ECLI:NL:GHAMS:2025:291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.325.741/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling openstaande declaraties door cassatieadvocaat voor werkzaamheden in cassatie en bezwaarprocedure

In deze zaak vordert een cassatieadvocaat betaling van openstaande declaraties van een advocaat in privé, die betrekking hebben op de kosten van cassatiewerkzaamheden en kosten die zijn gemaakt in het kader van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van een toevoegingsaanvraag. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de cassatieadvocaat redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de cliënt van de advocaat de opdrachtgever was voor de cassatiewerkzaamheden. Het hof stelt vast dat de cassatieadvocaat niet op de hoogte was van de omstandigheden die erop wijzen dat het advocatenkantoor of de advocaat in privé de opdrachtgever was. Het hof heeft geen opdracht van de advocaat voor de voortzetting van de bezwaarprocedure vastgesteld en oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door de advocaat.

De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering van de advocaat in privé gedeeltelijk werd toegewezen. De appellant heeft grieven ingediend tegen dit vonnis, terwijl de geïntimeerde in incidenteel appel ook grieven heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de grieven van de appellant in principaal appel gegrond verklaard en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. De kosten van het geding zijn toegewezen aan de appellant, waarbij het hof de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.325.741/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 9512309/ CV EXPL 21-15361
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 februari 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
principaal appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.X. ten Velden te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
principaal geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J. van Weerden te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Een cassatieadvocaat vordert betaling van openstaande declaraties van een advocaat in privé, voor de kosten van cassatiewerkzaamheden en kosten die zijn gemaakt in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag. Het hof oordeelt dat de cassatieadvocaat uit gedragingen en verklaringen redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de cliënt van de advocaat opdrachtgever voor de cassatiewerkzaamheden was. De cassatieadvocaat heeft er gelet op de feiten en omstandigheden niet op mogen vertrouwen dat het advocatenkantoor, laat staan de advocaat in privé opdrachtgever voor de cassatiewerkzaamheden was. Het hof heeft geen opdracht van de advocaat terzake van voortzetting van de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag vastgesteld, noch vastgesteld dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de advocaat.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 6 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 november 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 1 november 2024 toegelicht. [appellant] heeft dat laten doen door mr. Ten Velden voornoemd en [geïntimeerde] heeft zelf het woord gevoerd, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het door [geïntimeerde] gevorderde is toegewezen, en [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering en/of het door [geïntimeerde] gevorderde alsnog geheel althans gedeeltelijk zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, (althans) kosten rechtens.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de grieven van [appellant] ongegrond zal verklaren. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het hof de grieven van [geïntimeerde] gegrond zal verklaren en het bestreden vonnis onder 5.1, 5.2 en 5.4 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] zal veroordelen € 3.559,63 aan [geïntimeerde] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten in beide instanties en de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft onder r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.20 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] handelt onder de naam [bedrijf 2] als advocaat bij de Hoge Raad.
3.2.
[appellant] is werkzaam als advocaat te [plaats] .
3.3.
In 2017 heeft [appellant] [persoon] (hierna: [persoon] ) bijgestaan in een juridische procedure tegen [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). In die procedure heeft [persoon] betaling gevorderd van een door hem in 2011 verstrekte geldlening aan [bedrijf 1] . Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 (dan wel 8) maart 2017 is de vordering van [persoon] , vermeerderd met rente, toegewezen.
3.4.
[persoon] is vanaf 24 december 2010 enig bestuurder (tot 10 december 2013) en enig aandeelhouder (tot 5 juli 2013) geweest van [bedrijf 1] .
3.5.
Voor de executie van genoemd vonnis heeft [persoon] , bijgestaan door [appellant] , op 20 maart 2017 een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 30 juni 2017 afgewezen omdat volgens de Raad voor Rechtsbijstand sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang van [persoon] bij zijn vordering en geen sprake is van een in artikel 12 van de Wet voor de rechtsbijstand bedoelde uitzonderingssituatie. Het bezwaar tegen die afwijzing is bij besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard en in beroep heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 29 mei 2018 die beslissing in bezwaar bekrachtigd. Bij het bezwaar en het beroep is [persoon] bijgestaan door [appellant] .
3.6.
