ECLI:NL:GHAMS:2025:2882

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
200.351.432/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en draagkrachtbeoordeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie na een scheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, wat door de rechtbank is afgewezen. De man is van mening dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat hij sinds januari 2025 in loondienst werkt, na een periode van zelfstandig ondernemerschap. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie niet heeft onderbouwd, maar heeft wel de kinderalimentatie voor de toekomst vastgesteld op € 243,- per maand vanaf 22 februari 2024 en € 217,- per maand vanaf 1 januari 2025. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de kosten van het geding zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.351.432/01
zaaknummer rechtbank: C/13/749013 / FA RK 24-2347
beschikking van de meervoudige kamer van 28 oktober 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.C. Mens te [plaats A] ,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
- [minderjarige 3] , hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
- [minderjarige 4] , hierna te noemen: [minderjarige 4] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 21 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de man om met ingang van 1 juni 2023 de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen afgewezen.
De man is het daar niet mee eens en wil dat zijn inleidend verzoek alsnog wordt toegewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 18 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 22 april 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts heeft het hof ontvangen:
- twee berichten van de zijde van de man, beiden van 18 augustus 2025, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 21 augustus 2025, met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 3 september 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2005 te [gemeente] . Hun huwelijk is op 6 mei 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 18 december 2019 (hierna: echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2009 te [gemeente] ;
- [minderjarige 2] , [in] 2010 te [gemeente] ;
- [minderjarige 3] , [in] 2014 te [gemeente] ;
- [minderjarige 4] , [in] 2016 te [gemeente] .
3.3
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan
van partijen bij de vrouw.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking van 18 december 2019 is bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 128,- per kind per maand zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de totale kinderbijdrage per 1 januari 2025 € 644,- per maand, oftewel € 161,- per kind per maand.
3.5
Na de ontbinding van het huwelijk zijn partijen in 2020 weer gaan samenwonen. Omstreeks juni 2023 zijn partijen definitief uit elkaar gegaan en maakt de vrouw aanspraak op de in de beschikking van 18 december 2019 vastgestelde kinderalimentatie.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man om de kinderalimentatie te bepalen op nihil met ingang van 1 juni 2023, afgewezen. Volgens de rechtbank heeft de man niet aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de man zijn volledige verdiencapaciteit niet benut, althans dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zijn volledige verdiencapaciteit benut.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de verdiencapaciteit van de man. De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de beschikking van 18 december 2019 te wijzigen, in die zin dat de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen met ingang van 1 juni 2023 op nihil wordt gesteld, dan wel op een zodanig lager bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist zal achten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd, aldus dat hij het hof verzoekt om te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie vanaf 1 januari 2025 wordt bepaald op € 20,- per kind per maand.
4.3
De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. Daarnaast heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Wijziging van omstandigheden
5.3
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel en - als sprake is van een wijziging van omstandigheden - met ingang van welke datum de kinderbijdrage opnieuw beoordeeld dient te worden. Verder is de draagkracht (en in het bijzonder de verdiencapaciteit) van de man in geschil.
5.4
De man voert aan dat hij ten tijde van het huwelijk als zelfstandig ondernemer werkzaam was als [functie 1] . In verband met het uitbreken van de coronacrisis in 2020, het intrekken van zijn taxipas wegens een strafrechtelijke veroordeling en vanwege het moeten vervangen van zijn auto, heeft de man naar zijn zeggen zijn werkzaamheden van [functie 1] op een gegeven moment beëindigd. Omdat de man geen baan kon krijgen, heeft hij zich op 31 oktober 2023 bij de Kamer van Koophandel als zelfstandige laten inschrijven als bezorger van goederen. Het hof maakt uit de stukken op dat de man sinds januari 2025 in loondienst is gaan werken. Dit is naar het oordeel van het hof een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de werksituatie van de man in 2020, welke wijziging een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man richting de kinderen rechtvaardigt. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
Ingangsdatum
5.5
De man heeft verzocht de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie te bepalen op 1 juni 2023. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat partijen in 2020 weer zijn gaan samenwonen en met ingang van 1 juni 2023 opnieuw uit elkaar zijn gegaan. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij is van mening dat als de kinderalimentatie gewijzigd zal worden de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan per de datum van de door het hof te wijzen beschikking.
