ECLI:NL:GHAMS:2025:29

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.292.300/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een arrest inzake een geldleningsovereenkomst en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herroeping van een eerder arrest van 2 oktober 2018. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Maliepaard, heeft betoogd dat er sprake is van bedrog en dat er een geldleningsovereenkomst bestond tussen hem en de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De appellant stelde dat hij bewijs had dat er betalingen waren gedaan door hem aan de geïntimeerden, maar het hof oordeelde dat het bewijs niet voldoende was om de stellingen van de appellant te onderbouwen. Het hof verwees naar eerdere getuigenverklaringen en processtukken, waaruit bleek dat de appellant niet als geldschieter was opgetreden, maar als bemiddelaar. De getuigenverklaringen waren vaag en niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de geïntimeerden bedrog hadden gepleegd of dat er een geldleningsovereenkomst was gesloten. Het hof concludeerde dat de gronden voor herroeping van het eerdere arrest niet waren komen vast te staan en wees de vorderingen van de appellant af. De kosten van het geding werden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.300/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2025
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonend te [plaats 2] ,
[geïntimeerde 2] ,
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.L. Dingemans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerden] genoemd en geïntimeerden afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Op 27 september 2022 is een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest. Op 15 december 2022 en 22 maart 2023 zijn getuigen gehoord door mr. G.C. Boot als raadsheer-commissaris. Hiervan is telkens een proces-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal bevinden zich bij de gedingstukken.
Na de enquête en de contra-enquête zijn de volgende stukken ingediend:
  • memorie na enquête zijdens [appellant] , met producties;
  • antwoordmemorie na enquête zijdens [geïntimeerden] , met producties;
  • akte uitlaten zijdens [appellant] ;
  • antwoordakte uitlaten zijdens [geïntimeerden]
heeft middels een akte bezwaar tegen akte uitlaten (tevens akte bij fourneren) bezwaar gemaakt tegen de akte uitlaten zijdens [appellant] , maar dat bezwaar is door de rolraadsheer verworpen.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen:
  • i) dat er tussen [bedrijf] c.q. [naam 1] enerzijds en [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] anderzijds een overeenkomst van geldlening is gesloten, die al dan niet notarieel is vastgelegd; en
  • ii) dat en voor welk totaalbedrag door [bedrijf] c.q. [naam 1] aan [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] betalingen ter aflossing hiervan zijn gedaan.
2.2
Het hof had daartoe onder andere het volgende overwogen:
“3.2 In een door [appellant] tegen [bedrijf] (verder: [bedrijf] , waarvan [naam 1] enig aandeelhouder en bestuurder is) en [naam 1] gevoerde procedure, en waarbij [appellant] van [bedrijf] € 125.000,- met rente vorderde, heeft [naam 1] op de mondelinge behandeling op 12 augustus 2020 verklaard: “
Er heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden voor het afsluiten van de lening waarbij, naast [geïntimeerde 1] en ik (namens [bedrijf] ), ook [appellant] aanwezig was. [appellant] trad op als bemiddelaar. Het was mij niet duidelijk dat het geld van hem was. Hij heeft zichzelf nooit voorgesteld als degene die het geld zou uitlenen. Integendeel: hij trad duidelijk op als bemiddelaar en ik weet dat hij daar een commissie voor heeft gekregen van € 7.500,-. Ik heb pas veel later van [geïntimeerde 1] gehoord dat het geld van de lening van [appellant] was. Dat was toen [geïntimeerde 1] met mij sprak in het kader van zijn procedure tegen [appellant] . Dat heb ik daarvoor nooit geweten. Ten tijde van dit gesprek tussen mij en [geïntimeerde 1] had [bedrijf] nog niets terugbetaald van de geldlening. [bedrijf] heeft in de loop van de afgelopen jaren een derde van de geldlening aan [geïntimeerde 1] terugbetaald. De afspraak is dat [bedrijf] dit jaar ook een derde van de geldlening zal terugbetalen en volgend jaar de rest. [bedrijf] heeft geen overeenkomst met [appellant] . Ik ben in het bezit van de notariële akte van de lening tussen [bedrijf] en [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft getekend en ik heb namens [bedrijf] getekend. Verder was [naam 2] erbij betrokken omdat hij zijn woning als onderpand heeft gegeven als zekerheid voor terugbetaling van de lening.”