[persoon] heeft op een gegeven moment na 29 mei 2018 een verzoek ingediend tot faillietverklaring van [bedrijf 1] . Het faillissementsverzoek is afgewezen. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 6 juli 2020 in het hoger beroep van [persoon] , bijgestaan door [appellant] , de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] procedeerde in de appelprocedure op basis van een toevoeging, die op 6 juli 2020 door de Raad voor Rechtsbijstand is verleend.
3.7.
Op 9 juli 2020 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] met de vraag of cassatieberoep in de onder 3.6. bedoelde faillissementskwestie mogelijk zou zijn.
3.8.
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 10 juli 2020 aan [appellant] bericht:
“Hierbij deel ik u mede dat ik graag onderzoek zal doen naar de mogelijkheden van uw cliënt [persoon] om beroep in cassatie in te stellen (…). Indien een toevoeging wordt verleend, is uw client een eigen bijdrage verschuldigd die vermoedelijk € 148,00 bedraagt. Indien geen toevoeging wordt verleend, zal ik mijn tijd met alsnog in rekening tegen € 250,00 per uur exclusief BTW en exclusief eventuele verschotten. (…)”
Bij de e-mail was (onder andere) een factuur op naam van [persoon] gevoegd voor een bedrag van € 148,00, zijnde de eigen bijdrage voor een toevoeging.
3.9.
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] per e-mail van 13 juli 2020 bericht:
“(…) Gelet op de recente toevoeging, die ik mocht ontvangen, moet ervan worden uitgegaan, dat u een toevoeging zult kunnen krijgen. Cliënt is niet in staat om een betalende advocaat in de hand te nemen. Ik sta in voor de eigen bijdrage. Ik hoop dat dit voldoende is. (…)”
3.10.
[geïntimeerde] heeft hierop bij e-mail van 13 juli 2020 aan [appellant] als volgt op gereageerd:
“Als u mij toezegt dat u de voorschotnota binnen drie weken na heden zult voldoen indien deze niet voor die tijd is voldaan, ben ik akkoord.”
3.11.
Het bedrag van € 148,00 is op 14 juli 2020 door het kantoor van [appellant] voldaan aan [geïntimeerde] .
3.12.
Daarop heeft [geïntimeerde] de zaak aangenomen. [geïntimeerde] heeft een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand voor [persoon] ingediend en heeft daarover vragen gekregen van de Raad voor Rechtsbijstand. [geïntimeerde] en [appellant] hebben over die vragen gecorrespondeerd.
3.13.
Bij e-mail van 22 juli 2020 heeft [appellant] een kopie van zijn toevoegingsaanvraag van 22 juni 2020 aan [geïntimeerde] toegestuurd en daarbij vermeld:
“De toevoeging is zonder vragen op 6 juli 2020 toegewezen.”
3.14.
De aanvraag die [geïntimeerde] heeft ingediend voor de toevoeging voor de cassatieprocedure van [persoon] is afgewezen. [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 21 september 2020 aan [appellant] bericht:
“De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoegingsaanvraag afgewezen; hiertegen heb ik een herzieningsverzoek/bezwaar gericht (...).”
3.15.
Op 22 september 2020 heeft [geïntimeerde] de door hem ingediende schriftelijke toelichting op het cassatieberoep van [persoon] aan [appellant] toegezonden.
3.16.
Op 5 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat de Raad voor Rechtsbijstand vasthoudt aan de beslissing hem niet toe te voegen en dat hij geen mogelijkheid ziet hiertegen op te komen. [geïntimeerde] heeft daarbij aan [appellant] gemeld dat zij [ [appellant] en [geïntimeerde] ; hof] daarom naar zijn mening een commerciële prijs voor zijn werkzaamheden dienen te bepalen en in dat kader een vaste prijs voorgesteld van € 2.750,00 exclusief btw en verschotten, voor de behandeling van de gehele zaak.
3.17.
Bij e-mail van 27 oktober 2020 heeft [appellant] enige suggesties voor gronden van bezwaar tegen de afwijzing van de toevoeging gedaan, waaronder een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat in de appelprocedure (zie 3.6.) wel een toevoeging is verleend.
3.18.
