ECLI:NL:GHAMS:2025:302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.337.589/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag in strijd met zwaarwegend belang minderjarige. Kinderalimentatie. Behoefteverhogende kosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om het gezag over een minderjarige en de kinderalimentatie die de vader aan de moeder moet betalen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof gevraagd om de beschikking van de rechtbank Noord-Holland te vernietigen, waarin werd bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen. De rechtbank had ook bepaald dat de vader € 25,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De moeder verzoekt nu om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 364,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2021.

De rechtbank had in haar beschikking van 9 november 2023 geoordeeld dat gezamenlijk gezag in het belang van het kind was, maar de moeder betwist dit. Zij stelt dat de vader zich heeft onttrokken aan zijn opvoedingstaken en dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. De vader daarentegen betwist dat hij zich aan zijn verantwoordelijkheden heeft onttrokken en stelt dat hij altijd heeft meegewerkt aan gezagsbeslissingen.

Het hof heeft de zaak op 4 februari 2025 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat gezamenlijk gezag in strijd is met het zwaarwegende belang van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewezen. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de vader verplicht om vanaf 12 november 2022 € 69,- per maand te betalen, met verhogingen naar € 289,- per maand vanaf 1 januari 2023 en € 364,- per maand vanaf 1 januari 2024. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.337.589/01
zaaknummer rechtbank: C/15/336385/FA RK 23/491
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025
inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam.
Het hof heeft als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag over [minderjarige] en de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (verder te noemen: kinderalimentatie).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder te noemen: de rechtbank) heeft in een beschikking van 9 november 2023 (hierna: de bestreden beschikking) voor zover thans van belang, bepaald dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [minderjarige] worden belast. Verder is bepaald dat de vader met ingang van 12 november 2022 aan de moeder € 25,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 februari 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking.
2.2
De vader heeft op 8 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 15 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 30 mei 2024, met een bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 september 2024, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en beiden vergezeld door een tolk in de Poolse taal. Namens de raad is verschenen R. Bark.
De advocaat van de moeder heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van juli 2014 tot maart 2021 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2017.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij de moeder.
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 9 november 2023 is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder zal zijn en dat zij ingeschreven zal blijven staan op het adres van de moeder. Daarnaast is een zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat [minderjarige] om de week van zaterdag 9.00 uur tot zondagavond bij de vader verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [minderjarige] worden belast. Verder is bepaald dat de vader met ingang van 12 november 2022 aan de moeder € 25,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen, toekomstige bedragen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De moeder verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vader met betrekking tot het gezag alsnog af te wijzen en te bepalen dat de vader met ingang van 1 maart 2021 aan haar een kinderalimentatie van € 364,- per maand dient te voldoen, met veroordeling van de vader in de kosten van het geding.
4.3
De vader verzoekt om de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de verzoeken met betrekking tot het gezag en de kinderalimentatie kennis te nemen. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is niet gegriefd, zodat toepassing van Nederlands recht ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Gezag
Wettelijk kader
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Uit het tweede lid van genoemd artikel volgt dat indien dit verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Standpunten ouders
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de vader mede met het gezag over [minderjarige] heeft belast. Partijen hebben nooit overeenstemming over het gezag bereikt. Tevens is sprake van contra-indicaties voor het hebben van het gezamenlijk gezag over [minderjarige] . De vader heeft zich vanaf de geboorte Van [minderjarige] aan zijn opvoedingstaken onttrokken. Bovendien heeft hij van november 2022 tot september 2023 helemaal geen contact met [minderjarige] gehad en zijn telefoonnummer gewijzigd, zodat ook geen contact meer kon plaatsvinden. Daarnaast is het voor de moeder onmogelijk om samen met de vader belangrijke beslissingen te nemen over [minderjarige] , omdat de vader in onvoldoende mate op de hoogte is van wat er speelt in het leven van [minderjarige] en met welke ernstige medische en psychologische problemen zij kampt. Omdat de vader nauwelijks bekend is met de noodzaak tot het verlenen van geestelijke en medische bijstand, behandelingen en therapie, dan wel de noodzaak tot behandeling ontkent, is er een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders, nog daargelaten dat behandelingen niet of te laat plaatsvinden omdat de vader deze frustreert, aldus de moeder.