3.3
Indien in deze procedure komt vast te staan dat het juist is wat (zoals door [appellant] thans aangevoerd) [naam 1] tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2020 in de procedure tussen [appellant] en [naam 1] c.s. heeft verklaard, dan staat dat op gespannen voet met het standpunt van [geïntimeerden] in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 2 oktober 2018, althans met het standpunt van [geïntimeerden] zoals dat door het hof in genoemd arrest is weergegeven. (…)”
2.3
Het aangevoerde bewijs met betrekking tot de bewijsopdracht onder (i) omvat, bij gebreke van andere ingebrachte bewijsmiddelen, de navolgende onderdelen:
2.3.1
[naam 3] (hierna: [naam 3] ) heeft als getuige onder andere het volgende verklaard: “
Tijdens dat gesprek (met [naam 4] , [appellant] en [geïntimeerde 1] , toevoeging hof
) ging het ook over een lening die verstrekt was aan [naam 2] en [naam 1] . Vanwege mijn financiële achtergrond vroeg ik door wat daarbij precies was afgesproken, wat de voorwaarden waren en welke zekerheden er waren. Toen kreeg ik te horen dat de lening notarieel was vastgelegd (…) Als zekerheid voor de betreffende lening was de overwaarde van de woning van [naam 2] , als ook enkele kunstobjecten van [naam 2] gegeven (…) Ik heb nog inspanningen verricht ten behoeve van [geïntimeerde 1] om hem te helpen zijn geld te krijgen. Ik heb daartoe contact opgenomen met een kunsttaxateur, de heer [naam 5] . De kunst van [naam 2] die als onderpand was gegeven lag op de zolder bij [geïntimeerde 1] . (…) Ik weet dat [geïntimeerde 1] ook bij die taxateur is langs geweest. De email bevat ook de bevestiging van die afspraak. De lening aan [naam 2] en [naam 1] was verstrekt door [geïntimeerde 1] . Ik weet dat omdat [appellant] en [naam 4] voor die lening bemiddelingscommissie hadden gekregen. Je gaat jezelf geen bemiddelingscommissie toekennen, dat zou wel heel gek zijn.”
2.3.2
[naam 4] (hierna: [naam 4] ) heeft als getuige onder andere het volgende verklaard: “
Ik heb destijds bemiddeld als tussenpersoon. Ik kende [naam 2] , en via hem [naam 1] . Zij hadden financiering nodig. Ik dacht dat dat wellicht via [geïntimeerde 1] en/of [appellant] te regelen was. Het is ook geregeld. Ik kreeg een afspraak op het kantoor van [appellant] . Ik heb voor de bemiddeling een courtage ontvangen van € 2000 of € 2500. Voor zover ik weet hebben [naam 1] en [geïntimeerde 1] een contract getekend bij de notaris. Ik heb dat contract zelf niet gezien, maar ik ga er van uit dat dat er wel is, want anders had ik geen courtage gekregen. Dat er bij de notaris getekend is, begreep ik ook uit een gesprek dat ik met [naam 2] had. [naam 2] was bij dat tekenen aanwezig, want hij had zijn woning en een portfolio van schilderijen als onderpand gegeven.”
2.3.3
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) heeft als getuige onder andere het volgende verklaard: “
Ik weet niet waarover de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] precies gaat. Ik kan u wel zeggen dat ik aan [naam 1] een soort van garantie heb gegeven, doormiddel van een hypotheek op mijn huis. Dat was bedoeld voor een persoonlijke lening die [naam 1] heeft gekregen. Voor zo ver ik het weet was die lening verstrekt door [geïntimeerde 1] , dat laatste heb ik vernomen van [naam 1] , en ook van [naam 6] . De lening betrof € 100.000,- waarvan enkele bedragen aan derden werden betaald. Daarmee bleef er voor [naam 1] ongeveer € 90.000,- over. Dat geld is in ieder geval niet naar mij gegaan. Later heb ik van [naam 1] gehoord, dat dat geld misschien wel niet van [geïntimeerde 1] was, maar van [appellant] . Het huis waarvoor ik hypothecaire zekerheid heb gegeven heb ik in 2012 of 2013 verkocht. Toen moest er een andere zekerheid worden gesteld. Ik heb daartoe een map met tekeningen en schilderijen beschikbaar gesteld door die aan [naam 1] te overhandigen. Hij op zijn beurt zou dat aan [geïntimeerde 1] ter beschikking stellen.
