocaat heeft [appellant] PVO verzocht de uitspraken dat er schijn is van belangenverstrengeling, en dat PVO te maken had met de erfenis van [appellant] te rectificeren door middel van een advertentie in de PZC.
3.15.
Bij e-mail van 19 september 2024 heeft de advocaat van PVO laten weten
dat zij geen grond ziet voor rectificatie.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
Samengevat heeft [appellant] bij de voorzieningenrechter gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. PVO te bevelen om door middel van een advertentie in de PZC een
rectificatie te plaatsen met de in de dagvaarding genoemde tekst, op
straffe van een dwangsom,
II. PVO te veroordelen om aan [appellant] een voorschot op
schadevergoeding te betalen van € 14.400,- althans een in goede justitie
te betalen bedrag,
III. PVO te veroordelen tot betaling van de werkelijke advocaatkosten van
€ 3.500.-,
IV. PVO te veroordelen in de (overige) proceskosten en nakosten.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd, en – uitvoerbaar bij voorraad - [appellant] veroordeeld in de proceskosten inclusief de nakosten.

5.Beoordeling

In het principaal appel
5.1.
[appellant] heeft in het principaal appel tegen het bestreden vonnis 13 grieven aangevoerd. Met het oog op de bespreking van de grieven overweegt het hof als volgt.
5.2.
In deze procedure vordert [appellant] een bevel dat PVO in de PZC een rectificatie zal plaatsen met de door hem verlangde en in de dagvaarding uitgeschreven tekst, alsmede een schadevergoeding. Aanleiding voor zijn vorderingen zijn twee uitlatingen die de advocaat van PVO over [appellant] heeft gedaan tijdens de zitting in een procedure die de verhuurder van het pand waarin de school in Kapelle was gevestigd tegen PVO had ingesteld (zie 3.12). Deze uitlatingen zijn vervolgens door een ter zitting aanwezige journalist gepubliceerd in de PZC (zie 3.13). Het gaat om de uitlatingen
“Het heeft voor PVO in ieder geval alle schijn van belangenverstrengeling”en
“We hebben wel degelijk ons best gedaan de school open te houden maar we hebben nu eenmaal te maken met de erfenis van oud-bestuurder [appellant] ”.
5.3.
Nu beide partijen ervan uitgaan dat deze uitlatingen van haar advocaat zonder meer kunnen worden toegerekend aan PVO zelf, zal ook het hof daarvan uitgaan.
Omvang van het hoger beroep
5.4.
In eerste aanleg heeft [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de omstreden uitlatingen van PVO’s advocaat wanprestatie opleveren van wat hij met PVO is overeengekomen in artikel 3 lid 5 van de vaststellingsovereenkomst (zie 3.9), en bovendien jegens hem onrechtmatig zijn omdat ze onjuist en smadelijk zijn en zijn reputatie aantasten.
5.5.
De voorzieningenrechter heeft de stelling van [appellant] dat de uitlatingen van PVO jegens hem onrechtmatig zijn, opgevat als een beroep op artikel 6:167 BW. In het bestreden vonnis onder 4.5 en 4.6 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat als de bewuste uitlatingen al aangemerkt kunnen worden als een ‘publicatie van gegevens van feitelijke aard’ in de zin van artikel 6:167 BW, niet aannemelijk is geworden dat de uitlatingen feitelijk onjuist zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat alleen al om die reden artikel 6:167 BW niet kan dienen als grondslag voor de vorderingen van [appellant] .
5.6.
PVO heeft er met juistheid op gewezen dat [appellant] tegen deze beslissingen geen grieven heeft gericht, zodat in hoger beroep vaststaat dat artikel 6:167 BW geen grondslag biedt voor toewijzing van [appellant] vorderingen.
5.7.
Ook uitingen en publicaties die feitelijk juist en niet misleidend zijn en daarmee buiten de werkingssfeer van artikel 6:167 BW vallen, kunnen onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld omdat ze onnodig grievend of smadelijk zijn. Hoewel het debat in eerste aanleg daarvoor wel aanknopingspunten bood, heeft de voorzieningenrechter in de stellingen van [appellant] kennelijk niet gelezen dat hij zijn vorderingen ook op die grondslag baseerde, althans heeft de voorzieningenrechter niet kenbaar over de vorderingen van [appellant] (mede) op basis van deze grondslag beslist. Ook daartegen heeft [appellant] niet gegriefd.
5.8.