5.4
De vader voert aan dat de rechtbank hem terecht mede met het gezag over [minderjarige] heeft belast. In het e-mailbericht van de advocaat van de moeder aan zijn advocaat van 21 september 2021 is vermeld dat indien de omgang akkoord zou zijn, dit kon worden vastgelegd in een ouderschapsplan, waarin meteen het gezag kon worden opgenomen. Er zijn geen contra-indicaties voor gezag. De vader verleent zijn medewerking aan alle gezagsbeslissingen en betwist dat hij zich volledig aan zijn opvoedingstaken heeft onttrokken. Hij heeft zijn telefoonnummer niet gewijzigd en hij was niet onbereikbaar voor de moeder. De vader betwist eveneens dat hij niet op de hoogte is van wat er speelt in het leven van [minderjarige] . De moeder zet de medische situatie in en vergroot deze uit om daarmee weer het eenhoofdig gezag te verkrijgen. De zorgen van de moeder ten aanzien van het onaanvaardbare risico voor [minderjarige] zijn speculatief. Er is geen sprake van het klemcriterium, aldus de vader.
Advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag te bekrachtigen. De raad ziet geen signalen die zouden rechtvaardigen de vader het gezamenlijk gezag over [minderjarige] te onthouden. De vader heeft geen gezagsbeslissingen gefrustreerd door het onthouden van toestemming voor medische behandelingen voor [minderjarige] , want die behandelingen worden uitgevoerd. De zorg die de moeder heeft, lijkt met name te zien op de toekomst, namelijk of de vader zijn toestemming wel zal blijven geven. De vader komt de omgangsregeling met [minderjarige] en afspraken ten aanzien van haar behandelingen tot nu echter na, zodat die zorg niet gegrond lijkt. Het is van belang dat beide ouders bij [minderjarige] betrokken kunnen zijn, nu en in de toekomst, aldus de raad.
Beoordeling door het hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. Het wettelijk uitgangspunt is dat partijen gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen. Afwijzing van het inleidend verzoek van de vader kan dan ook alleen aan de orde zijn als één van de uitzonderingsgronden van het tweede lid van artikel 1:253c BW zich voordoet. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag bij één van de ouders moet worden gelaten. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat een ernstige vorm van ADHD en gedragsproblemen heeft en lijdt aan de stoornis Allodynia. Hierdoor heeft zij zowel op medisch als psychologisch gebied veel hulp nodig. Begin september 2024 is de moeder samen met [minderjarige] na een lange wachttijd van zeven maanden een intensief traject gestart, waarbij [minderjarige] in de tijdspanne van een paar maanden een aantal ochtenden en avonden wordt geobserveerd door een psycholoog in samenwerking met een fysiotherapeut, waarna een advies zal worden uitgebracht hoe het beste kan worden gereflecteerd op [minderjarige] gedrag. Daarnaast krijgt [minderjarige] , mede doordat zij tweetalig wordt opgevoed, begeleiding door een Poolse en een Nederlandse logopedist en staat zij op de wachtlijst om te onderzoeken of bij haar sprake is van een taalstoornis. Ook is een schoolpedagoog betrokken bij [minderjarige] . De vader erkent wel dat er enige zorgen zijn, maar volgens hem gaat het nu veel beter met [minderjarige] en wordt de situatie door de moeder uitvergroot om het eenhoofdig gezag weer te verkrijgen. Volgens de moeder bagatelliseert de vader de zorgen om [minderjarige] . Zo weigerde hij bijvoorbeeld om [minderjarige] haar benodigde medicatie toe te dienen toen zij recent een weekend bij de vader verbleef, omdat het volgens hem onnodig was. De ouders communiceren met elkaar via Whatsapp en e-mail. Door de vader is niet betwist dat de appjes alleen gaan over de invulling en uitvoering van de omgang met [minderjarige] en dat de moeder hem informeert over schoolzaken en behandelingen van [minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] door