Het hof zal de ingangsdatum van een eventueel te wijzigen kinderalimentatie bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 22 februari 2024. Vanaf die datum heeft de vrouw rekening kunnen houden met een wijziging van de bijdrage.
Omdat de man met ingang van 1 januari 2025 in loondienst werkzaam is zal het hof de bijdrage over twee verschillende periodes berekenen, te weten de periode vanaf 22 februari 2024 tot 1 januari 2025 en de periode vanaf 1 januari 2025.
Behoefte van de kinderen
5.6
De behoefte van de kinderen is in het kader van de echtscheidingsprocedure reeds bij de beschikking van 18 december 2019 bepaald op € 333,- per kind per maand. Deze behoefte is in hoger beroep niet tussen partijen in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2024 voor alle kinderen gezamenlijk € 1.572,- oftewel € 393,- per kind maand, en per 1 januari 2025 gezamenlijk € 1.676,- oftewel € 419,- per kind per maand.
Draagkracht
5.7
Partijen dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen naar rato van hun draagkracht.
Hierbij is het netto besteedbaar inkomen (NBI) het uitgangspunt. Het NBI wordt bepaald door op het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen de daarover verschuldigde belastingen en premies in mindering te brengen.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de volgende, voor 2024 geldende formule: 70% van [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI, terzake van het woonbudget vermeerderd met € 1.270,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert, na aftrek van het draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht van de vrouw
Vanaf de ingangsdatum 22 februari 2024
5.8
De vrouw is werkzaam als [functie 2] bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De man heeft gesteld dat bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan dient te worden van haar verdiencapaciteit van vóór november 2024, nu zij per 4 november 2024 haar arbeidsduur heeft gewijzigd van 24 per week naar 20 uur per week. Dientengevolge is de vrouw minder gaan verdienen en dat dient volgens de man voor haar rekening te komen.
5.9
De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat zij genoodzaakt was om minder te gaan werken in verband met de zorg voor de vier kinderen van partijen, die zij alleen draagt.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de financiële gegevens uit 2024, omdat de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie in dat jaar gelegen is. Het hof stelt, anders dan de man, de draagkracht van de vrouw vast op basis van de jaaropgave uit 2024 - waarin haar arbeidsduurvermindering verdisconteerd is - nu de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gezien de door haar alleen gedragen zorg voor de kinderen, vooralsnog niet in staat is om meer te werken dan 20 uur per week.
Op grond van de jaaropgave 2024 berekent het hof het NBI van de vrouw, na vermeerdering met het kindgebonden budget (KGB), volgens bijgevoegde berekening, in 2024 op € 3.704,- per maand en haar draagkracht (na toepassing van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]) op € 926,- per maand.
Vanaf 1 januari 2025
5.11
Het hof zal vanaf 1 januari 2025 voor de vrouw uitgaan van haar loon volgens de door haar overgelegde salarisstroken van mei, juni en juli 2025 van € 1.980,- bruto per maand, te vermeerderen met het voor rijksambtenaren van toepassing zijnde individueel keuzebudget (IKB) van € 327,- per maand.
Voor 2025 geldt de formule: 70% van [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,-)].
Dat leidt, rekening houdend met de voor de vrouw toepasselijke premies (de heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget), tot een NBI van € 3.714,- per maand, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening, en een draagkracht van de vrouw van € 903,- per maand in 2025.
