ECLI:NL:GHAMS:2025:279

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
200.342.408
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 1978 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 25 augustus 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Amsterdam op 13 maart 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De beschikking is op 2 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank, waarbij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld. De man heeft drie grieven ingediend, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep is gekomen met twee grieven. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 december 2024.

De rechtbank had bepaald dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 25 augustus 2021, verdeeld moesten worden. De man en de vrouw zijn het eens over de hoogte van de saldi, maar de man stelt dat de vrouw na de peildatum aanzienlijke bedragen heeft opgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een voorschot van € 30.563 heeft ontvangen en dat dit in de verdeling moet worden meegenomen. Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van de auto’s, de boot en de inboedel, waarbij de man stelt dat hij onder psychische druk heeft ingestemd met de verdeling. Het hof heeft deze grieven afgewezen, omdat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van dwaling of psychische druk.

Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de man aan de vrouw € 325,41 moet betalen ter zake van het te verevenen ouderdomspensioen over de maand juni 2024. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, met enkele aanvullingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.342.408
(zaaknummers rechtbank Amsterdam 706485 en 742154)
beschikking van 28 januari 2025
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam, van 13 maart 2024, zoals hersteld bij beschikking van 12 april 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Hierna ook aangeduid als: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 10 (waaronder het procesdossier uit de eerste
aanleg), ingekomen op 12 juni 2024;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 7;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Wingen van 22 november 2024 met producties 1 tot en met 6
uit de eerste aanleg;
- een journaalbericht van mr. Wingen van 25 november 2024 met productie 11;
- een journaalbericht van mr. Reitsma-Van Riel van 27 november 2024 met productie 8 en 9.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1978 in de wettelijke gemeenschap van goederen (zoals die op dat moment gold) gehuwd.
3.2
De vrouw heeft op 25 augustus 2021 (peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap) een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan.
3.3
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in die beschikking de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld, dan wel - van enkele bestanddelen van die gemeenschap - de wijze van verdeling gelast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en in zoverre opnieuw recht te doen en:
de vrouw te veroordelen aan hem € 11.537 te betalen ter zake van de verdeling van de ABN Amro betaalrekening en de ABN Amro spaarrekening, uitgaande van de toedeling van deze rekeningen aan de man met inachtneming van de in het beroepschrift onder 13A en 13B uiteengezette correctie;
de vordering van de vrouw ter zake van de verdeling van de Peugeot en Toyota te wijzigen met dien verstande dat de vordering van de vrouw op de man op € 1.300 wordt vastgesteld; en
de vordering van de vrouw ter zake van de verdeling van de boot te wijzigen met dien verstande dat de vordering van de vrouw op de man op € 1.000 wordt vastgesteld.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in (incidenteel) hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof:
alle verzoeken van de man af te wijzen onder afwijzing van al zijn grieven;
te bepalen dat de man wegens overbedeling ter zake van de inboedelgoederen/roerende zaken € 10.000 aan de vrouw dient te voldoen, dan wel een door het hof juist te achten bedrag;
te bepalen dat in de verdeling van de huwelijksgemeenschap ook dienen te worden betrokken de saldi op de rekening bij Lease Plan Bank en een rekening eindigend op * [000] ;
de verdeling van de huwelijksgemeenschap te bevestigen zoals door haar omschreven in punt 25 van het verweerschrift; en
te bepalen dat de man aan de vrouw € 4.962 dient te voldoen ter zake van de verrekening/verevening van zijn ouderdomspensioen over de maanden april tot en met juli 2024.
4.4
De man voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt de door de vrouw verzochte grieven af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

verdeling banksaldi
5.1
De rechtbank heeft beslist dat partijen de op de peildatum aanwezige saldi van hun bankrekeningen dienen te delen. In zijn eerste grief kan de man zich daar op zichzelf in vinden, al verschillen partijen wel van mening over de hoogte van de banksaldi op de peildatum, maar hij stelt dat de vrouw na de peildatum aanzienlijke bedragen heeft opgenomen en privé-uitgaven heeft gedaan van de betaal- en spaarrekening bij de ABN Amro Bank. Bij de feitelijke verdeling dient daar volgens de man rekening mee te worden gehouden in die zin dat van een feitelijke verdeling bij helfte van de saldi op dat moment geen sprake kan zijn.