haar complexe problematiek meer dan gemiddeld genomen proactieve ouders nodig heeft die de zorg voor haar gezamenlijk kunnen dragen en in goede banen kunnen leiden. De beperkte communicatie tussen de ouders is op zichzelf geen reden is om het verzoek om gezamenlijk gezag af te wijzen. In dit geval is echter niet alleen sprake van een beperkte communicatie, maar ook van een kwetsbare gezondheidssituatie van [minderjarige] , die het noodzakelijk maakt dat regelmatig en soms op korte termijn gezagsbeslissingen moeten worden genomen. Het hof acht het aannemelijk dat door het gebrek aan constructieve en gerichte communicatie tussen de ouders en de passieve houding van de vader, essentiële en adequaat geïnformeerde beslissingen ten aanzien van [minderjarige] - het hof denkt dan aan medische beslissingen of afspraken met therapeuten en psychologen - niet, niet tijdig of niet naar behoren zullen kunnen worden genomen. Nu er momenteel intensieve hulpverlening voor [minderjarige] is ingeschakeld (ook in de thuissituatie) en diverse deskundigen daaraan meewerken, acht het hof het niet aannemelijk dat het de moeder is die de problematiek veroorzaakt of de situatie uitvergroot, zoals de vader stelt. Uit de stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep is daarnaast gebleken dat de vader niet altijd even trouw was in het nakomen van de afgesproken contactmomenten met [minderjarige] en niet altijd goed bereikbaar was voor de moeder. De moeder heeft betwist dat de ouders in 2021 overeenstemming hebben bereikt over het gezamenlijk gezag; zo daarvan overigens al zou moeten worden uitgegaan, is die overeenstemming, gelet op de ontwikkelingen sindsdien en de nu door het hof uit te voeren weging, ook niet (meer) relevant. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag alsnog wordt afgewezen. Het eenhoofdig gezag stelt de moeder in staat om alle benodigde hulp voor [minderjarige] voortvarend in te kunnen schakelen, zoals zij altijd heeft gedaan.
5.7
Gezien het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank en de raad, van oordeel dat gezamenlijk gezag in strijd is met het zwaarwegende belang van [minderjarige] . Het hof zal daarom de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en het inleidend verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag over [minderjarige] , alsnog afwijzen.
Kinderalimentatie
5.8
Tussen partijen is de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] in geschil. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vader met ingang van 12 november 2022 - tot welke datum de vader een maandelijkse bijdrage ten behoeve van [minderjarige] aan de moeder voldeed - een bijdrage van € 25,- per maand aan de moeder dient te voldoen. De moeder verzoekt - kort gezegd - een kinderalimentatie vast te stellen van € 364,- per maand met ingang van 1 maart 2021. De vader verzoekt de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie te handhaven.
5.9
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. Daarnaast heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de vader en de moeder gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ingangsdatum
5.1
Volgens de moeder heeft de rechtbank het verzoek om een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen vanaf 1 maart 2021 ten onrechte afgewezen. De vader is onderhoudsplichtig ten aanzien van [minderjarige] en wist vanaf het uiteengaan van partijen, te weten 1 maart 2021, dat hij kinderalimentatie diende te betalen. De vader heeft tot oktober 2021 aan de moeder een bedrag van € 200,- aan kinderalimentatie per maand voldaan en nadien een bedrag van €100,- per maand. Omdat de vader te weinig alimentatie heeft betaald, verzoekt de moeder de ingangsdatum op 1 maart 2021 te bepalen, met dien verstande dat daarop in mindering strekt de door de vader in de periode van 1 maart 2021 tot 12 november 2022 betaalde bedragen.
