ECLI:NL:GHAMS:2025:287

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.332.781
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en misbruik van bevoegdheid door de vrouw

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin het loonbeslag dat zij had gelegd op het inkomen van de man werd opgeheven. De vrouw en de man, die in 2006 trouwden en in 2019 scheidden, hebben samen twee minderjarige kinderen. Na de scheiding hebben zij een ouderschapsplan opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt over de kinderalimentatie. De man verhuisde in mei 2022 naar Nederland, terwijl de kinderen bij de vrouw in Nieuw-Zeeland bleven wonen. De vrouw heeft de man gesommeerd om kinderalimentatie te betalen op basis van het ouderschapsplan, maar de man heeft dit betwist en een procedure bij de Nieuw-Zeelandse belastingdienst (IRD) aangespannen, die heeft bepaald dat de man een lager bedrag aan kinderalimentatie moet betalen. De vrouw stelt dat de man misbruik maakt van zijn bevoegdheid door het loonbeslag op te heffen en dat het Nederlandse recht van toepassing is op de kinderalimentatie. Het hof oordeelt dat de vrouw misbruik maakt van haar bevoegdheid om de beschikking van 10 oktober 2019 ten uitvoer te leggen, en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof concludeert dat de formula assessment van de IRD de afspraken in het ouderschapsplan heeft vervangen en dat de vrouw geen recht heeft op de gevorderde bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.332.781
zaaknummer rechtbank Amsterdam 736611
arrest in kort geding van 4 februari 2025
in de zaak van
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [plaats A] (Nieuw-Zeeland)
advocaat: mr. H. Loonstein
tegen
[de man] (de man)
die woont in [plaats B]
advocaat: mr. E.A. van Velthoven

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling van 5 november 2024 en de andere stukken die nog zijn ingediend

2.De kern van de zaak

2.1.
De vrouw en de man zijn in 2006 getrouwd en daarna met hun twee minderjarige kinderen verhuisd naar Nieuw-Zeeland . In 2019 zijn zij gescheiden. Zij hebben een ouderschapsplan (OP) gemaakt. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 10 oktober 2019 bepaald dat het OP, dat aan die beschikking is gehecht, deel uitmaakt van die beschikking. Daarin hebben zij afgesproken dat de kinderen om de week bij een van de ouders wonen. Zij hebben de volgende afspraken gemaakt over de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (kinderalimentatie):
Artikel 7- Kosten van de kinderen
Artikel 7.1 - Kosten van de kinderen
De verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg begroot op NZD1000 per maand per kind en de ouders zullen dit gezamenlijk opbrengen. Bij wijzigingen In de 50/50 van de zorg verdeling en inwoning van de kinderen zal in overleg een alternatief financieringsplan van de dagelijkse kosten worden opgesteld en vastgelegd.
Artikel 7.2 – Bijdrage aan de kinderkosten
Partijen dragen ieder de eigen kosten van kost & inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn. Verblijfsoverstijgende kosten, waaronder partijen verstaan school kosten naschoolse activiteiten, schoolspullen, kleding, medische kosten, verjaardagscadeaus voor vrienden en telefoonkosten worden betaald van een rekening die gezamenlijk aangehouden wordt. Kosten boven de NZD5OO worden altijd in overleg gemaakt. Maandelijks zullen de ouders van deze rekening voorgeschoten onkosten aan zichzelf in overleg uitkeren. Hiervoor moeten beide ouders in een bankfiliaal tekenen.
De vader stort eenmalig NZD24.000 op de kinderrekening ( [rekeningnummer] ) vóór 1 december 2019. De moeder stort eenmalig NZD24.000 op de kinderrekening ( [rekeningnummer] ) vóór 1 december 2019.
De vader stort vanaf 1 september 2019 maandelijks een bedrag van NZD 1000 (NZD5OO per kind) op deze rekening. De moeder stort vanaf 1 september 2019 maandelijks een bedrag van NZD 1000 (NZD5OO per kind) op deze rekening. Vanaf oktober 2026 tot november 2028 storten belde ouders maandelijks 5OONZD op deze rekening. Hierna wordt de rekening opgeheven.