[appellant] heeft op 28 oktober 2020 namens [persoon] een tegenvoorstel gedaan (inhoudende dat [persoon] in twintig termijnen een totaalbedrag van € 2.500,00, inclusief btw en verschotten, zal betalen). [geïntimeerde] heeft diezelfde dag een volgend voorstel gedaan voor een vaste prijs (€ 2.500,00 inclusief btw, uiterlijk op 30 oktober 2020 te voldoen) voor zijn werkzaamheden in de cassatieprocedure. [appellant] heeft op 29 oktober 2020 laten weten dat, mocht geen toevoeging worden verstrekt, het betalingsvoorstel van [persoon] hem redelijk lijkt en dat hij niet het standpunt van [geïntimeerde] deelt dat hij ( [appellant] ) als opdrachtgever kan worden beschouwd. [geïntimeerde] heeft [appellant] daarop bericht dat de discussie over zijn loon in afwachting van het bezwaar tegen de afwijzing van de toevoeging kan worden aangehouden.
3.19.
[geïntimeerde] heeft op 4 november 2020 per e-mail aan [appellant] geschreven:
“(…) Tijdens ons telefoongesprek van 21 oktober 2020 hebt u mij onder meer gezegd dat u geen enkele reden had eraan te twijfelen dat voor mijn werkzaamheden een toevoeging zou worden verleend, omdat voor het hoger beroep een toevoeging was verleend. (...)
Uit de hierbij gaande beslissing [de uitspraak van 29 mei 2018 zie onder 3.5., hof] lijkt mij te volgen dat u juist wel reden had om aan verlening van een toevoeging voor mijn werkzaamheden te twijfelen, omdat voor de eerste aanleg uw toevoegingsaanvraag is afgewezen en die afwijzing in beroep in stand is gebleven. Bovendien lijkt mij uit deze beslissing te volgen dat u wist of kon weten dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden verdedigd zonder in te gaan op de in de beslissing opgenomen overwegingen.
Verder lijkt mij uit deze beslissing te volgen dat u wist of kon weten dan wel behoorde te weten dat de inhoudelijke grond van bewaar, te weten dat de lening vanuit privé is verstrekt, is gedoemd te mislukken.
U hebt mij van deze beslissing niet op de hoogte gesteld. Deze beslissing zag ik, door de toezending door de Raad voor Rechtsbijstand, voor het eerst.
Op grond van deze feiten merk ik dat mijn vertrouwen in u is geschonden. namelijk dat wat u mij hebt verteld feitelijk niet juist is, namelijk dat u geen reden had te twijfelen aan de toevoegbaarheid terzake van mijn werkzaamheden. (...) ik meen dat u mij onjuist hebt ingelicht en (...) omdat ik meen dat u mij ten onrechte niet in kennis hebt gesteld van de beslissing die de Raad voor Rechtsbijstand mij vandaag zond en omdat ik, als ik over die kennis had beschikt toen u mij benaderde om u in deze zaak bij te staan, de zaak niet of op andere voorwaarden zou hebben aangenomen. (...)”
3.20.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij e-mail van 16 november 2020 bericht dat hij de belangen van de cliënt op dit moment zwaarder vindt wegen dan de vertrouwenskwestie tussen [appellant] en hemzelf en dat hij daarom de bezwaarprocedure en de cassatieprocedure vooralsnog zal voortzetten. Het door hem namens [persoon] ingediende bezwaar tegen het besluit waarmee de toevoeging voor de cassatieprocedure is geweigerd is op 26 januari 2021 eveneens afgewezen. [geïntimeerde] heeft verder geen rechtsmiddelen ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar.
3.21.
[geïntimeerde] heeft per e-mail van 7 april 2021 [appellant] een factuur met specificatie van € 8.182,63 inclusief btw gestuurd. Op de factuur zijn in mindering gebracht de door [geïntimeerde] ontvangen betalingen van in totaal € 648,00 (de onder 3.11 bedoelde betaling, alsmede vier van [persoon] ontvangen betalingen van € 125,00). Ter zitting in de procedure bij de kantonrechter is gebleken dat [persoon] op 28 april 2021 nog een vijfde betaling van € 125,00 heeft verricht aan [geïntimeerde] .
3.22.
[persoon] , bijgestaan door [appellant] , heeft beroep aangetekend tegen de beslissing op bezwaar (zie 3.20.).