De vader verweert zich en stelt dat de moeder een onjuiste rekenmethodiek heeft toegepast en dat hij niet te weinig kinderalimentatie heeft betaald. Mocht dat wel het geval zijn, dan nog is oplegging van een betalingsverplichting met terugwerkende kracht in strijd met de redelijkheid en billijkheid en dient deze afgewezen te worden.
5.11
Het hof zal de ingangsdatum van de door de vader te betalen kinderalimentatie, net als de rechtbank, vaststellen op 12 november 2022, zijnde het moment vanaf wanneer de vader niet langer een bijdrage ten behoeve van [minderjarige] aan de moeder heeft betaald. Tussen partijen staat vast dat de vader in de periode van 1 maart 2021 tot 12 november 2022 maandelijks bedragen heeft betaald ten behoeve van het levensonderhoud van [minderjarige] . Hierbij heeft hij geen rekening kunnen houden met de door de moeder nadien verzochte hoogte van het bedrag aan kinderalimentatie. Zij kwam voor het eerst op tegen de hoogte van de door de vader betaalde bedragen bij inleidend verzoekschrift van 27 december 2022. Het verzoek van de moeder de ingangsdatum vast te stellen op 1 maart 2021, wordt aldus afgewezen.
Behoefte [minderjarige]
5.12
De (basis)behoefte van [minderjarige] is door de rechtbank vastgesteld op € 570,- per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 is dat € 581,- per maand. De vader noch de moeder heeft hiertegen een grief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De geïndexeerde behoefte bedraagt per 2023 € 601,- per maand en per 2024 € 638,- per maand.
Behoefteverhogende kosten
5.13
De moeder heeft gesteld dat de behoefte dient te worden verhoogd met de kosten van de kinderopvang en kosten die verband houden met de medische en psychische situatie van [minderjarige] , zoals behandelingen, medicijnen en supplementen, die de moeder ten behoeve van [minderjarige] maakt. Zij somt deze in haar pleitnota op:
- Kosten bril € 15,- per maand;
- Kosten voor Poolse logopedie € 160,- per maand;
- Kosten voor de benodigde supplementen € 25,- per maand;
- Bovengemiddelde zorgkosten ten behoeve van [minderjarige] € 50,- te vermeerderen met de eigen bijdrage;
- Kinderfysiotherapie – Sensortherapie € 60,- per maand;
- Extra reiskosten € 27,- per maand;
- Extra kosten kleding € 50,- per maand;
- Kosten kinderopvang € 375,- netto per maand.
De moeder stelt dat deze kosten niet kunnen worden gecompenseerd door te bezuinigen op andere kosten, zodat deze kosten in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van de behoefte van [minderjarige] . De vader heeft de stellingen van de moeder betwist.
5.14
Verhoging van de tabelbedragen is volgens de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen slechts mogelijk indien sprake is van noodzakelijke bijzondere kosten voor de kinderen welke niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. De tabellen zijn vastgesteld op basis van forfaitaire bedragen en in het algemeen geldt als uitgangspunt dat hoge kosten op een bepaald onderdeel in de kosten van de kinderen een lagere besteding aan overige kostenposten met zich brengt en dus geen verhoging van de behoefte tot gevolg heeft.
5.15
Het hof zal hierna de door de moeder gestelde behoefteverhogende kosten per post behandelen.
Bril
5.16
De moeder heeft aangevoerd dat [minderjarige] slechtziend is en strabismus heeft, waardoor voor haar elk jaar een nieuwe bril moet worden aangeschaft. Uit de door de moeder overgelegde producties 7 en 41 blijkt dat [minderjarige] in december 2023 en in juni 2024 een nieuwe bril heeft gekregen ter waarde van € 181,- respectievelijk € 184,-. Dit komt neer op een gemiddeld bedrag van € 15,- per maand. Deze kosten worden niet vergoed door de zorgverzekering.