De kinderen zijn bij opheffing van deze rekening gerechtigd tot een gelijke verdeling van
het saldo.
2.2.
In het voorjaar van 2022 heeft de man de vrouw laten weten dat hij van plan is in mei 2022 naar Nederland te verhuizen. De advocaat van de vrouw heeft vanwege de voorgenomen verhuizing van de man op 28 april 2022 aan hem een brief gestuurd met een voorstel voor een ‘Voluntary Child Support Agreement’. In die brief staat ook:
“If we do not hear from you within 7 days of this letter, [de vrouw] will have little choice but to consider taking other formal steps to clarify these matters.”
De man is niet akkoord gegaan met dit voorstel.
2.3.
De vrouw heeft op 16 juni 2022 bij de Inland Revenu Department (IRD, de Nieuw-Zeelandse belastingdienst) een
‘properly made child support application’ingediend. De IRD heeft op 22 juni 2022 de
‘child support’die de man aan de vrouw moet betalen bepaald op NZD 85,40 per maand en dat bedrag ook elke maand geïnd. De man en de vrouw zijn gestopt met het overmaken van bedragen op de kinderrekening.
2.4.
De man is op 14 mei 2022 naar Nederland verhuisd; de kinderen wonen bij de vrouw in Nieuw-Zeeland . De vrouw heeft op 3 april 2023 de man gesommeerd kinderalimentatie op grond van artikel 7 OP te betalen. Zij heeft de beschikking van 10 oktober 2019 aan de man betekend en bevel gedaan NZD 17.359,59 te storten. Op 16 juni 2023 is beslag gelegd op het loon van de man. Als gevolg van het loonbeslag heeft de deurwaarder € 1.465 betaald aan de vrouw.
2.5.
De man heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter het loonbeslag opheft dan wel de vrouw op straffe van een dwangsom veroordeelt dat beslag op te heffen, haar verbiedt andere executiemaatregelen te treffen en het bedrag terug te betalen dat zij heeft geïnd.
2.6.
De voorzieningenrechter heeft het loonbeslag opgeheven en de vrouw veroordeeld € 1.465 aan de man te betalen (vonnis van 15 augustus 2023). De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.
2.7.
Het hof beslist dat de vrouw misbruik maakt van haar bevoegdheid de beschikking van 10 oktober 2019 ten uitvoer te leggen en laat de beslissingen van de voorzieningenrechter in stand (bekrachtiging). Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.
Partijen zijn het erover eens dat de beschikking van 10 oktober 2019 een executoriale titel is die de vrouw de bevoegdheid geeft zich te verhalen op goederen van de man om betaling van de bedragen die partijen in het OP zijn overeengekomen af te dwingen. De man stelt dat de vrouw deze bevoegdheid misbruikt. Zij heeft nog wel een executoriale titel, maar geen vordering meer op hem die strekt tot betaling van kinderalimentatie op grond van het OP. Zij mocht daarvoor dan ook geen loonbeslag leggen. Volgens de man is het recht van Nieuw-Zeeland van toepassing op de kinderalimentatie en vervangt de formula assessment van de IRD de regeling in het OP. De vrouw heeft die formula assessment aangevraagd en gekregen, zodat de regeling in het OP niet meer geldt. Beide partijen geven sindsdien ook geen uitvoering meer aan de afspraken die zij over de kinderalimentatie in het OP hebben gemaakt. Noch de man noch de vrouw betaalt nog overeenkomstig het OP.
3.2.