Draagkracht van de man vanaf 22 februari 2024
5.12
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de draagkracht van de man niet opnieuw beoordeeld, nu de man naar het oordeel van de rechtbank niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van zijn draagkracht rechtvaardigt. Volgens de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij zijn volledige verdiencapaciteit benut. De man is het hiermee niet eens. Hij voert een aantal omstandigheden op die naar zijn mening moeten leiden tot het oordeel dat hij zijn verdiencapaciteit wel volledig benut. Nu het hof de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie heeft bepaald op 22 februari 2024 zal het hof vanaf die datum de draagkracht van de man vaststellen
De man staat vanaf 31 oktober 2023 als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [X] (goederenvervoer over de weg (geen verhuizingen)). De man heeft met betrekking tot zijn werkzaamheden facturen overgelegd van [X] van februari tot en met juni 2024. Uit deze facturen zou moeten blijken dat de man gemiddeld in die vijf maanden € 1.055,- per maand aan resultaat uit onderneming heeft behaald. Ook heeft de man aangiften omzetbelasting over de eerste twee kwartalen 2024 overgelegd. De facturen en de aangiften bieden het hof echter te weinig aanknopingspunten om het inkomen van de man over de periode 22 februari 2024 tot 1 januari 2025 vast te kunnen stellen. Hetgeen de man in voornoemde periode volgens de door hem overgelegde stukken aan resultaat uit zijn onderneming heeft behaald staat in schril contrast met het resultaat uit onderneming dat de man ten tijde van het huwelijk behaalde. De man heeft daar geen deugdelijke verklaring voor gegeven. De stelling van de man dat hij niet in staat is om volledig te werken vanwege arbeidsbelemmerende factoren heeft hij naar het oordeel van het hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De man heeft ter zake van de door hem gestelde psychische klachten verwezen naar de doorverwijzing van de huisarts naar de praktijkondersteuner en een op schrift gestelde verklaring van zijn neef. Daaruit volgt echter niet dat de man niet volledig kan werken. Het had op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat hij er alles aan heeft gedaan om een inkomen te verdienen, waarmee hij in het onderhoud van zijn kinderen kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de man hier niet in is geslaagd. Het hof komt tot de conclusie dat de man er niet in is geslaagd zijn (gebrek aan) draagkracht voldoende te onderbouwen. De man wordt in staat geacht over de periode vanaf 22 februari 2024 tot en met 31 december 2024 bij te kunnen dragen in de kosten van de kinderen. Het hof zal dan ook het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie voor de periode tot 1 januari 2025 afwijzen.
Verdiencapaciteit man in 2024
5.13
De man werkt vanaf 1 januari 2025 in loondienst. Het hof gaat er van uit dat de man zoveel uren kan werken dat hij in ieder geval in staat wordt geacht op basis van zijn uurloon een bruto maandloon te verdienen van (zie hieronder onder 5.14) € 2.606,-. Zoals hiervoor vermeld heeft de man niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij niet volledig kan werken. Het hof zal voor de hoogte van de verdiencapaciteit van de man in 2024 aansluiten bij dit inkomen. Het hof gaat hiermee voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man nog als [functie 1] werkzaam is en eenzelfde salaris verdient als in 2019, nu dit uit de stukken niet is gebleken en het door de man gemotiveerd is betwist.
Voornoemd bruto maandloon wordt vermeerderd met vakantietoeslag van 8% en daar wordt vervolgens in mindering op gebracht de pensioenpremie van 10,16 %, is omgerekend € 226,- per maand, en de premie WGA van 0,39 %, is omgerekend € 10,- per maand. Het NBI van de man in 2024 bedraagt op basis van de door het hof aangenomen verdiencapaciteit en rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting € 2.310,- per maand en leidt tot een draagkracht van de man van € 243,- per maand.
