ECLI:NL:GHAMS:2025:274

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
23-001359-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontnemingsmaatregel met vervanging van de grondslag en overwegingen omtrent redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel waarbij de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van de Geneesmiddelenwet, werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 80.000,00 zou betalen, gebaseerd op de opbrengsten van zijn criminele activiteiten. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 48.000,00. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.

Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden in november 2024 en januari 2025, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan acht maanden is overschreden, maar oordeelt dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar vervangt de grondslag van de ontnemingsvordering en voegt aanvullende overwegingen toe met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof concludeert dat, hoewel de bewezenverklaring en kwalificatie van het strafbare feit anders zijn dan in het vonnis van de rechtbank, er geen wijziging is in het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene blijft verplicht tot betaling aan de Staat, en het hof herhaalt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de grondslag van de ontnemingsvordering. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, die opmerkt dat er sprake is van een kennelijke omissie in het vonnis van de strafzaak, maar dat dit geen invloed heeft op de uitkomst van de ontnemingszaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001359-22
datum uitspraak: 30 januari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
15-860131-20 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 80.000,00.
De betrokkene is bij vonnis van de economische kamer [1] van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2022 in de strafzaak veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 4 mei 2022 in de ontnemingszaak de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 48.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2025 veroordeeld ter zake van medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 en 28 november 2024, 2, 9 en 10 december 2024 en 24 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot toewijzing van de ontnemingsvordering van € 80.000,00, en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat:
- de grondslag van de ontnemingsvordering, zoals vermeld op pagina 2, onder 5.1, eerste alinea, van het vonnis zal worden vervangen door onderstaande grondslag en aanvullende overwegingen;
- de overwegingen met betrekking tot de betalingsverplichting, zoals in het vonnis aan de orde onder 5.4, worden aangevuld met een overweging omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Grondslag van de vordering

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2025 in de strafzaak veroordeeld ter zake van medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020.
Ofschoon de bewezenverklaring en kwalificatie van het strafbare feit in dit arrest anders luiden dan in het vonnis van de rechtbank, is daarmee geen wijziging gekomen in het uit dat strafbare feit verkregen voordeel van de betrokkene. Onder beide kwalificaties ziet het wederrechtelijk verkregen voordeel op de verdiensten van de betrokkene voor de drie transporten van 40, 100 en nogmaals 100 kilogram ketamine.
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal in zijn conclusie van 22 november 2024, onvoldoende aanwijzingen voor het bestaan van transporten op 10 en 17 juni 2020 (van respectievelijk 100 en 500 kilogram ketamine), zodat deze niet in de berekening worden meegenomen. De betrokkene is ook vrijgesproken van de groothandel in ketamine in de periode van 29 mei 2020 tot en met 30 juni 2020, hetgeen reeds grond voor afwijzing vormt.
Voor het overige neemt het hof de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de grondslag over, zoals opgenomen onder 5.1, tweede, derde en vierde alinea van het vonnis vanaf “
Op grond van deze veroordeling kan veroordeelde worden verplicht…” tot en met
“…dan in de strafzaak zijn bewezen verklaard.” en dienen deze als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof overweegt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim acht maanden is overschreden. Nu in de strafzaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de veroordeelde opgelegde straf tot gevolg heeft gehad, acht het hof de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd. Het hof ziet daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. M. Senden en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 januari 2025.
[…]

Voetnoten

1.Het hof merkt op dat op pagina 1 van het vonnis (bovenaan) bij de vermelding van de kamer die het vonnis in de strafzaak heeft gewezen de toevoeging ‘economische’ ontbreekt. Nu echter deze toevoeging wel is opgenomen in de processen-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg, op welke zittingen zowel de strafzaak als de ontnemingszaak door dezelfde rechters is behandeld, en ook is opgenomen in het vonnis in de ontnemingszaak, welk vonnis door dezelfde rechters in hetzelfde onderzoek op dezelfde datum is gewezen, is er sprake van een kennelijke omissie in het vonnis van de strafzaak. Het hof gaat er dan ook van uit dat het vonnis in de strafzaak is gewezen door de meervoudige economische strafkamer.