5.2
Ook de vrouw is het eens met het uitgangspunt dat de saldi per peildatum verdeeld dienen te worden. Op de zitting heeft de vrouw haar stelling over de hoogte van de banksaldi op de peildatum aangepast, als gevolg waarvan partijen het nu eens zijn geworden over de hoogte van de banksaldi op de ABN Amro Bank rekeningen op de peildatum. Het saldo op de peildatum op de ABN Amro betaalrekening is € 5.632 is het saldo op de ABN Amro spaarrekening € 67.816. Het totaal van die saldi op de peildatum is dus € 73.448 en daarvan komt op de peildatum aan ieder van partijen de helft toe, ofwel € 36.724.
5.3
Ter zitting is verder ter sprake gekomen en namens de vrouw erkend dat de vrouw na de peildatum in totaal € 30.563 voor privédoeleinden van de ABN Amro Bank rekeningen heeft opgenomen en dat dit als voorschot op de verdeling kan worden beschouwd. Het hof zal daarom beslissen dat partijen bij de verdeling van de banksaldi ermee rekening moeten houden dat de vrouw al een voorschot van € 30.563 heeft gehad. Ook de bedragen die de man na 25 augustus 2021 voor privédoeleinden heeft opgenomen moeten in de verrekening worden betrokken. In zoverre slaagt grief 1 van de man.
5.4
De man stelt dat de vrouw, naast de hiervoor genoemde € 30.563, na de peildatum nog meer (privé)uitgaven heeft gedaan van die rekeningen die zij aan de man zou moeten terugbetalen. De vrouw heeft ter zitting hierover verklaard dat zij na de peildatum van de gezamenlijke rekening betalingen heeft gedaan, maar dat dit kosten van de huishouding betreft die ten laste van beide partijen komen en dat zij geen privé-uitgaven heeft gedaan behalve kosten van levensonderhoud. Dat heeft de man niet voldoende weersproken.
5.5.
De vraag is dan of er aanleiding is voor nadere verrekening tussen partijen voor de kosten van de huishouding en de vrouw nog iets aan de man moet terugbetalen. Het hof overweegt het volgende. De draagplicht voor de kosten van de huishouding is geregeld in artikel 1:84 BW. Die kosten komen achtereenvolgens ten laste van het gemeenschappelijk inkomen van partijen, hun eigen inkomen, hun gemeenschappelijk vermogen en de eigen vermogens. Om te kunnen vaststellen of de ene echtgenoot een vordering op de ander echtgenoot omdat hij meer dan zijn aandeel in de kosten van de huishouding heeft betaald moet worden vastgesteld:
  • het inkomen van beide partijen en wat daarvan in de gemeenschap is gevallen en wat niet;
  • het vermogen van beide partijen;
  • hun eigen vermogens;
  • de omvang van de kosten van de huishouding;
  • wie van de echtgenoten welk deel daarvan heeft betaald en of die betaling is gedaan van gemeenschappelijk of eigen inkomen of van gemeenschappelijk of eigen vermogen.
Pas als dit alles is gesteld en aangetoond kan worden vastgesteld of de een meer heeft bijgedragen dan waartoe hij of zij was gehouden. Dat is echter niet gesteld of aangetoond, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat de vrouw nog verplicht is aan de man in dit verband iets te betalen
5.6
Op de zitting is ook gebleken dat er na de peildatum ten behoeve van het (in aanbouw zijnde) appartement van partijen betalingen van de bankrekening(en) zijn gedaan. Van die betalingen hoeft dus geen verrekening te volgen, nu het appartement eigendom is van beide partijen en de betalingen van de bouwtermijnen dus ook ten laste van beiden komen.
5.7
Door de vrouw is in haar verweer verder nog genoemd een rekening bij de Lease Plan Bank. De vrouw stelt geen inzage te hebben (gehad) in het verloop en saldo van die rekening. De man heeft ter zitting verklaard dat deze rekening ooit is geopend, maar dat daarvan nooit gebruik is gemaakt. Er moest bij de opening € 1 op worden gestort om de rekening te activeren, wat na opheffing ook weer is teruggestort. Er is dus geen verloop en ook geen te verdelen saldo.