Vanaf 1 januari 2025
5.14
Het hof is van oordeel dat bij de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2025 – net als voor 2024 - niet alleen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen dat hij feitelijk verdient, maar ook wat hij redelijkerwijs zou kunnen verdienen (oftewel zijn verdiencapaciteit). Door de man zijn salarisspecificaties overgelegd van [XX] B.V. van januari, februari en maart 2025 en van [X] van mei, juni en juli 2025. Anders dan de man acht het hof deze inkomensgegevens niet representatief voor zijn verdiencapaciteit. Het hof is van oordeel dat de man zijn volledige verdiencapaciteit niet benut, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zijn volledige verdiencapaciteit benut. Ter bepaling van de verdiencapaciteit van de man in 2025 zal het hof uitgaan van het hoogste door de man in 2025 ontvangen uurloon. Dit is het uurloon van € 15,03 zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisstroken van [X] . Verder gaat het hof ervan uit dat de man 40 uur per week kan werken, nu het hof van oordeel is dat de man, gezien zijn onderhoudsplicht, zijn volledige verdiencapaciteit dient te benutten. Het hof komt dan op een bruto maandloon van € 2.606,- per maand (52 weken/ 12 maanden = 4,33 weken x 40 uur (fulltime) = 173,3 uur per maand x € 15,03 = € 2.605,50), te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%. Op dit (fictieve) salaris wordt vervolgens in mindering gebracht de pensioenpremie van 10,16 %, is omgerekend € 226,- per maand en de premie WGA van 0,39 %, is omgerekend € 10,- per maand. Het NBI van de man in 2025 bedraagt op basis van dit inkomen, rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 2.314,- per maand en leidt tot een draagkracht van de man van € 217,- per maand.
Aandeel van de man in de kosten van de kinderen
2024
5.15
De totale draagkracht van partijen komt in 2024 gelet op het voorgaande op € 1.169,- (draagkracht van de vrouw € 926,- en draagkracht van de man € 243,-). De behoefte van de kinderen is in 2024 in totaal € 1.572,- per maand. Omdat partijen samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van de kinderen blijft een draagkrachtvergelijking achterwege. Partijen moeten ieder hun volledige draagkracht gebruiken ten behoeve van de kinderen. Dat betekent dat de man vanaf 22 februari 2024 moet bijdragen in de kosten van de kinderen met € 243,- per maand (€ 61,- per kind per maand).
2025
5.16
Vanaf 1 januari 2025 komt de totale draagkracht van partijen, gelet op het voorgaande op € 1.120,- (draagkracht van de vrouw € 903,- en draagkracht van de man € 217,-). De behoefte van de kinderen is in 2025 in totaal € 1.676,- per maand. Een draagkrachtvergelijking is ook hier dus niet nodig, omdat partijen samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van de kinderen. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken ten behoeve van de kinderen. Dat betekent dat de man vanaf 1 januari 2025 moet bijdragen in de kosten van de kinderen met € 217,- per maand (€ 54,- per kind per maand).
Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van een zorgkorting, nu niet in geschil is dat de kinderen niet bij de man verblijven.
Conclusie
5.17
Uit bovenstaande berekening volgt dat de man in de periode vanaf 22 februari 2024 tot en met 31 december 2024 met € 243,- per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Voor de periode vanaf 1 januari 2025 zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen vaststellen op € 217,- per maand.
Proceskosten
5.18
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het geding.
In een procedure als deze waarin partijen gewezen echtgenoten zijn is de hoofdregel dat iedere partij de eigen kosten draagt en komt een kostenveroordeling aan de orde als sprake is van bijzondere omstandigheden. De door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij constant kosten maakt door de procedures die door de man aanhangig worden gemaakt, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de man in de kosten van de procedure te veroordelen.
Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
5.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking vanaf 22 februari 2024, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2019, dat de man aan de vrouw met ingang van
22 februari 2024als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een bedrag van € 243,- (TWEEHONDERDDRIEENVEERTIG EURO) per maand aan de vrouw zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van
1 januari 2025als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een bedrag van € 217,- (TWEEHONDERDZEVENTIEN EURO) per maand aan de vrouw zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. F. Kleefmann en mr. A.B. Sluijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 28 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.