In deze zaak gaat het om de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 1978 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 25 augustus 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Amsterdam op 13 maart 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De beschikking is op 2 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank, waarbij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld. De man heeft drie grieven ingediend, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep is gekomen met twee grieven. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 december 2024.
De rechtbank had bepaald dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 25 augustus 2021, verdeeld moesten worden. De man en de vrouw zijn het eens over de hoogte van de saldi, maar de man stelt dat de vrouw na de peildatum aanzienlijke bedragen heeft opgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een voorschot van € 30.563 heeft ontvangen en dat dit in de verdeling moet worden meegenomen. Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van de auto’s, de boot en de inboedel, waarbij de man stelt dat hij onder psychische druk heeft ingestemd met de verdeling. Het hof heeft deze grieven afgewezen, omdat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van dwaling of psychische druk.
Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de man aan de vrouw € 325,41 moet betalen ter zake van het te verevenen ouderdomspensioen over de maand juni 2024. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, met enkele aanvullingen.