Het hof is van oordeel dat de aanschaf van brillen doorgaans geen kosten zijn die dienen te worden aangemerkt als bijzondere kosten die behoefteverhogend werken - deze moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van Nibud - maar met inachtneming van de omstandigheid dat vast staat dat [minderjarige] aan de aandoening strabismus lijdt, acht het hof voldoende aannemelijk dat [minderjarige] jaarlijks een nieuwe bril nodig heeft, waardoor het hof aanleiding ziet deze kosten, die niet door de zorgverzekeraar worden gedekt, wel als behoefteverhogend aan te merken.
Poolse logopedie
5.17
De moeder heeft aangevoerd dat [minderjarige] één keer per week Poolse logopedie krijgt. Uit de door de moeder overgelegde producties 16 en 45 blijkt dat deze therapie € 40,- per keer kost, wat neerkomt op een bedrag van € 160,- per maand, en dat de moeder deze therapie moest staken vanwege haar financiële situatie. Door de zorgverzekeraar worden de kosten voor de Poolse logopedie niet vergoed.
Het hof is van oordeel dat deze kosten als behoefteverhogend moeten worden aangemerkt, aangezien [minderjarige] een taalachterstand heeft, de Poolse nationaliteit heeft en beide ouders Pools spreken en dit de taal is waarin zij met [minderjarige] communiceren. Het is dus in haar belang dat zij ook Poolse logopedie krijgt, te meer daar de moeder onweersproken heeft gesteld dat voor het spreken van de Poolse taal andere vaardigheden nodig zijn dan voor het spreken van de Nederlandse taal.
Supplementen
5.18
De moeder heeft aangevoerd dat [minderjarige] voedingssupplementen nodig heeft, omdat door haar ADHD medicatie haar eetlust wordt afgeremd en zij dientengevolge te weinig vitamines en mineralen binnenkrijgt.
Het hof is van oordeel dat de kosten van de voedingssupplementen (vitamines en mineralen) niet behoefteverhogend zijn. Deze kosten zijn te beschouwen als reguliere en gebruikelijke kosten behorend bij de opvoeding en verzorging van een kind. Deze kosten kunnen worden geacht te zijn begrepen in het conform de Nibud-tabel vastgestelde aandeel van de kosten van de kinderen en zijn verdisconteerd in de basisbehoefte.
Bovengemiddelde zorgkosten en kinderfysiotherapie
5.19
De moeder heeft aangevoerd dat zij door de medische en psychische situatie van [minderjarige] een duurdere zorgverzekering moet afsluiten dan met een kind zonder al deze problematiek het geval is. Daarnaast vergoedt de huidige zorgverzekering van de moeder slechts tien behandelingen kinderfysiotherapie, waarvan [minderjarige] er reeds zeven heeft gebruikt sinds september 2024 en waarvan zij er wekelijks één nodig heeft á € 60,- per keer. Deze kosten heeft de moeder onderbouwd met de producties 25, 28, 46 en 49.
Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat de moeder extra kosten maakt voor therapieën voor [minderjarige] , welke kosten grotendeels niet gedekt worden door de (al aangepaste) zorgverzekering. Het hof merkt deze kosten dan ook aan als behoefteverhogend en stelt deze kosten ex aequo et bono vast op € 50,- per maand.
Reiskosten
5.2
Ten aanzien van de reiskosten heeft de moeder productie 43 overgelegd met verschillende routeplanners waaruit blijkt dat de moeder met [minderjarige] maandelijks in de auto zo’n 380 kilometer rijdt naar haar therapieën, Poolse school, gymnastiek en zwemles.
De door de moeder verzochte reiskosten van € 27,- per maand zien op de extra kosten die moeten worden gemaakt voor de autoritten naar de therapieën en behandelingen van [minderjarige] . Om die reden merkt het hof deze dan ook aan als behoefteverhogend.
Kleding
5.21
De moeder heeft aangevoerd dat [minderjarige] door haar aandoening Allodynia speciale kleding nodig heeft die moet zijn gemaakt van de juiste delicate en zachte materialen waarvan de prijs over het algemeen hoger ligt.