De vrouw betwist dat zij haar bevoegdheid misbruikt. Zij voert aan dat op de kinderalimentatie het Nederlandse recht van toepassing is. Zij heeft niet ingestemd met een procedure bij de IRD; zij heeft alleen gevraagd het openstaande bedrag te incasseren. Dat de IRD de formula assessment heeft toegepast is een grove fout van de IRD. Volgens de vrouw kan die formula assessment niet de beschikking van 10 oktober 2019 opzij zetten. Een gerechtelijk oordeel (de beschikking van 10 oktober 2019) kan alleen door een schriftelijke afspraak worden vervangen. De vrouw heeft op 11 mei 2022 laten weten dat het bestaande OP en het echtscheidingsconvenant onverkort in stand blijven totdat er een nieuwe overeenkomst is. Er was geen basis voor een formula assessment. Artikel 7 OP is wel een vrijwillige afspraak, maar voldoet niet aan de dwingendrechtelijke regels van de Child Support Act en is geen voluntary agreement in de zin van die wet. De IRD had de zaak moeten verwijzen naar het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en dat had dan de zaak aan de Nederlandse rechter moeten voorleggen.
3.3.
Het gaat hier om een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv. De Nederlandse rechter heeft in deze zaak rechtsmacht (artikel 2 Rv). Niet is in geschil dat op het executiegeschil Nederlands recht van toepassing is.
3.4.
De beschikking van 10 oktober 2019 is in kracht van gewijsde gegaan (onherroepelijk). Voor toewijzing van de vordering van de man tot opheffen van het executoriaal loonbeslag bestaat slechts grond in geval van misbruik van bevoegdheid door de vrouw (art. 3:13 BW). [1]
3.5.
Het hof is net als de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van artikel 3 van het Haags Alimentatieprotocol 2007 Nieuw-Zeelands recht van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen van de man en de vrouw jegens hun kinderen.
3.6.
De vrouw bepleit dat artikel 4 lid 3 van het Haags Alimentatieprotocol 2007 in dit geval geldt. Die bepaling vormt een uitzondering op artikel 3 en luidt in de authentieke Engelse versie:
“Notwithstanding Article 3, if the creditor has seized the competent authority of the State where the debtor has his habitual residence, the law of the forum shall apply.”
Volgens de vrouw is deze bepaling van toepassing. Zij ziet een Nederlandse deurwaarder als ‘competent authority’ in de zin van het protocol en heeft deze verzocht (‘seized’) om de verblijfsoverstijgende kosten te innen. Volgens haar is daardoor Nederlands recht van toepassing op de onderhoudsverplichtingen.
3.7.
Het hof volgt de vrouw daarin niet. De Nederlandse deurwaarder is geen bevoegde autoriteit ten aanzien van het vaststellen of wijzigen van onderhoudsverplichtingen in de zin van het protocol. Dat is in Nederland de rechter (artikel 1:406 en 1:401 BW). Wel is in Nederland voor het leggen van loonbeslag voor vorderingen die voortvloeien uit onderhoudsverplichtingen een exploot van een deurwaarder nodig (artikel 475 Rv), maar dat maakt de deurwaarder niet tot een bevoegde autoriteit ten aanzien van de vaststelling of wijziging van onderhoudsverplichtingen.
3.8.
Het hof is net als de voorzieningenrechter van oordeel dat de formula assessment van de IRD de regeling in het OP heeft vervangen en dat de vrouw misbruik maakt van haar bevoegdheid zich te verhalen op goederen van de man om betaling van de verplichtingen die partijen in het OP zijn overeengekomen af te dwingen.
3.9.
Het hof stelt vast dat de IRD in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in de Nieuw-Zeelandse Child Support Act 1991 een formula assessment heeft gegeven en heeft bepaald dat de man aan de vrouw per maand NZD 85,40 moet betalen.
3.10.
De vrouw zegt nog dat zij nooit heeft ingestemd met een procedure bij de IRD; zij heeft alleen gevraagd het openstaande bedrag te incasseren. Het hof volgt haar daarin niet. De vrouw heeft immers op 16 juni 2022 bij de Inland Revenu Department (IRD, de Nieuw-Zeelandse belastingdienst) een
‘properly made child support application’ingediend. Niet is gebleken dat zij deze ‘application’ op enig moment weer heeft ingetrokken.
3.11.