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd om [appellant] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van:
a. € 7.350,63 aan hoofdsom;
b. € 748,78 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente;
c. rente over de hoofdsom vanaf 22 april 2021, dan wel 7 april 2021; en
d. de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en rente.
4.2.
De kantonrechter heeft de factuur waarvan [geïntimeerde] betaling vordert in twee delen gesplitst: de kosten voor de cassatiewerkzaamheden en de kosten die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag.
4.3.
De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de kosten voor de cassatiewerkzaamheden toegewezen op de grond dat [geïntimeerde] op grond van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat [appellant] zijn opdrachtgever was. Op grond van artikel 7:405 lid 1 BW is [appellant] als opdrachtgever gehouden de kosten van [geïntimeerde] in verband met het instellen van cassatie ten behoeve van [persoon] te betalen voor zover laatstgenoemde die kosten niet heeft voldaan. Bij de begroting van de kosten voor de cassatiewerkzaamheden is de kantonrechter uitgegaan van de door [geïntimeerde] geschreven posten over de periode van 9 juli 2020 tot en met 22 september 2020. Dit is een bedrag van € 3.850,00 exclusief btw, welk bedrag is toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2021.
4.4.
De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat [appellant] daartoe een opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven. De subsidiaire stelling van [geïntimeerde] dat deze kosten door [appellant] moeten worden vergoed omdat [appellant] hem onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd (en hiermee onrechtmatig heeft gehandeld) over een eerdere – afgewezen – aanvraag van [appellant] om te worden toegevoegd als rechtsbijstandverlener van [persoon] , kan volgens de kantonrechter ook niet tot toewijzing van de vordering leiden.
4.5.
De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toegewezen en deze begroot op € 510,00, met compensatie van de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven in principaal appel en [geïntimeerde] met een grief in incidenteel appel op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Net als de rechtbank maakt het hof bij de beoordeling een onderscheid tussen de facturen voor de cassatiewerkzaamheden en de kosten die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag.
Cassatiewerkzaamheden
5.2.
Met
grief 1heeft [appellant] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] omdat in ieder geval niet met [appellant] is gecontracteerd, maar hoogstens met [appellant] B.V. [geïntimeerde] had [appellant] B.V. in rechte moeten betrekken en niet [appellant] . Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel dat [geïntimeerde] uit de feiten en omstandigheden heeft mogen afleiden dat [appellant] zijn opdrachtgever was.
5.3.
Het hof oordeelt als volgt. De vraag tussen wie is gecontracteerd moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid. In dat kader is van belang dat [appellant] [persoon] als advocaat heeft bijgestaan in een juridische procedure tegen [bedrijf 1] . Op enig moment heeft [persoon] een verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 1] ingediend, welk verzoek is afgewezen. Het hoger beroep van [persoon] is eveneens afgewezen, naar aanleiding waarvan [appellant] uit hoofde van zijn functie als advocaat van [persoon] cassatieadvies bij [geïntimeerde] heeft gevraagd. [appellant] heeft daarbij gemaild vanaf zijn kantoor e-mail en zich gepresenteerd als advocaat van [persoon] . In de daaropvolgende correspondentie met [appellant] (zie 3.8) heeft [geïntimeerde] [persoon] als cliënt aangemerkt. Ter zake van de eigen bijdrage voor de toevoeging heeft [geïntimeerde] [appellant] een factuur op naam van [persoon] toegestuurd. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarop geschreven dat [persoon] niet in staat was een betalende advocaat te voldoen, alsmede in te staan voor betaling van de eigen bijdrage (zie 3.9), waarmee [geïntimeerde] akkoord is gegaan (zie 3.10). Het kantoor van [appellant] heeft de eigen bijdrage ook daadwerkelijk voor [persoon] voldaan (zie 3.11). [geïntimeerde] heeft vervolgens namens [persoon] een toevoeging aangevraagd voor ‘cassatie afwijzing verzoek faillissement’. Na weigering van de toevoeging heeft [geïntimeerde] [appellant] een factuur van € 8.182,63 inclusief btw gezonden voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft uitgevoerd voor [persoon] . [persoon] heeft op deze factuur vijf betalingen van in totaal € 625,00 aan [geïntimeerde] voldaan. [geïntimeerde] heeft zich in oktober 2020 richting [appellant] op het standpunt gesteld dat hij ( [appellant] ) als opdrachtgever moet worden beschouwd maar [appellant] heeft dit ontkend en [geïntimeerde] heeft dit vervolgens in het midden gelaten (zie 3.18). Uit voornoemde gedragingen en verklaringen heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs mogen afleiden dat [persoon] opdrachtgever voor de cassatiewerkzaamheden was. [geïntimeerde] heeft er gelet op de feiten en omstandigheden niet op mogen vertrouwen dat [appellant] , laat staan [appellant] in privé opdrachtgever voor de cassatiewerkzaamheden was. De vordering op [appellant] wordt voor wat betreft de cassatiewerkzaamheden derhalve afgewezen. De grieven 1 en 2 slagen. Bij deze uitkomst behoeven
grief 3,
grief 4en
grief 5geen verdere behandeling.