Een en ander brengt mee dat in hoger beroep het verwijt van ‘onrechtmatig handelen’ niet meer aan de orde is en dus niet kan dienen als grondslag voor de vorderingen van [appellant] . Aan de orde is uitsluitend nog of de omstreden uitlatingen van PVO in strijd zijn met de vaststellingsovereenkomst.
Geen strijd met de vaststellingsovereenkomst
5.9.
Om te kunnen beoordelen of de uitlatingen in strijd zijn met artikel 3 lid 5 van de vaststellingsovereenkomst, is van belang wat destijds met dat beding is bedoeld. Uit hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd leidt het hof af, zoals ook de voorzieningenrechter heeft gedaan en waartegen niet is gegriefd, dat partijen met de vaststellingsovereenkomst een eind wilden maken aan hun onderlinge problemen, waarna ieder zijns weegs zou gaan en zich niet meer negatief over de ander zou uitlaten.
5.10.
Het hof stelt vast dat het beding in artikel 3 lid 5 in absolute bewoordingen is gesteld. Gelezen naar de letter verbiedt het
elkenegatieve uitlating (waar of onwaar), onder
alleomstandigheden. Dat partijen een dergelijke absolute uitleg van het beding uitdrukkelijk hebben gewild en bedoeld, is onaannemelijk al was het maar omdat beide partijen zich in deze procedure ook negatief over elkaar hebben uitgelaten, maar – naar ter zitting desgevraagd is gebleken – beide partijen zich niet hadden gerealiseerd en ook niet van mening waren dat zij daarmee handelden in strijd met het beding. Nu aan het beding kennelijk ook volgens partijen geen absolute betekenis toekomt, dient het hof dan ook de vraag te beantwoorden of het beding, gelet op de onderliggende bedoeling daarvan, zo moet worden uitgelegd dat de omstreden uitlatingen van PVO’s advocaat tijdens de zitting in de procedure aangespannen door de verhuurder van het pand in Kapelle tegen PVO, daarmee in strijd zijn.
5.11.
Voorop staat dat het belang van PVO om in een rechtszaak te kunnen opkomen voor haar rechten en belangen en daartoe alle relevante stellingen en verweren te mogen aanvoeren, bijzonder zwaar weegt. Nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, is niet aannemelijk dat met het beding bedoeld is daaraan beperkingen te stellen. In wezen bevestigen partijen dat zelf al met de uitlatingen die zij over elkaar in deze nieuwe procedure hebben gedaan terwijl zij menen daarmee niet het beding te overtreden.
5.12.
Het hof begrijpt uit het debat tussen partijen dat de verhuurder in de zomer van 2024 een procedure tegen PVO heeft aangespannen waarin hij nakoming (waarin dus besloten ligt: doorbetaling van de huurpenningen) verlangde van zijn huurovereenkomst met PVO die volgens hem loopt tot 2030. In die procedure heeft in september 2024 de zitting plaatsgevonden waar de omstreden uitlatingen zijn gedaan. Ten tijde van die zitting was al duidelijk dat PVO deze school in Kapelle wilde sluiten en met ingang van 1 augustus 2024 van het Rijk ook geen bekostiging meer voor die school zou krijgen (zie 3.10).
5.13.
In het licht van de vordering van de verhuurder tot nakoming van de huurovereenkomst hebben de beide omstreden uitlatingen van PVO te gelden als relevante verweren met enige kans van slagen. Voor zover die uitlatingen (mede) een negatief licht werpen op [appellant] , gaan ze daarin niet verder dan nodig is, zijn ze gedaan in zakelijke en ingehouden bewoordingen, en vinden ze voldoende steun in de feiten. Het hof oordeelt daarom dat de omstreden uitlatingen niet in strijd zijn met het beding, en licht dat in 5.13.1 en 5.13.2 per uitlating verder toe.
5.13.1.
Niet kan worden ontkend – los van de vraag wie daaraan schuld had - dat bij het terugtreden van [appellant] als bestuurder, feitelijk sprake was van ernstig verstoorde verhoudingen tussen PVO Kapelle en de Inspectie, met beschuldigingen van administratief, organisatorisch en financieel wanbeheer en kritische rapporten over de onderwijskwaliteit bij (onder meer) PVO Kapelle, waarbij die kritiek nadrukkelijk ook was toegespitst op de rol van [appellant] . Bovendien was al jarenlang sprake van negatieve publicaties over de scholen, waarin mede blijkt van onvrede bij docenten. Daarnaast was, wellicht als gevolg van deze negatieve beeldvorming, sprake van verder teruglopende leerlingaantallen tot (inmiddels) onder de bekostigingsnorm. Het hof acht aannemelijk dat deze feitelijke situatie die [appellant] bij zijn vertrek als bestuurder had achtergelaten voor zijn opvolgers mede de oorzaak is geweest dat die opvolgers op enig moment tot de conclusie zijn gekomen dat zij niet in staat waren de school van PVO Kapelle nog langer open te houden en voort te zetten, in ieder geval niet voor de duur dat de huurovereenkomst nog loopt. Aangesproken door de verhuurder om dat wel te doen, mocht PVO daarom voor haar onmacht tot nakoming van de huurovereenkomst bij wijze van verweer verwijzen naar deze
“erfenis van [appellant] ”.