Het hof is van oordeel dat de kosten van kleding (ook van delicate en zachte materialen) niet behoefteverhogend zijn. Deze kosten zijn te beschouwen als reguliere en gebruikelijke kosten behorend bij de opvoeding en verzorging van een kind. Deze kosten kunnen worden geacht te zijn begrepen in het conform de Nibud-tabel vastgestelde aandeel van de kosten van de kinderen en zijn verdisconteerd in de basisbehoefte.
Kinderopvang
5.22
De moeder heeft aangevoerd dat zij maandelijks netto (na aftrek van de kinderopvangtoeslag) € 375,- betaalt voor de naschoolse opvang voor [minderjarige] , zoals blijkt uit de door haar overgelegde producties 51 tot en met 54. Deze opvang is volgens haar noodzakelijk omdat zowel de moeder als de vader werken en er geen andere opvangmogelijkheden bestaan.
Het hof is van oordeel dat de behoefte van [minderjarige] in redelijkheid dient te worden verhoogd met een deel van de kosten voor buitenschoolse opvang die de moeder maakt. Het hof zal een bedrag ter hoogte van € 200,- als behoefteverhogende kosten aanmerken, aangezien [minderjarige] , mede door haar medische en psychologische aandoeningen niet op een alternatieve manier kan worden opgevangen - hetgeen de moeder naar het oordeel van het hof aannemelijk heeft gemaakt - en omdat het gaat om relatief hoge kosten die de moeder moet maken ten behoeve van de verwerving van haar inkomsten. De overige opvangkosten zijn te beschouwen als reguliere en gebruikelijke kosten behorend bij de opvoeding en verzorging van een kind. Deze kosten kunnen worden geacht te zijn begrepen in het conform de Nibud-tabel vastgestelde aandeel van de kosten van de kinderen en zijn verdisconteerd in de basisbehoefte.
5.23
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de behoefte van [minderjarige] in 2022 dient te worden bepaald op € 581,- (behoefte conform rechtbank) + € 15,- (bril) + € 160,- (logopedie) + € 50,- (extra zorgkosten) + € 27,- (reiskosten) + € 200,- (kinderopvangkosten) = € 1.033,- per maand. Met de moeder is het hof van oordeel dat de moeder deze noodzakelijke bijzondere kosten voor [minderjarige] al in 2022 maakte en dat, gezien de medische en psychische situatie van [minderjarige] , de verwachting gerechtvaardigd is dat deze kosten, de komende jaren ook zullen moeten worden gemaakt.
Draagkracht van de ouders
5.24
Voor de berekening van ieders draagkracht maakt het hof gebruik van de zogenoemde 'draagkrachtformule' uit de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in het Rapport Alimentatienormen. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen.
Daarnaast wordt rekening gehouden met een jaarlijks aangepast vast bedrag aan lasten. In 2022 is dat een bedrag van € 1.020,- per maand, in 2023 een bedrag van € 1.175,- per maand en in 2024 een bedrag van € 1.270,- per maand.
Deze twee posten vormen samen het 'draagkrachtloos inkomen'. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de 'draagkrachtruimte' over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI -(0,3 x NBI + vast bedrag aan lasten)].
Vanaf de ingangsdatum 12 november 2022
5.25
Het hof constateert dat de gegevens die partijen over hun inkomen hebben verstrekt, niet zien op het jaar 2022. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders bepaald op basis van de mondeling ter zitting door hen gegeven informatie. In hoger beroep zijn wel stellingen betrokken over het inkomen in 2022, maar die zijn niet met stukken onderbouwd.