5.8
Ook stelt de vrouw geen inzage te hebben in de buitenlandse bankrekeningen van de man en evenmin in de beleggingsportefeuille bij DEGIRO. De man heeft verklaard geen buitenlandse bankrekeningen te hebben. Hij heeft enkel een beleggingsportefeuille bij DEGIRO en die heeft een rekening bij de Nederlandse tak van de Deutsche Bank. Bij het journaalbericht van 25 november 2024 is door de man als bijlage productie 11 overgelegd, zijnde een jaaropgave 2021 van deze beleggingsportefeuille (waarde op 1 januari 2021 € 1.980,89 en op 31 december 2021 € 2.421,10).
5.9.
De vrouw heeft geen specifiek verzoek ten aanzien van de beleggingsportefeuille, de rekening bij Lease Plan en de volgens haar bestaande buitenlandse bankrekeningen gedaan. Het hof zal daarom volstaan met het opmerken dat partijen in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd en dat alles wat tot deze gemeenschap behoort aan hen beiden, ieder voor de helft, toekomt. De (waarde van de) DEGIRO op de peildatum dient dus ook door partijen bij helfte te worden gedeeld.
de auto’s
5.1
Partijen hebben op de zitting bij de rechtbank overeenstemming bereikt over de verdeling van de beide tot de huwelijksgemeenschap behorende auto’s. In zijn tweede grief stelt de man dat hij onder psychische druk van de vrouw met die verdeling heeft ingestemd en ten aanzien van die verdeling heeft gedwaald. Hij verzoekt het hof te bepalen dat hij aan de vrouw € 1.300 moet voldoen wegens de verdeling van de auto’s in plaats van de € 3.000 zoals de rechtbank heeft beslist. De vrouw betwist dat sprake was van psychische druk en van dwaling.
5.11
Het hof overweegt dat de wet [1] voor een succesvol beroep op dwaling een aantal criteria stelt. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar als:
a. de dwaling is de wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze ook mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. de wederpartij in verband met hetgeen zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
5.12
De man heeft gesteld te hebben gedwaald, maar heeft dat verder niet onderbouwd aan de hand van voormelde criteria. Bovendien is psychische druk volgens die criteria ook geen grond voor een succesvol beroep op dwaling. Overigens is door de man ook niet onderbouwd of anderszins duidelijk geworden hoe de vrouw op de man psychische druk zou hebben uitgeoefend ten aanzien van de verdeling van de auto’s. De vrouw was zelf niet fysiek aanwezig op de zitting bij de rechtbank. Grief 2 van de man faalt.
de boot
5.13
Ook ten aanzien van de ter zitting bij de rechtbank overeenkomen verdeling van (de verkoopopbrengst van) de tot de huwelijksgemeenschap behorende boot stelt de man in zijn derde grief daar enkel mee ingestemd te hebben onder psychische druk van de vrouw. De vrouw betwist dat sprake was van psychische druk.
5.14
Het hof overweegt dat deze grief hetzelfde lot is beschoren als de tweede grief van de man. De man heeft op geen enkele wijze onderbouwd hoe en op welke wijze de vrouw hem onder (psychische) druk zou hebben gezet om akkoord te gaan met de verdeling van de verkoopopbrengst zoals die door de rechtbank is vastgelegd. Als gezegd: de vrouw was fysiek niet aanwezig op de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Grief 3 van de man faalt.
de inboedel/herinrichtingskosten
5.15
De rechtbank heeft de stelling van de vrouw dat de man bij de verdeling van de inboedel met een waarde van € 20.000 zou zijn overbedeeld en hij daarom de vrouw € 10.000 dient te vergoeden afgewezen. In haar eerste grief komt de vrouw op tegen die beslissing.