5.13.2.
De verhuurder beriep zich in zijn procedure tegen PVO op de aanspraken die hij, naar zijn mening, jegens PVO heeft uit hoofde van zijn huurovereenkomst met PVO, die door middel van de Allonge zou zijn verlengd tot 2030. Het hof begrijpt dat PVO met haar uitlating
“Het heeft voor PVO in ieder geval alle schijn van belangenverstrengeling”heeft bedoeld de legitimiteit van die aanspraken van de verhuurder ter discussie te stellen. Als zodanig is het een relevant verweer. PVO heeft op de bewuste zitting bovendien onderbouwd, welke feiten bij haar de schijn van belangenverstrengeling hadden opgeroepen, met name waar het de Allonge betreft (zie 3.12). In een eerder artikel in 2021 in Trouw (zie 3.2) waren ook al vraagtekens geplaatst rondom de huurovereenkomst zelf. Volgens dat artikel had [appellant] in 2010 in privé een pand gekocht, verkocht hij dat binnen 5 maanden voor een veel hogere koopprijs door aan zijn familierelatie [naam 3] , waarna PVO onder leiding van haar bestuurder [appellant] dat pand langjarig is gaan huren (voor een jaarhuur waarmee de koper zijn aanschafprijs binnen 5 jaar zou terugverdienen), eerst tot 2020 maar volgens de Allonge zou de huurtermijn kort daarna zelfs verlengd zijn tot 2030. Ook als voor deze gang van zaken een zakelijke rationale bestond en PVO daardoor niet is benadeeld, zoals [appellant] heeft aangevoerd, roept zij wel het beeld op van een belangenverstrengeling tussen twee familieleden die daarmee elkaar veel financieel voordeel hebben toegespeeld dat uiteindelijk betaald moet worden uit de onderwijsbekostiging door het Rijk; en dat alles zonder dat [appellant] als bestuurder van PVO Kapelle deze financieel omvangrijke transactie met (indirect) een familielid, bijvoorbeeld vooraf door een onafhankelijke derde heeft laten toetsen. Tegen die achtergrond is de uitlating van PVO dat rondom de huurovereenkomst en de Allonge ‘wat haar betreft’
“de schijn van belangenverstrengeling”hangt, relevant voor haar verweer tegen de vordering van de verhuurder, vindt die uitlating voldoende steun in de bij PVO op dat moment bekende feiten, en is die uitlating niet negatiever jegens [appellant] verwoord dan voor haar verweer nodig was.
5.14.
De conclusie is dat PVO de omstreden uitlatingen ter zitting mocht doen en daarmee niet heeft gehandeld in strijd met de vaststellingsovereenkomst. Daarop stuiten alle grieven af.
5.15.
Over de grieven merkt het hof verder nog op dat [appellant] daarmee kennelijk vooral wil betogen dat hem geen blaam treft, dat de beschuldigingen en verwijten die hem in het verleden zijn gemaakt onjuist zijn, en dat de voorzieningenrechter de juistheid daarvan had moeten onderzoeken alvorens te kunnen beslissen dat POV de omstreden uitlatingen mocht doen. Dat laatste vergt echter een onderzoek naar de feiten waarvoor in kort geding geen plaats is. In kort geding kan daarom voorshands worden uitgegaan van de juistheid van de bevindingen van de Inspectie. De Inspectie heeft immers nu juist als taak toezicht te houden op de kwaliteit van het aangeboden onderwijs en de besteding van de gelden die het Rijk daartoe verstrekt, en heeft diverse grondige onderzoeken verricht naar de gang van zaken bij PVO Kapelle.
5.16.