2.3.4
Overige bewijsmiddelen:
i. Notaris [naam 7] te [plaats 1] heeft op 22 mei 2012 een akte opgesteld, waarbij [naam 2] zich onder andere verplicht zonder toestemming van [geïntimeerde 1] (‘schuldeiser’) geen wijziging in de eigendoms- of bezitstoestand van zijn woning aan te brengen, dan wel hierop een tweede hypotheek of pand te vestigen;
ii. Een stuk, met als opschrift ‘Overeenkomst van Geldlening’, met blijkens de laatste pagina [geïntimeerde 1] , [naam 2] en [naam 1] , gedateerd 15 mei 2012, niet voorzien van enige ondertekening;
iii. (Gedeelten uit) (E)een e-mailuitwisseling tussen 19 en 25 april 2013 tussen [naam 3] en de kunsttaxateur [naam 5] , waarbij [naam 3] een afspraak maakt met [naam 5] opdat een uit Suriname terugkerende relatie van [naam 3] bij [naam 5] stukken kan laten zien;
iv. correspondentie tussen advocaten d.d. 24 september 2020 over het tegen betaling aan [appellant] verstrekken van bankafschriften en het door [appellant] tegenover [naam 1] en [bedrijf] (Holding) verlenen van kwijting.
2.4
Met betrekking tot de bewijsopdracht onder (ii) ligt het navolgende ter beoordeling voor. Andere bewijsstukken zijn niet ingebracht.
2.4.1
[naam 3] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard:

Of na mei 2013 [naam 2] en of [naam 1] een aflossing hebben gedaan op de door [geïntimeerde 1] aan hem verstrekte lening weet ik niet.”
2.4.2
[naam 4] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard:

Ik weet niet zeker hoe het met de aflossing van die lening is gegaan. Ik werd een jaar geleden benaderd door [appellant] in verband met deze lening en dat dat niet opgelost zou zijn. Omdat ik bemiddelaar was wil ik dat dat netjes opgelost wordt. Ik heb vervolgens [naam 1] gebeld en ben naar zijn huis gegaan. Ik vroeg hem: wat is er gaande? [naam 1] zei: het is al opgelost, ik heb al betaald. Hij had betaald aan [geïntimeerde 1] zei hij. De lening ging over een ton. (…) Ik weet dat ik [naam 1] gebeld heb en dat ik hem gesproken heb en dat ik hem in zijn woning in [plaats 3] heb opgezocht. Dat was ongeveer een jaar geleden, het kan ook anderhalf of misschien twee jaar geleden zijn, een preciezere periode kan ik niet noemen. Toen ik aan [naam 1] vroeg hoe het zat met de lening zei hij: het is opgelost, ik heb de heer [geïntimeerde 1] terugbetaald. Ik heb [naam 1] niet om verdere specificaties gevraagd, zoals of dat het hele bedrag betrof en of er ook rente was terugbetaald. [naam 1] was vrij kortaf. We hebben een klein rondje vanuit zijn huis naar een park gelopen, dat duurde bij elkaar misschien een paar minuten.”
2.4.3
[naam 2] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard:
“Of [naam 1] het volledige bedrag van € 100.000,- heeft terugbetaald weet ik niet zeker. Ik heb daarover nooit iets duidelijks van [naam 1] vernomen. Strikt genomen gaat mij dat ook niet aan. Omdat ik mijn map nog niet terug heb gekregen vroeg ik hem daar wel over. Ik kreeg dan geen duidelijk antwoord. Ik heb ook niet van andere personen een duidelijk bericht gekregen of [naam 1] genoemde lening geheel dan wel gedeeltelijk heeft terugbetaald. Vrij recent heb ik van [appellant] gehoord dat [naam 1] op een zitting zou hebben verklaard, dat [naam 1] de lening wel zou hebben terugbetaald. Maar nogmaals dat heb ik niet zelf van [naam 1] gehoord. (…) De afspraak die ik met [naam 1] maakte was dat ik de map terug zou krijgen zodra de lening was terugbetaald. Dat zou binnen een jaar rond moeten zijn. Er is niks afgesproken voor het geval de lening niet terugbetaald zou worden. (…) Wie de map met inhoud momenteel heeft kan ik niet met zekerheid zeggen. Volgens mij is hij bij [geïntimeerde 1] want ik heb die map rond die tijd, kort nadat ik de map aan [naam 1] had overhandigd, zelf een keer in het huis van [geïntimeerde 1] gezien. Dat was ergens in [plaats 2] . [naam 1] heeft toen ook zelf tegen mij gezegd dat de map bij [geïntimeerde 1] is”.