Toevoegingsaanvraag
5.4.
Met zijn
grief in incidenteel appelheeft [geïntimeerde] – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het hof het bestaan van een opdracht van [appellant] terzake van voortzetting van de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag dient vast te stellen, althans het hof verzocht vast te stellen dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet bij de eerste gelegenheid alle beschikbare informatie over de toevoegbaarheid van [geïntimeerde] te verstrekken. [geïntimeerde] heeft hierdoor schade geleden en heeft een beroep gedaan op de schadebeperkingsplicht van [appellant] .
5.5.
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 21 september 2020 aan [appellant] bericht dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoegingsaanvraag had afgewezen en dat hij daartegen een herzieningsverzoek/bezwaar had gericht (zie 3.14). [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens bij e-mail van 16 november 2020 bericht dat hij de bezwaarprocedure zou voortzetten (zie 3.20). Uit de stukken blijkt niet dat [appellant] opdracht heeft gegeven tot het maken van bezwaar tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag, [geïntimeerde] heeft hierin zijn eigen afweging gemaakt. Dat [appellant] bij e-mail van 27 oktober 2020 enige suggesties voor gronden van bezwaar tegen de afwijzing van de toevoeging heeft gedaan maakt het voorgaande niet anders. [appellant] en [geïntimeerde] hadden een gezamenlijk belang voor hun cliënt [persoon] tot het verkrijgen van een toevoeging, maar het maakt niet dat [appellant] opdracht heeft gegeven tot het maken van bezwaar. Met betrekking tot het vermeende onrechtmatige handelen van [appellant] heeft te gelden dat [appellant] [geïntimeerde] bij e-mail van 13 juli 2020 heeft geschreven dat, gelet op de recente toevoeging die hij mocht ontvangen, ervan uitgegaan moest worden dat [geïntimeerde] een toevoeging zou kunnen krijgen (zie 3.10). Hieruit blijkt niet dat [appellant] [geïntimeerde] onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. Het lag niet op de weg van [appellant] om de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2018 (zie 3.5) onder de aandacht van [geïntimeerde] te brengen, aangezien die toevoeging zag op een andere kwestie tussen [persoon] en [bedrijf 1] dan de faillissementskwestie waarvoor op 6 juli 2020 een toevoeging was verleend. Gelet hierop neemt het hof niet aan dat vereenzelviging in de procedure over de afgewezen toevoegingsaanvraag op dezelfde wijze een rol heeft gespeeld als in de ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen toevoegingsaanvraag. [appellant] kon niet garanderen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk aan [persoon] zou worden toegevoegd, aangezien dat oordeel is voorbehouden aan de Raad voor Rechtsbijstand en [appellant] heeft die garantie ook niet afgegeven. Van onrechtmatig handelen van [appellant] is derhalve geen sprake, zodat aan het beroep van [geïntimeerde] op de schadebeperkingsplicht van [appellant] niet wordt toegekomen. De grief in incidenteel appel faalt.
5.6.
Slotsom is dat grief 1 en grief 2 in principaal appel slagen en de overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in het geding in beide instanties, waarmee
grief 6in principaal appel in zoverre slaagt. Het hof ziet geen aanleiding [geïntimeerde] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten te veroordelen, omdat deze vordering slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen en daarvan geen sprake is.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
- € 933,00 voor de eerste aanleg,
- € 3.033,31 voor het hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, G.C. Boot en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.