In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2022. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 24.850,00. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van een voorschrift uit de Geneesmiddelenwet. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep beoordeeld en de grondslag van de ontnemingsvordering aangepast, waarbij het hof zich verenigde met het vonnis van de rechtbank, maar met aanvullende overwegingen over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan acht maanden is overschreden. Ondanks deze overschrijding heeft het hof geoordeeld dat de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd is, gezien de eerdere matiging van de straf in de strafzaak. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar voegt toe dat de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak is erkend. De beslissing van het hof is genomen na meerdere zittingen in hoger beroep en is uitgesproken in het openbaar.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de betalingsverplichtingen van de veroordeelde. Het hof heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank overgenomen en deze als herhaald en ingelast beschouwd in zijn arrest.