5.16
De vrouw stelt dat zij bij het verlaten van de echtelijke woning enkel wat persoonlijke spullen en kleding heeft meegenomen. De gehele inboedel is bij de man gebleven. De vrouw heeft haar intrek genomen in het nieuwbouwappartement in [plaats B] , dat toen nog casco was. Ze heeft daarom een gehele inrichting moeten aanschaffen. Volgens de vrouw is de man aldus overbedeeld en de vrouw vraagt een volgens haar meer dan redelijke vergoeding van € 10.000 dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
5.17
Het is het hof niet duidelijk geworden of de vrouw nu stelt dat de man bij de verdeling van de inboedel is overbedeeld, of dat zij een vergoeding wil voor haar herinrichtingskosten. Wat haar stelling echter ook precies moge zijn, het hof is van oordeel dat de vrouw – gelet ook op de betwisting door de man – haar grief en verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Zo is niet duidelijk wie welke (inboedel)goederen heeft gekregen en welke waarde deze op de peildatum voor de waardering hadden. Of sprake is van over-/onderbedeling ten aanzien van de verdeling van de inboedel kan dan ook niet worden vastgesteld. Ook de door de vrouw gestelde herinrichtingskosten zijn door haar niet nader geconcretiseerd. Grief 1 van de vrouw faalt.
verrekening/verevening ouderdomspensioen
5.18
Vast staat dat partijen afgesproken hebben hun ouderdomspensioenen met elkaar te verrekenen zoals dit wettelijk is bepaald (pensioenverevening). De vrouw stelt in haar tweede grief dat de man, in strijd met de gemaakte afspraken, niet de helft van zijn pensioen over de maanden april tot en met juli 2024 aan de vrouw heeft betaald. Dat gaat om een bedrag van € 4.962. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man dit bedrag alsnog aan de vrouw moet voldoen.
5.19
De man voert aan dat de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) hier van toepassing is. Op grond daarvan vindt met ingang van 1 juli 2024 rechtstreekse inhouding via de pensioenuitvoerder plaats. De man betwist dat hij de vrouw over de maanden april tot en met juli 2024 niet heeft betaald. Hij heeft haar enkel de maand juni niet betaald. Het gaat om een bedrag van € 1.069. Dit bedrag heeft de man verrekend met bij hem in rekening gebrachte bedragen wegens woz-heffing en waterschapslasten voor het appartement in [plaats B] van respectievelijk € 614,70 en € 128,89. Deze bedragen moeten volgens hem door de vrouw worden gedragen.
5.2
Het hof overweegt dat de man heeft erkend dat hij de vrouw over de maand juni 2024 niet heeft betaald. Dat staat daarmee in rechte vast. Dat de man niet zou hebben betaald over de overige door de vrouw gemelde maanden is door hem betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd. De vrouw heeft niet weersproken dat de man de woz-heffing en waterschapslasten van het appartement in [plaats B] heeft voldaan en dat zij deze zou moeten dragen, zodat het hof daarvan uitgaat. Wanneer deze bedragen met elkaar worden verrekend resteert nog een bedrag van€ 325,41 dat de man alsnog aan de vrouw moet voldoen. Het hof zal aldus bepalen en in zoverre slaagt grief 2 van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen grief 1 van de man en grief 2 van de vrouw deels. De overige grieven falen. Hoewel dus van beide partijen een grief deels slaagt leidt dat er niet toe dat de beslissing van de rechtbank wordt vernietigd. Wel zal het hof dat aanvullen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam, van 13 maart 2024, zoals hersteld bij beschikking van 12 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in aanvulling daarop beschikkende:
7.2
bepaalt dat op de peildatum 25 augustus 2021 de saldi op de ABN Amro betaalrekening en de ABN Amro spaarrekening samen € 73.448 waren en dat aan ieder van partijen op die peildatum de helft daarvan toekwam, ofwel € 36.724 en dat partijen bij de verdeling van die saldi ermee rekening moeten houden dat beide partijen voorschotten op hebben gehad;
7.3
verstaat dat de vrouw een voorschot van € 30.563 heeft ontvangen ten aanzien van de verdeling van de ABN Amro Bank rekeningen en beslist dat partijen bij de verdeling daarmee rekening moeten houden;
7.4
bepaalt dat de man aan de vrouw € 325,41 moet voldoen ter zake van het te verevenen ouderdomspensioen van de man over de maand juni 2024;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.H. Lieber en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann.

Voetnoten

1.artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek