ECLI:NL:GHAMS:2025:294

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.317.646/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging grondslag vordering na memorie van grieven in een familiekamerzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw, die voormalig echtgenoten zijn. De vrouw had in haar memorie van grieven verzocht om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij zij stelde dat de woning die de man in 2008 had gebouwd, deel uitmaakte van deze gemeenschap. De man betwistte dit en stelde dat hij op basis van Marokkaans recht eigenaar was van de woning en de grond. Het hof had eerder op 6 augustus 2024 een tussenarrest uitgesproken en partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het inschakelen van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) voor advies over het Marokkaanse recht. Beide partijen waren van mening dat dit niet nodig was, wat leidde tot de verdere beoordeling van de zaak.

Het hof overwoog dat de vrouw haar vordering had gewijzigd en niet langer stelde dat de woning in de huwelijksgemeenschap viel, maar dat de man eigenaar was. Dit leidde tot de conclusie dat de vrouw niet langer aanspraak maakte op een verdeling van de woning, waardoor het hof niet verder kon ingaan op haar grieven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de toepassing van de twee-conclusieregel in hoger beroep, waarbij wijzigingen in de grondslag van een vordering in beginsel bij de memorie van grieven of antwoord moeten worden aangevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.317.646/01
zaaknummer rechtbank : C/15/316012 / HA ZA 21-250
arrest van de meervoudige familiekamer van 4 februari 2025
inzake
[de man],
wonend te [plaats A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Makhloufi te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 6 augustus 2024 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
De vrouw en de man hebben ieder een akte uitlating na tussenarrest genomen. De vrouw heeft nog twee producties overgelegd.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) in te schakelen om voorgelicht te worden over het geldend recht van de staat Marokko ter beantwoording van de navolgende vragen:
1. wordt de eigenaar van een perceel grond, van rechtswege eigenaar van de naderhand op die grond gebouwde opstal (woning) door natrekking of een in Marokko hiermee gelijk te stellen rechtsfiguur;
2. als de eigenaar van een perceel grond niet van rechtswege eigenaar wordt van de naderhand op de grond gebouwde woning, aan welke vereisten moet dan worden voldaan om eigenaar van de woning te worden? Is daarvoor levering dan wel een andere (rechts)handeling nodig, zoals bijvoorbeeld inschrijving in het kadaster?
2.2
De vrouw kan zich niet vinden in het voornemen van het hof het IJI in te schakelen. Volgens de vrouw is niet relevant hoe het Marokkaanse recht luidt ten aanzien van de natrekkingsregel. Het gaat niet om de vraag wie wanneer goederenrechtelijk eigenaar is geworden van de woning die de man in 2008 heeft gebouwd. Het staat volgens haar vast dat naar Marokkaans recht de man eigenaar is van het stuk grond en de woning die daarop is gebouwd. De vrouw stelt dat het gaat om de vraag of de man in 2008 beschikte over een vermogen (waarde gebouwde woning) dat deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap die moet worden verdeeld tussen partijen, aldus de vrouw. Dit is volgens haar het geval.
2.3
De man acht het evenmin nodig het IJI om advies te vragen. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus, dat hij van mening is dat naar Marokkaans recht een goederenrechtelijke verdeling moet plaatsvinden, omdat de grond en de woning zich in Marokko bevinden. In Marokko geldt de Mudawana, die geen gemeenschap van goederen kent. De man stelt zich verder op het standpunt dat het bedrijf [X] de eigenaar van het onroerend goed is, gelet op de inschrijving in het kadaster. Volgens hem zou de vrouw een procedure in Marokko ex artikel 49 Mudawana kunnen opstarten.
2.4
Het hof overweegt als volgt. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat inschakeling van het IJI ter beantwoording van de vraag of Marokkaans recht natrekking kent, niet nodig is. De vrouw heeft in dit kader aangevoerd dat naar Marokkaans recht vaststaat dat de man eigenaar van de woning is. Volgens haar moet de waarde van de woning worden verdeeld. Omdat het niet mogelijk is met terugwerkende kracht eigendom te verkrijgen van een onroerende zaak, is de man in 2008 eigenaar geworden van de woning, op het moment dat partijen naar Nederlands recht in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het hof begrijpt dat de vrouw hierbij aansluiting heeft gezocht bij het moment waarop de woning is gebouwd. Volgens de man bestaat de rechtsfiguur van natrekking in Marokko, maar is hij geen eigenaar omdat het bedrijf [X] volgens het kadaster de eigenaar is van het onroerend goed. Hij kan de stelling van de vrouw dat het niet over de juridische eigendom van de woning gaat maar om het vermogen waarmee de woning is gefinancierd niet volgen, omdat de wijze waarop hij de eigendom van de woning zou hebben verkregen en hoe hij de kosten van de woning (met welk gemeenschapsgeld) zou hebben gefinancierd, in het midden is gelaten.
2.5.1
Gelet op deze standpunten van partijen, ziet het hof geen aanleiding (meer) om het IJI in te schakelen. Daarbij kan ook in het midden worden gelaten of de man eigenaar is van de woning, gelet op het navolgende.
2.5.2
Bij memorie van grieven heeft de vrouw het volgende gevorderd:

De vrouw verzoekt, onder aanpassing van de omvang (hof: van) haar vordering, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen, inhoudende dat de woning gelegen te [plaats C] aan de [straat] aan de man wordt toebedeeld en dat de man wordt verdeeld (hof: bedoeld zal zijn veroordeeld) om aan de vrouw 84.500 euro uit te betalen wegens overbedeling.
Met andere woorden: volgens de vrouw viel de woning in de huwelijksgemeenschap en moest deze worden verdeeld.
2.5.3
In de akte na uitlating geeft de vrouw aan dat de man naar Marokkaans recht eigenaar is van de grond en de woning. Gelet op dat standpunt is verdeling niet (meer) aan de orde.
2.5.4
Verder stelt de vrouw eerst (onder 5 van de akte) dat het gaat om de verdeling van het vermogen zoals partijen dat hebben verkregen tijdens de huwelijksperiode en Nederlands recht van toepassing was en vervolgens (onder 6 van de akte) dat “
De discussie gaat over de vraag of de man in 2008 beschikt over een vermogen (waarde gebouwde woning) dat deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap die verdeeld moet worden tussen partijen”. Het hof begrijpt deze stelling van de vrouw aldus, dat zij aan haar vordering niet meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap ten grondslag legt, maar deze baseert op een vermogensvermeerdering tijdens het deel van de huwelijkse periode waarin het regime van het Nederlands recht van toepassing was. Vanwege het ontbreken van een nadere uitwerking kan het echter ook gaan om een vergoedingsrecht, omdat de man ten tijde van de bouw van de woning gelden heeft gebruikt die partijen hebben verkregen in de periode dat sprake was van een huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht. Uit de reactie van de man in de akte uitlatingen na tussenarrest maakt het hof op dat de man ook begrijpt dat de vrouw van deze laatste grondslag uitgaat. Hij voert immers aan dat de stelling van de vrouw dat de discussie tussen partijen niet over de juridische eigendom van de woning gaat maar juist om het vermogen waarmee de woning is gefinancierd (deel van de gemeenschap uitmaakt), en dat deze stelling niet is uitgewerkt en daarom niet te volgen is.
2.5.5
Het voorgaande brengt hoe dan ook mee dat de vrouw nu een andere rechtsgrond aandraagt dan zij in haar memorie van grieven heeft gedaan. Zoals hiervoor weergegeven, heeft de vrouw in haar petitum toedeling van (haar aandeel in) de woning aan de man gevorderd, en uit hoofde van overbedeling een vordering ingesteld. Uit de toelichting op haar grieven blijkt ook dat zij doelt op verdeling en niet dat zij haar vordering (mede) grondt op een toename van het huwelijksvermogen staande huwelijk of een vergoedingsrecht. Vervolgens heeft het partijdebat zich volledig toegespitst op verdeling, waaruit kan worden afgeleid dat de man de vordering van de vrouw ook niet als een aanspraak op een vergoedingsrecht of andere grondslag heeft opgevat.
2.5.6
In hoger beroep geldt volgens vaste rechtspraak de twee-conclusieregel. Op grond van deze regel dienen grieven evenals veranderingen en vermeerderingen van een vordering in beginsel bij de memorie van grieven of de memorie van antwoord te worden aangevoerd. Hieronder valt ook de omstandigheid dat appellant een andere grondslag aan zijn vordering ten grondslag legt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt - mits geen strijd met de goede procesorde ontstaat - in het geval dat (i) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd met de nieuwe grief of het veranderde of vermeerderde verzoek, (ii) onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde (zoals bij een apparaatsfout of nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard), en (iii) de bijzondere aard van de procedure dat meebrengt. Van deze uitzonderingen is echter niet gebleken. Het hof komt niet toe aan een verdere beoordeling en laat dan ook de gewijzigde grondslag buiten beschouwing.
2.5.7
Omdat de vrouw niet langer het standpunt inneemt dat de woning in de huwelijksgemeenschap valt en moet worden verdeeld, maar eigendom van de man is, komt het hof niet toe aan een verdere beoordeling van haar grieven en de daarop rustende vordering. Die gaat immers uit van een verdeling van de woning en een betaling door de man wegens overbedeling. Het hof zal om die reden het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
2.6
Partijen zijn voormalig echtgenoten. Het hof zal daarom de proceskosten compenseren. In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding de vrouw in de (deels) werkelijke proceskosten van de man te veroordelen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, H.A. van den Berg en J.M. van Baardewijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.