Beoordeling van de bewijsmiddelen met betrekking tot bewijsopdracht onder (i)
2.5.1
[appellant] heeft genoemde [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] als getuigen opgeroepen. [appellant] heeft er van afgezien om [naam 1] als getuige op te roepen. Hij heeft daarover in zijn memorie na enquête verklaard dat dit was ingegeven door de nauwe samenwerking die ontstond tussen [geïntimeerde 1] en [naam 1] nadat [appellant] een procedure had gevoerd tegen [bedrijf] . Zeer aannemelijk is dat er tussen [naam 1] en [bedrijf] enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds afspraken zijn gemaakt teneinde zich gezamenlijk tegen [appellant] te keren, aldus [appellant] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze veronderstelling niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Gelet op de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht had het voor de hand gelegen dat [appellant] [naam 1] wel als getuige had opgeroepen, juist omdat de verklaring die [naam 1] tijdens de comparitie bij de rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2020 heeft afgelegd, de directe aanleiding was voor [appellant] om de onderhavige procedure tot herroeping van het arrest van het gerechtshof van 2 oktober 2018 en heropening van de zaak over te gaan, terwijl [naam 1] later een schriftelijke verklaring heeft opgesteld waarin hij verklaart dat die mededeling op 12 augustus 2020 onjuist is en op een misverstand berust.
2.5.2
Blijkens zijn memorie na enquête hecht [appellant] veel waarde aan de door hem als productie 14 overgelegde notariële akte van 22 mei 2012. Anders dan [appellant] betoogt vormt deze akte geen direct bewijs van een tussen [naam 1] enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds bestaande geldlening. In de notariële akte staat slechts dat [naam 2] tegenover de notaris heeft verklaard dat een zodanige geldlening gesloten is, en dat er door hem op grond daarvan een op zijn woning aan [straat] te [plaats 4] betrekking hebbende negatieve en positieve hypotheek- en pandclausule ten behoeve van [geïntimeerde 1] wordt afgegeven. De positieve hypotheek- en pandclausule staat daarmee blijkens deze notariële akte vast, maar nog niet hetgeen daaraan ten grondslag ligt. Niet uitgesloten is dat ten behoeve van [geïntimeerde 1] zekerheid is verstrekt terwijl [geïntimeerde 1] handelde met van [appellant] afkomstig geld en daarmee informeel namens [appellant] , zoals het hof heeft aangenomen. In dat kader acht het hof van belang dat [naam 2] als getuige heeft verklaard aanvankelijk van [naam 1] te hebben vernomen dat de lening was verstrekt door [geïntimeerde 1] , maar later dat het geld “misschien niet van [geïntimeerde 1] was, maar van [appellant] ”. [naam 2] , die erkent de notariële akte zoals hiervoor genoemd te hebben laten opstellen, verklaart daarmee niet ondubbelzinnig te weten wie degene was die aan [naam 1] genoemde geldlening heeft verstrekt. Dat [naam 2] zijn map met kunst, welke map in plaats was gekomen van de overwaarde op zijn huis, bij [geïntimeerde 1] heeft gezien zegt wat dat betreft niet zo veel. Ook denkbaar is immers dat [geïntimeerde 1] die map als onderpand bij zich had, terwijl hij namens [appellant] een geldlening had afgesloten. [naam 3] zegt voorafgaand aan een pokerspel in 2013 [appellant] en [geïntimeerde 1] te hebben horen spreken over een aan [naam 2] en [naam 1] verstrekte lening, die niet zou zijn afgelost, waarbij [naam 2] zekerheid voor die lening zou hebben verstrekt. Dat die lening zou zijn verstrekt door [geïntimeerde 1] leidt [naam 3] af uit de omstandigheid dat [appellant] en [naam 4] daarvoor betalingscommissie hadden gekregen. [naam 4] refereert ook aan de pokeravonden in 2013 maar kan zich niet meer precies herinneren wat er toen is besproken. Uit de omstandigheid dat hij een courtage heeft ontvangen, leidt hij af dat er een door [naam 1] en [geïntimeerde 1] bij de notaris getekend contract is.