[appellant] heeft in dit verband nog verwezen naar een uitspraak van de Accountskamer van 28 februari 2025 (ECLI:NL:TACAKN:2025:13) naar aanleiding van een klacht die hij tegen de accountants van de Inspectie heeft ingesteld. Uit deze uitspraak blijkt volgens hem dat de verwijten die de accountants van de Inspectie hem in hun rapport maakten, ongegrond zijn. Het hof leest in die uitspraak niet wat [appellant] daarin leest. Hoewel op een aantal punten [appellant] in het gelijk wordt gesteld dat de in het rapport vermelde bevindingen en onderzoek van de accountants niet hun daaraan verbonden conclusies kunnen dragen, wordt in de uitspraak de grote meerderheid van zijn klachten ongegrond verklaard. Op onderdelen krijgt hij gelijk, maar aan het algemene beeld verandert de uitspraak weinig. Nog daargelaten dat deze uitspraak nog niet was gedaan toen PVO de omstreden uitlatingen deed en zij daarmee dus geen rekening kon houden, geeft de uitspraak geen reden voor het oordeel dat PVO, in de context van de zitting, de uitlatingen niet had mogen doen.
5.17.
Dat op de zitting een journalist aanwezig was verandert niets aan het voorgaande. De uitlatingen van PVO waren geen wanprestatie jegens [appellant] en PVO hoefde na afloop van de zitting dus ook geen stappen te zetten om publicatie van haar uitspraken te voorkomen of af te zwakken, nog daargelaten dat zij ook helemaal niet gaat over wat PZC wel of niet zou moeten publiceren over wat ter openbare zitting is gezegd.
Slotsom
5.18.
De grieven in het principaal appel falen. Het hof zal in zoverre het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. Het hof stelt deze kosten vast als volgt:
- griffierecht € 2.175
- salaris advocaat € 2.428 + (tarief II, 2 punten)
Totaal € 4.603
In het incidenteel appel
5.19.
PVO heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Haar incidenteel appel strekt er uitsluitend toe te betogen dat [appellant] moet worden veroordeeld in de integrale proceskosten die PVO voor dit hoger beroep heeft moeten maken, althans tot een hogere proceskostenvergoeding dan volgens het gebruikelijke Liquidatietarief. PVO stelt in dat verband dat het hoger beroep van [appellant] van meet af geen kans van slagen had, dat hij dit ook wist, en dat het dus misbruik van procesrecht en onrechtmatig jegens haar is geweest dat hij toch het hoger beroep heeft ingesteld en doorgezet.
5.20.
Het hof ziet geen gronden voor een van het Liquidatietarief afwijkende veroordeling van [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep. Mede vanwege de absolute bewoordingen van het beding in de vaststellingsovereenkomst, is het standpunt van [appellant] dat de door hem aangevallen uitlatingen van PVO met dat beding in strijd zijn, in redelijkheid verdedigbaar. Om diezelfde reden is het ook geen misbruik van procesrecht of onrechtmatig geweest dat [appellant] dat standpunt, nadat hij door de voorzieningenrechter in het ongelijk was gesteld, voor een herbeoordeling heeft voorgelegd aan het hof. Dat betekent dat de vorderingen van PVO in het incidenteel appel zullen worden afgewezen.
5.21.
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv moet de rechter ambtshalve een beslissing nemen over (een veroordeling in) de proceskosten die gemaakt zijn in de door hem besliste instantie. PVO had voor haar verzoek om [appellant] te veroordelen in haar integrale proceskosten voor dit hoger beroep daarom kunnen volstaan met een daartoe strekkend betoog in haar memorie van antwoord in het principaal appel, en het instellen van incidenteel appel was daarvoor niet nodig. Wel was [appellant] , doordat PVO incidenteel hoger beroep had ingesteld, genoodzaakt een memorie van antwoord in het incidenteel appel te nemen, maar omdat hij die memorie voornamelijk heeft gebruikt om zijn eigen principaal appel verder uit te werken, kan niet gezegd worden dat PVO hem daarmee op voor hem nodeloze kosten heeft gejaagd.
5.22.
Het hof ziet in een en ander aanleiding om bij de proceskostenveroordeling te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten van het incidenteel hoger beroep zullen dragen.

6.Beslissing

Het hof:
in het principaal appel:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, tot nu vastgesteld op € 4.603,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
veroordeelt [appellant] /PVO tot betaling van € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot als betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden van de nakosten aan deze veroordeling is voldaan;
in het incidenteel appel:
6.4.
wijst de vorderingen van PVO af:
6.5.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten in het incidenteel hoger beroep dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, J.L.M. Groenewegen en T.M. Snoep en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.