De vrouw zegt verder dat de formula assessment niet de beschikking van 10 oktober 2019 en ook niet het OP opzij kan zetten; een gerechtelijk oordeel kan volgens de Child Support Act alleen door een schriftelijk afspraak worden vervangen. De vrouw heeft op 11 mei 2022 laten weten dat het bestaande OP en het echtscheidingsconvenant onverkort in stand blijven totdat er een nieuwe overeenkomst is.
3.12.
Het hof is van oordeel dat de formula assessment in elk geval de afspraken in het OP opzij zet. Dat volgt uit:
 artikel 65 lid 1 van de Child Support Act 1991 dat luidt:
“The existence of a voluntary agreement shall not prevent any party in relation to that agreement from applying to the Commissioner for formula assessment of child support under Part 1.”
 artikel 19 lid 2 van de Child Support Act, dat luidt:
“If a parent becomes liable to pay child support to a person in relation to a child under a formula assessment, any existing liability of that parent to pay child support to the person in relation to that child under any voluntary agreement is suspended between the commencement of liability to pay under the formula assessment and the end of that liability.”
De vrouw brengt nog naar voren dat het OP geen ‘voluntary agreement’ in de zin van de Child Support Act is. Kleinbaum gaat in zijn legal opinion van 5 december 2023 in op die vraag:
“Are private agreements also considered voluntary agreements under the Act and therefore suspended when a formula assessment has been made?”
Hij geeft een bevestigend antwoord en het hof sluit daarbij aan:
“There is a clear distinction between a private (but still voluntary) agreement and a
voluntary agreement which is registered with Inland Revenue.
Section 19(2) does not specifically state whether it only applies to registered voluntary
agreements or to all types of voluntary agreements. However, the issue of whether
both types of voluntary agreements are suspended when a formula assessment is
made is an issue that was recently considered in the High Court case of Holden v
Holden. In that case the Court held that section 19(2) applies to suspend any voluntary agreement, including unregistered voluntary agreements and registered
voluntary agreements, once a formula assessment has been made by Inland Revenue.”
In de beschikking van 10 oktober 2019 is bepaald dat het OP deel uitmaakt van deze
beschikking. Die beslissing heeft kennelijk slechts de strekking partijen een executoriale titel te verschaffen om zo nodig de nakoming van de overeenkomst in rechte te kunnen afdwingen. Als de overeenkomst wegvalt verliest ook de beschikking zijn werking en kan deze niet langer dienen als executoriale titel. Dat de beslissing een verdere strekking heeft is niet gebleken. [2] Het hof is dan ook van oordeel dat de formula assessment in de plaats is gekomen van de afspraken in het OP over het levensonderhoud van de kinderen en de beschikking van 10 oktober 2019 op dit punt.
3.13.
De vrouw voert verder nog aan dat de formula assessment geen wettelijke basis heeft. De IRD had de Nederlandse beschikking van 10 oktober 2019 moeten erkennen, maar heeft dat niet gedaan en had het verzoek van de vrouw bovendien moeten doorgeven aan het LIBO die het weer had moeten voorleggen aan de Nederlandse rechter. De vrouw wijst in het bijzonder op de artikelen 3, 9 en 10 van het Haags Alimentatieverdrag 2007. Het hof gaat aan dit standpunt van de vrouw voorbij. De vrouw heeft immers geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het Haags Alimentatieverdrag 2007 haar geeft. Zij heeft niet via de centrale autoriteit in Nieuw-Zeeland een verzoek ten aanzien van de onderhoudsverplichtingen van de man voor de kinderen ingediend bij de centrale autoriteit in Nederland,het LBIO. Zij heeft ervoor gekozen een formula assessment te vragen aan de IRD op grond van de Child Support Act. De IRD hoefde dat verzoek niet door te geven aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in Nederland. De formula assessment heeft een wettelijke basis in de Child Support Act.
De conclusie
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de vrouw in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2023;
4.2
veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende proceskosten van de man:
€ 343 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van de man (2 procespunten x tarief hoger beroep II)
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en L. Hamer en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.7.1., 5.7.2 en 5.8.
2.HR 19 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4483,
3.HR 10 juni 2022,