Tussen partijen staat vast dat de vader pas in 2023 als zzp’er is begonnen. Daarvoor was de vader in loondienst. Gesteld noch gebleken is dat hij in 2022 een andere baan had dan in 2021, over welk jaar de gegevens wel bekend zijn. Het hof zal daarom vanaf de ingangsdatum 12 november 2022 tot januari 2023 uitgaan van het inkomen van de vader uit 2021, verhoogd met de gemiddelde loonstijging CAO in 2022 van 3,8 %, nu de vader het standpunt van de moeder niet heeft weersproken dat zijn inkomen diende te worden verhoogd met de gemiddelde loonstijging. Dat komt dan neer op een jaarinkomen van de vader van € 28.519,-. Dit leidt tot een NBI van € 2.038,- per maand en dat betekent dat de draagkracht van de vader in 2022 € 285,- per maand bedraagt.
5.26
De rechtbank heeft de draagkracht van de moeder bepaald op € 935,- per maand in 2022, gebaseerd op de stelling van de moeder ter zitting in eerste aanleg dat zij € 4.000,- bruto per maand verdiende, wat neerkomt op € 48.000,- bruto per jaar. De moeder heeft hiertegen gegriefd en naar voren gebracht dat uitgegaan moet worden van een winst uit onderneming van € 45.383,- en niet van € 48.000,- zoals de rechtbank heeft gedaan. De vader vindt dat de draagkracht van de moeder in 2022 moet worden berekend aan de hand van de winst van de moeder die zij had in 2023 door haar bedrijf KS Recruitment, te weten een bedrag van € 45.383,-.
Het hof zal uitgaan voor het jaar 2022 van de winst uit onderneming uit 2023 van € 45.383,- die tussen partijen niet in geschil is. Dat leidt, rekening houdend met de voor de moeder toepasselijke premies en ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, tot een NBI van € 3.689,- per maand, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening. Dit leidt tot een draagkracht van de moeder van € 1.093,- per maand in 2022.
Vanaf 1 januari 2023
5.27
De vader heeft in 2023 een winst uit onderneming gerealiseerd van € 45.806,- zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2023 die hij in het geding heeft ingebracht. Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man hiervan uitgaan. Dit leidt, rekening houdend met de voor de vader toepasselijke premies en de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting tot een NBI van € 3.223,- per maand en tot een draagkracht van de vader van € 757,- per maand in 2023, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening.
5.28
Ten aanzien van de moeder zal het hof ter bepaling van haar draagkracht in 2023 eveneens uitgaan van de winst uit onderneming van € 45.383,-, die tussen partijen niet in geschil is. Dat leidt, rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget (KGB), tot een NBI van € 3.843,- per maand en tot een draagkracht van de moeder van € 1.060,- per maand, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening.
Vanaf 1 januari 2024
5.29
Vanaf januari 2024 zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader eveneens uitgaan van een winst uit onderneming van € 45.806,-. De vader heeft gesteld dat zijn inkomen in 2024 gelijk is gebleven aan zijn inkomen in 2023. Ook de moeder gaat voor de berekening van de draagkracht van de vader uit van een winst uit onderneming van de vader in 2024 ter hoogte van € 45.806,-. Rekening houdend met de voor de vader toepasselijke premies en de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting, bedraagt zijn NBI in 2024 € 3.178,- per maand. De draagkracht van de vader bedraagt dan volgens voornoemde formule (geïndexeerd naar 2024) € 668,- per maand.
5.3
Ten aanzien van de draagkracht van de moeder overweegt het hof het volgende. Anders dan door de vader is gesteld, acht het hof het aannemelijk dat de moeder in 2024 minder is gaan verdienen doordat het intensieve traject dat zij met [minderjarige] is ingegaan zijn weerslag heeft op haar verdiencapaciteit. Daarnaast zijn de kosten van haar bedrijf in 2023 in lijn met die in 2024, zoals vermeld in de prognose 2024 die de moeder heeft overgelegd. Het hof zal aldus uitgaan van een winst uit onderneming in 2024 van € 33.525,-. Dat leidt, rekening houdend met de voor de moeder toepasselijke premies en ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek), de heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, tot een NBI van € 3.172,- per maand. Dat resulteert in een draagkracht van de moeder van € 665,- per maand in 2024.
Draagkrachtvergelijking
5.31
De totale draagkracht van de ouders komt in 2022 gelet op het voorgaande op € 1.378,- (draagkracht van de man € 285,- en draagkracht van de vrouw € 1.093,-). De behoefte van [minderjarige] is in 2022 € 1.033,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien is voldoende om in haar behoefte te voorzien.
Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:
het deel van de vader bedraagt voor [minderjarige] € 285,- / € 1.378,- x € 1.033,- = € 214,-;
het deel van de moeder bedraagt voor [minderjarige] € 1.093,- / € 1.378,- x € 1.033,- = € 819,-.
5.32
In 2023 komt de totale draagkracht van de ouders gelet op het voorgaande op € 1.817,- (draagkracht van de man € 757,- en draagkracht van de vrouw € 1.060,-). De behoefte van [minderjarige] is in 2023 (geïndexeerde basisbehoefte € 601,- + de bijzondere kosten) € 1.053,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien is voldoende om in haar behoefte te voorzien.
Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:
het deel van de vader bedraagt voor [minderjarige] € 757,- / € 1.817,- x € 1.053,- = € 439,-;
het deel van de moeder bedraagt voor [minderjarige] € 1.060,- / € 1.817,- x € 1.053,- = € 614,-.
5.33
In 2024 komt de totale draagkracht van de ouders gelet op het voorgaande op € 1.333,- (draagkracht van de man € 668,- en draagkracht van de vrouw € 665,-). De behoefte van [minderjarige] is in 2024 (geïndexeerde basisbehoefte € 638,- + de bijzondere kosten) € 1.090,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien is voldoende om in haar behoefte te voorzien.
Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:
het deel van de vader bedraagt voor [minderjarige] € 668,- / € 1.333,- x € 1.090,- = € 546,-;
het deel van de moeder bedraagt voor [minderjarige] € 665,- / € 1.333,- x € 1.090,- = € 544,-.
Vermindering met de zorgkorting
5.34
De kosten van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De ouders zijn het erover eens dat voor [minderjarige] een zorgkorting van 25 % moet worden toegepast.
5.35
Het hof zal, net als de ouders, voor [minderjarige] een zorgkorting van 25 % toepassen. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan kinderalimentatie moet betalen, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Dat leidt tot een bijdrage van de vader vanaf 12 november 2022 van (€ 214,- minus (25 % x € 581) =) € 69,- per maand.
Vanaf 1 januari 2023 is dat (€ 439,- minus 25 % x € 601,- =) € 289,- per maand.
Vanaf 1 januari 2024 is dat (€ 546,- minus 25 % x € 638,- =) € 386,- per maand.
Het hof stelt vast dat de moeder een bijdrage van de vader heeft verzocht van € 364,-, waar de draagkracht van de vader vanaf 1 januari € 386,- per maand bedraagt. Het door de vader te betalen bedrag zal derhalve worden beperkt tot het door de moeder verzochte bedrag.
Proceskosten
5.36
Het hof ziet, gelet op de familierechtelijke aard van het geschil, geen aanleiding om de vader te veroordelen in de kosten van het geding, zoals door de moeder was verzocht. Dit verzoek van de moeder wordt daarom afgewezen.
Conclusie
5.37
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en met ingang van 12 november 2022 een door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie bepalen van € 69,- per maand, vanaf 1 januari 2023 van € 289,- per maand en vanaf 1 januari 2024 van € 364,- per maand.
5.38
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vader om belast te worden met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] alsnog af;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 12 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 69,- (NEGENENZESTIG EURO) per maand zal betalen, vanaf 1 januari 2023 € 289,- (TWEEHONDERD EN NEGENENTACHTIG EURO) per maand en vanaf 1 januari 2024 € 364,- (DRIEHONDERD EN VIERENZESTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; en
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. J.F. Miedema en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.