2.5.3
De verklaringen van [naam 3] en [naam 4] over het bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen enerzijds [bedrijf] (Holding) c.q. en [naam 1] en anderzijds [geïntimeerde 1] zijn daarmee vaag, en deels gebaseerd op conclusies die beide getuigen hebben getrokken uit gebeurtenissen, zonder dat die conclusies naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs uit die gebeurtenissen voortvloeien. Het hof kent geen waarde toe aan het onder 2.3.4 onder ii genoemde stuk: dit stuk is niet ondertekend en [naam 2] verklaart als getuige het stuk als zodanig niet te kennen. Dat [naam 2] eerst zijn huis en later een kunstcollectie als onderpand heeft gegeven zegt niets over degene die de uiteindelijke geldschieter was. [naam 2] wilde immers hiermee slechts de schuldenaar, [naam 1] , helpen. Het hof acht het daarmee weliswaar niet uitgesloten dat er tussen [bedrijf] c.q. [naam 1] enerzijds en [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] anderzijds een overeenkomst van geldlening is gesloten, maar acht het bestaan van zo’n overeenkomst niet voldoende aannemelijk om bewezen verklaard te kunnen worden, laat staan dat de inhoud van een dergelijke overeenkomst zou kunnen worden vastgesteld. [appellant] heeft het hem op dit punt opgedragen bewijs dus niet geleverd. Nu niet is bewezen dat een dergelijke overeenkomst van geldlening tussen enerzijds [bedrijf] c.q [naam 1] en anderzijds [geïntimeerde 1] heeft bestaan, heeft [geïntimeerde 1] door te ontkennen dat die geldleningsovereenkomst er was, ook niet gelogen dan wel bedrog gepleegd.
Beoordeling van de bewijsstukken met betrekking tot bewijsopdracht onder (ii)
2.6.1
Hetgeen hierboven onder 2.5.1 is overwogen geldt ook ten aanzien van de bewijsopdracht onder (ii), namelijk dat [appellant] er voor heeft gekozen slechts [naam 3] en [naam 4] als getuigen op te roepen, maar niet [naam 1] .
2.6.2
[naam 3] heeft als getuige verklaard uit de gesprekken op de pokeravond te hebben begrepen dat de terugbetalingsverplichtingen door [naam 2] en [naam 1] niet waren nagekomen en niet te weten of [naam 2] en/of [naam 1] na mei 2013 een aflossing hadden gedaan op de aan hen verstrekte lening. [naam 4] heeft als getuige verklaard [naam 1] te hebben gesproken en van deze te hebben vernomen: “het is al opgelost, ik heb al betaald’, als ook ‘het is opgelost, ik heb de heer [geïntimeerde 1] terugbetaald’. Daarnaar gevraagd kon [naam 4] zich niet herinneren wanneer hij dit tijdens een bezoek aan [naam 1] precies had vernomen, evenmin als details over de verklaring van [naam 1] , anders dan dat dit in een gesprek van bij elkaar ‘misschien een paar minuten’ plaatsvond. Wel verklaarde [naam 4] aan [naam 1] niet om verdere specificaties te hebben gevraagd, zoals of de betaling het hele bedrag betrof en of er ook rente was betaald.
2.6.3
Het hof acht de verklaring van [naam 4] omtrent de verklaring van [naam 1] onvoldoende overtuigend om bewezen te achten dat [naam 1] de geldlening aan [geïntimeerde 1] geheel of gedeeltelijk heeft terugbetaald. Daartoe is van belang dat de verklaring van [naam 4] enigszins vaag is. Niet goed te begrijpen valt dat [naam 4] zich helemaal niet meer weet te herinneren wanneer het gesprek met [naam 1] heeft plaatsgevonden. Zelfs als [naam 1] tegenover [naam 4] heeft verklaard wat [naam 4] meldt, dan is zeker niet uitgesloten dat [naam 1] dit heeft verklaard om van [naam 4] “af te zijn”, net zoals [naam 1] tijdens de comparitie bij de rechtbank vergelijkbaar heeft verklaard om niet (meer) aan [appellant] te hoeven te betalen. Wanneer [naam 1] werkelijk betaald zou hebben aan [geïntimeerde 1] , valt niet goed te begrijpen waarom hij dat niet aan [naam 2] heeft laten weten, die daarmee immers zijn kunst terug zou krijgen, en [naam 1] dan ook jegens [naam 2] gekweten zou zijn. Het hof acht het bewijs dat [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] betalingen van [bedrijf] c.q. [naam 1] hebben ontvangen ter zake van een door hem aan hen verstrekte lening, daarom niet geleverd. Nu dit niet is bewezen, is ook niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] over het niet ontvangen van die terugbetaling hebben gelogen dan wel bedrog hebben gepleegd.
2.7
De door [appellant] gestelde gronden voor herroeping van het arrest van 2 oktober 2018 (verstrekken van geldlening door [geïntimeerden] en het hierop ontvangen van aflossing) zijn daarmee niet komen vast te staan. Aan heropening van de zaak wordt daarmee niet toegekomen. [appellant] heeft geen andere dan deze omstandigheden aangevoerd, die grond kunnen geven voor herroeping of heropening van genoemd arrest. De vordering van [appellant] tot herroeping en heropening van het arrest van 2 oktober 2018 zal daarom worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.756,- aan verschotten en € 17.860,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, G.C. Boot en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2025.