In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel waarbij de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van de Geneesmiddelenwet, werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 80.000,00 zou betalen, gebaseerd op de opbrengsten van zijn criminele activiteiten. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 48.000,00. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden in november 2024 en januari 2025, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan acht maanden is overschreden, maar oordeelt dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar vervangt de grondslag van de ontnemingsvordering en voegt aanvullende overwegingen toe met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het hof concludeert dat, hoewel de bewezenverklaring en kwalificatie van het strafbare feit anders zijn dan in het vonnis van de rechtbank, er geen wijziging is in het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene blijft verplicht tot betaling aan de Staat, en het hof herhaalt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de grondslag van de ontnemingsvordering. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, die opmerkt dat er sprake is van een kennelijke omissie in het vonnis van de strafzaak, maar dat dit geen invloed heeft op de uitkomst van de ontnemingszaak.