ECLI:NL:GHAMS:2025:3001

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
200.360.101/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke opheffing van executoriaal beslag wegens misbruik van bevoegdheid in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Hulptroepen Alliantie en Hulptroepen Alliantie B.V. tegen een beslissing van de voorzieningenrechter in Amsterdam. De voorzieningenrechter had een vordering van de geïntimeerden toegewezen tot gedeeltelijke opheffing van een executoriaal beslag dat door de appellanten was gelegd. De appellanten, die een vordering van ruim € 20 miljoen hebben, zijn het niet eens met deze beslissing en stellen dat de geïntimeerden misbruik maken van hun recht door de opheffing te vorderen. Het hof concludeert dat de appellanten inderdaad misbruik maken van hun bevoegdheid door niet mee te werken aan de opheffing van het beslag tot een bedrag van € 100.000, wat de geïntimeerden in staat zou stellen hun proceskosten in hoger beroep te voldoen. Het hof oordeelt dat het belang van de geïntimeerden om rechtsbijstand te kunnen inschakelen zwaarder weegt dan het belang van de appellanten om hun vordering te verhalen. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en gebiedt de appellanten om binnen vier weken zorg te dragen voor de opheffing van het beslag tot het gevorderde bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.360.101/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/774813/KG ZA 25-690
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 november 2025
inzake

1.STICHTING HULPTROEPEN ALLIANTIE,

gevestigd te Amsterdam,
2.
HULPTROEPEN ALLIANTIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat mr. I. Spinath te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [plaats] ,
2.
LABORARE OMNIA VINCIT B.V.,
gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
geïntimeerden,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen worden aangeduid als SHA, HA, [geïntimeerde] en LOV. Appellanten tezamen worden SHA c.s. genoemd en geïntimeerden tezamen [geïntimeerden]

1.De zaak in het kort

[geïntimeerden] en een aantal andere personen en entiteiten zijn bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan SHA van een voorschot van ruim € 20 miljoen. Bij datzelfde vonnis zijn [geïntimeerden] en een aantal andere personen en entiteiten voorts, in het kader van proceskostenveroordelingen, veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan SHA respectievelijk HA. SHA c.s. hebben ten laste van de veroordeelden executoriaal beslag gelegd, dat voor een bedrag van in totaal ruim € 16,5 miljoen doel heeft getroffen.
[geïntimeerden] vorderen opheffing van het beslag tot een bedrag van € 150.000 om hen in staat te stellen om hun proceskosten in hoger beroep te voldoen. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen.
SHA c.s. zijn het niet eens met deze beslissing.
Het hof concludeert dat SHA c.s. misbruik maken van hun recht als executoriaal beslaglegger door niet mee te werken aan gedeeltelijke opheffing van het beslag tot een bedrag van € 100.000.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Bij arrest van 13 oktober 2025, gewezen in incident, is de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam geschorst voor de duur van het geding.
[geïntimeerden] hebben daarna een memorie van antwoord genomen.
Partijen hebben hun standpunten tijdens een mondelinge behandeling op 29 oktober 2025 aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht bij monde van hun advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2025 (hierna: het vonnis) zijn [geïntimeerden] en een aantal andere personen en entiteiten hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan SHA van een voorschot van € 20.733.550. Voor het vaststellen van de schade is de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. De vorderingen van SHA c.s. vloeien voort uit de zogenaamde ‘mondkapjesdeal’. De Staat had in verband daarmee eveneens vorderingen ingesteld, die zijn afgewezen in het vonnis. In het vonnis zijn [geïntimeerden] en een aantal andere personen en entiteiten verder, in het kader van proceskostenveroordelingen, veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan SHA respectievelijk HA. Verschillende partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
3.2.
Tegen [geïntimeerde] is strafrechtelijke aangifte gedaan, ook door SHA. SHA heeft zich gevoegd als benadeelde partij in de strafprocedure tegen [geïntimeerde] .
3.3.
SHA c.s. hebben executoriaal beslag gelegd ten laste van [geïntimeerden] en de andere personen en entiteiten die in het vonnis zijn veroordeeld tot betaling van het voorschot. Dit beslag heeft in totaal voor een bedrag van ruim € 16,5 miljoen doel getroffen, waarvan in ieder geval ongeveer € 5,7 miljoen ten laste van [geïntimeerden] (hierna: het beslag). Het openbaar ministerie heeft eveneens strafvorderlijk beslag gelegd in het kader van de tegen [geïntimeerde] (en de andere voormalig bestuurders van SHA c.s.) lopende strafprocedure.
3.4.
In een beklagprocedure in het kader van de strafprocedure tegen [geïntimeerde] is bij beschikking van 27 mei 2025 (hierna: de strafbeschikking) opheffing bevolen van een op een Zwitserse bankrekening van LOV liggend strafvorderlijk beslag tot het bedrag van € 150.000 ten behoeve van de financiering van rechtsbijstand van [geïntimeerde] in de onder 3.1 bedoelde civiele appelprocedure.
3.5.
Nadat was gebleken dat SHA c.s. ook beslag hadden gelegd op de in de beschikking genoemde Zwitserse bankrekening, heeft [geïntimeerde] de officier van justitie verzocht, met een beroep op de geest en strekking van de beschikking, om € 150.000 vrij te geven uit een depot dat LOV had gestort op een bankrekening van het openbaar ministerie bij ING Bank als zekerheidstelling in het kader van artikel 118a Sv. Voordat was beslist op dit verzoek, hebben SHA c.s. executoriaal beslag op dat depot gelegd.
3.6.
[geïntimeerden] hebben SHA c.s. gevraagd om het beslag tot een bedrag van € 150.000 op te heffen zodat kan worden voldaan aan de strafbeschikking. SHA c.s. hebben dit geweigerd.

4.Beoordeling

4.1.
De vordering van [geïntimeerden] strekt tot opheffing van het beslag tot een bedrag van € 150.000. SHA c.s. vorderen een bevel tot afgifte door [geïntimeerden] van afschriften van de volledige financiële administratie van RGA en [geïntimeerden] over de periode vanaf 14 april 2020, te versterken met dwangsommen.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] toegewezen en de vordering van SHA c.s. afgewezen. De grieven van SHA c.s. richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
De vordering van SHA c.s.
4.3.
Grief V waarmee SHA c.s. de afwijzing van hun vordering bestrijden, behoeft geen bespreking omdat partijen bij de mondelinge behandeling in hoger beroep het volgende hebben afgesproken:
[geïntimeerde] verstrekt aan SHA c.s. binnen een maand na de datum van de mondelinge behandeling kasstroomoverzichten en de daarbij behorende onderliggende stukken van RGA over de periode vanaf de datum van oprichting van RGA tot 1 januari 2024;
SHA c.s. zullen de deurwaarder instrueren om verzoeken ex artikel 475g Rv te doen aan [geïntimeerden] met betrekking tot de ten laste van hen gelegde beslagen. [geïntimeerden] zullen hun volledige medewerking verlenen aan de voldoening aan deze verzoeken.
SHA c.s. hebben ter zitting te kennen gegeven dat met naleving van deze afspraken tegemoet wordt gekomen aan hun behoefte aan financiële informatie en dat daarom hun vordering nu geen verdere beslissing behoeft.
De vordering van [geïntimeerden]
4.4.
Het spoedeisend belang bij de vordering van [geïntimeerden] vloeit voort uit de aard van het gevorderde.
4.5.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] getoetst aan artikel 351 Rv en geconcludeerd dat het belang van [geïntimeerden] om rechtsbijstand te kunnen inschakelen voor het hoger beroep zwaarder weegt dan het belang van SHA c.s. om hun volledige vordering nu te kunnen verhalen.
4.6.
Met hun grief II betogen SHA c.s. terecht dat de rechter slechts beslist tot (gedeeltelijke) opheffing van een executoriaal beslag als de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW). Dit vergt een afweging van belangen.
4.7.
De belangenafweging aan de hand van de in rov. 4.6 bedoelde maatstaf ter beoordeling van de vraag of SHA c.s. misbruik van bevoegdheid maken, valt in het voordeel van [geïntimeerden] uit. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.8.
Het belang van SHA c.s. is gelegen in het incasseren van de vorderingen die zij met het vonnis hebben verkregen op [geïntimeerden] Zij moeten de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde hoofdelijke veroordelingen van onder meer [geïntimeerden] in beginsel zonder meer ten uitvoer kunnen leggen, ook terwijl het hoger beroep tegen het vonnis loopt. Nu het om betaling van geldbedragen gaat is het belang bij snelle inning gegeven.
4.9.
Het belang van [geïntimeerden] is gelegen in de noodzaak om te beschikken over middelen om hun advocatenkosten van het nu lopende hoger beroep te betalen. In Nederland wordt de mogelijkheid om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een civiele claim als de onderhavige (inclusief hoger beroep), beschouwd als een wezenlijk onderdeel van fair trial en daarmee van de rechtsstaat. Daaruit vloeit voort, vanwege de verplichte procesvertegenwoordiging, dat een advocaat moet worden ingeschakeld en betaald.
4.9.1.
Niet ter discussie staat dat de hoger beroepsprocedure omvangrijk en complex is; SHA c.s. en de Staat hebben op verschillende feitelijke en juridische grondslagen vorderingen ingesteld tegen onder meer [geïntimeerden] die naast deze partijen ook de aan de zijde van SHA c.s. gevoegde voormalig medewerkers van SHA tegenover zich hebben.
Hoewel [geïntimeerden] geen concrete en onderbouwde schatting hebben overgelegd van de kosten die zij verwachten te moeten maken, acht het hof het aannemelijk dat [geïntimeerden] in redelijkheid ongeveer € 100.000 (inclusief btw) aan kosten voor rechtsbijstand zullen moeten maken voor het hoger beroep.
4.9.2
Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] , die met hun hele vermogen moeten instaan voor hun schulden, vanwege het ten laste van hen gelegde beslag niet over voldoende middelen beschikken voor deze kosten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op dit moment onvoldoende aanwijzingen bestaan dat [geïntimeerden] nog ergens geld hebben verstopt en dat het niet onaannemelijk is dat niemand [geïntimeerden] de aanzienlijke som die zij nodig hebben voor rechtsbijstand kan of wil lenen. SHA c.s. hebben dit niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Niet in geschil is verder dat [geïntimeerde] , ook in rechte, tevergeefs een beroep heeft gedaan op zijn rechtsbijstandsverzekering. Vaststaat dat LOV niet in aanmerking komt voor een toevoeging. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] evenmin een toevoeging zal kunnen verkrijgen. Hij wordt door SHA c.s. (en de Staat) aangesproken voor gedragingen als bestuurder, in het kader van de uitoefening van een bedrijf, en hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet valt onder een van de in artikel 12 lid 2 Wrb genoemde uitzonderingen. Dat betekent dat hij naar voorshands oordeel en gelet op art. 12 Wrb niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Voor het aannemelijk maken daarvan is niet nodig dat hij daadwerkelijk een aanvraag doet en een afwijzing daarvan in het geding brengt. Omdat het hof dus aanneemt dat [geïntimeerde] niet in aanmerking komt voor een toevoeging, is voorts voldoende aannemelijk dat hij geen beroep kan doen op de Tijdelijke subsidieregeling rechtsbijstand bij beslag op inkomen of vermogen. Dit alles is geheel in overeenstemming met de ratio van de Wrb.
4.9.3
SHA c.s. voeren, op zichzelf terecht, aan dat een partij niet kan vergen dat haar grootste schuldeiser haar procedure financiert, ook niet als die partij anders haar verdediging niet kan bekostigen. Dat is echter niet wat [geïntimeerden] hier vorderen. De gevraagde opheffing vermindert immers de schuld van [geïntimeerden] aan SHA c.s. niet en vermeerdert die evenmin.
4.10.
Afweging van deze belangen leidt tot de conclusie dat sprake is van een zodanige onevenredigheid tussen die belangen dat SHA c.s. in de gegeven omstandigheden misbruik maken van hun bevoegdheid als executoriaal beslaglegger door niet mee te werken aan gedeeltelijke opheffing van het beslag om [geïntimeerden] in staat te stellen hun advocatenkosten in hoger beroep te betalen. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.10.1.
Het bedrag van € 20.733.550 betreft een voorschot. Het schadebedrag moet nog worden begroot in een schadestaatprocedure en kan op een ander bedrag worden bepaald.
4.10.2.
SHA c.s. hebben met het beslag het verhaal van ruim driekwart van de aan hen toegewezen vorderingen zeker gesteld. Het op zichzelf substantiële bedrag dat [geïntimeerden] nodig hebben voor rechtsbijstand in hoger beroep is slechts een (zeer) klein deel van het totale beslagen bedrag en ook een klein deel van het ten laste van (alleen) [geïntimeerden] gelegde beslag. Gedeeltelijke opheffing van het beslag zodat € 100.000 wordt vrijgegeven vermindert als gezegd de vorderingen van SHA c.s. op [geïntimeerden] niet; daarmee wordt alleen op dit moment het verhaal van SHA c.s. op [geïntimeerden] beperkt. Afgezet tegen het beslagen bedrag gaat het om een zeer geringe beperking. Dat geldt temeer als in aanmerking wordt genomen dat SHA c.s. gezien de leeftijd van [geïntimeerde] naar redelijke verwachting nog enkele decennia de tijd zullen hebben voor verhaal op [geïntimeerden] van de uiteindelijk definitief vast te stellen bedragen en dat het aannemelijk is dat [geïntimeerde] in staat zal zijn om inkomsten te verwerven die de beslagvrije voet (ruim) overtreffen. Daarbij komt dat het daadwerkelijk uitwinnen in de zin van het tot zich nemen van de beslagen bedragen door SHA c.s. niet mogelijk is omdat daarop nog strafvorderlijk beslag ligt. Dit alles relativeert het belang van SHA c.s. bij het ten volle handhaven van het beslag sterk.
4.10.3
Hoewel SHA c.s. het beslag niet kunnen uitwinnen vanwege het strafvorderlijk beslag, is niet aannemelijk dat dit beslag hen zal verhinderen om aan een toewijzende beslissing te voldoen. Vaststaat namelijk dat de officier van justitie aan (de advocaat van) [geïntimeerde] heeft laten weten dat het OM gehouden is terstond uitvoering te geven aan de beschikking en een rechtshulpverzoek heeft gedaan strekkend tot vrijgave van € 150.000 van de beslagen Zwitserse bankrekening van LOV.
4.10.4
Gelet op dit een en ander doet zich in de gegeven omstandigheden een wanverhouding voor tussen het nadeel dat [geïntimeerden] ondervinden als gevolg van de volledige handhaving van het beslag door SHA c.s. en de geringe beperking van het verhaal van SHA c.s. op [geïntimeerden] die voortvloeit uit de gedeeltelijke opheffing daarvan.
SHA c.s. hebben dan ook niet naar redelijkheid tot deze uitoefening van hun bevoegdheid kunnen komen.
4.11.
De slotsom luidt dat de vordering van [geïntimeerden] toewijsbaar is tot een bedrag van € 100.000. Bij verdere bespreking van de grieven bestaat geen belang. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerden] zal worden toegewezen, zoals in het dictum vermeld. Daarbij is van belang dat de primair door [geïntimeerden] gevorderde opheffing van het beslag op de Zwitserse rekening niet toewijsbaar is omdat de Nederlandse rechter dat beslag niet kan opheffen. Voorts is de bank in Zwitserland geen partij in dit geding en zijn SHA c.s. geen rekeninghouders die een overboekingsopdracht aan deze bank kunnen geven. Wel kunnen SHA c.s. worden bevolen zorg te dragen voor opheffing van dit beslag voor een bedrag van € 100.000.00. Om de door [geïntimeerden] beoogde overboeking naar de rekening van de derdengeldrekening van hun advocaat te bewerkstelligen, dient LOV, als rekeninghouder, vóór opheffing van het beslag, met kopie aan SHA, aan de bank in Zwitserland opdracht te geven om dit bedrag van € 100.000 zodra het beslag is opgeheven, over te boeken naar de derdenrekening van de advocaat van [geïntimeerden] Gelet op dit een en ander zal bij het bevel aan SHA c.s. worden bepaald dat dit bevel vervalt indien LOV deze opdracht niet voor opheffing van het beslag heeft gegeven. Het hof gaat hierbij ervan uit dat de officier van justitie zal meewerken aan de bevolen opheffing van het strafvorderlijk beslag op de Zwitserse rekening (zie ook rov. 4.10.3.).
4.12.
Met het wijzen van dit arrest eindigt de in het tussenarrest uitgesproken schorsing van het bestreden vonnis die gold voor de duur van het geding in hoger beroep. De proceskosten in beide instanties en in het incident worden gecompenseerd omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
gebiedt SHA c.s. binnen vier weken na betekening van dit arrest zorg te dragen voor opheffing voor een bedrag van € 100.000.00 van het executoriaal beslag dat zij hebben gelegd onder Van Lanschot bank in Zwitserland (op de door LOV aangehouden rekening met nummer [rekeningnummer] ), welk gebod komt te vervallen als LOV als rekeninghouder niet, vóór opheffing van het beslag, aan de bank een opdracht heeft verstrekt (met kopie aan SHA c.s.,) om dit bedrag van € 100.000 zodra het beslag is opgeheven over te boeken naar de derdenrekening van de procesadvocaat van [geïntimeerden] , mr. G.C. Endedijk;
compenseert de proceskosten in beide instanties in de zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, L. Alwin en K.A.J. Bisschop en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 7 november 2025.