ECLI:NL:GHAMS:2025:2526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
23-000954-25
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake poging doodslag en winkeldiefstal door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een minderjarige, was beschuldigd van twee pogingen tot doodslag en winkeldiefstal. De feiten vonden plaats op 23 mei 2024, toen de verdachte met een kapotgeslagen fles twee slachtoffers aanviel, wat resulteerde in letsel. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank herzien en de aanvankelijke straf, die een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden en een werkstraf inhield, aangepast. De verdachte had eerder een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een zwaardere straf rechtvaardigde. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden en een onvoorwaardelijke werkstraf van 50 uren. Het hof heeft ook het beroep op putatief noodweer afgewezen, omdat de verdachte niet redelijkerwijs kon menen dat hij zich moest verdedigen. De uitspraak benadrukt de impact van de gepleegde feiten op de slachtoffers en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000954-25
datum uitspraak: 18 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2025 in de strafzaak onder parketnummer 13-171069-24 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2007,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit om die reden bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsoverweging van de rechtbank onder paragraaf 4.3 vervangt door de hierna opgenomen bewijsoverweging;
  • een bespreking van een verweer opneemt naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer ten aanzien van feit 3;
  • een aanvullende overweging opneemt ter zake van de strafbaarheid van het feit;
  • de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in een op te maken aanvulling op dit arrest .

Bewijsoverweging

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet heeft gehad op de dood van aangever [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en aangever [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het procesdossier, in het bijzonder het proces-verbaal van 24 mei 2024 waarin de camerabeelden worden beschreven, blijkt dat de verdachte rennend met een – kort daarvoor door hem bij de [winkel] gestolen en buiten de [winkel] kapotgeslagen – fles in zijn hand op [persoon 1] en [persoon 2] af ging. Hij greep [persoon 1] bij de keel, maakte meerdere steekbewegingen richting zijn romp en stak met zijn rechterhand naar diens nek/hals. Toen [persoon 2] tussenbeide kwam, heeft de verdachte met zijn rechterhand richting de nek/hals van [persoon 2] gestoken. Als gevolg hiervan heeft [persoon 2] een wond achter zijn linkeroor opgelopen. [persoon 1] heeft een snijwond in zijn linkerbovenarm opgelopen.
Door met een kapot geslagen fles op [persoon 1] af te rennen, hem bij de keel vast te pakken met de hand en daarna gelijk stekende bewegingen te maken in de richting van de romp en de nek/hals, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [persoon 1] dodelijk zou verwonden. Door op korte afstand stekende bewegingen te maken in de richting van de nek/hals van [persoon 2] heeft de verdachte eveneens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook [persoon 2] zou kunnen komen te overlijden. Het is een feit van algemene bekendheid dat steken in de nek/hals (waar zich onder meer een slagader bevindt) en de buik/het bovenlichaam, waarbij vitale organen kunnen worden geraakt, naar algemene ervaringsregels tot de dood kan leiden. Deze kans is ook aanmerkelijk te achten.
Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde poging doodslag op zowel [persoon 1] als [persoon 2] .

Bespreking van het gevoerde verweer ten aanzien van feit 3

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte vrij te spreken van de onder 3 tenlastegelegde diefstal wegens het ontbreken van het oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte de fles niet heeft weggenomen om zich deze toe te eigenen, maar enkel om zich te verdedigen tegen een directe bedreiging.
Het hof overweegt als volgt.
Niet ter discussie staat dat de verdachte op 23 mei 2024 uit de schappen van de supermarkt [winkel] te Amsterdam een fles Aperol heeft gepakt en deze heeft meegenomen zonder af te rekenen. De verdachte heeft dit ook bekend. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de verdachte een zeer korte tijd, te weten zestien seconden, in de [winkel] is geweest. Los van de vraag om welke reden de verdachte de fles heeft meegenomen, heeft hij naar het oordeel van het hof op dat moment als heer en meester over de fles beschikt. Daaruit leidt het hof af dat hij het oogmerk had op wederrechtelijke toe-eigening. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de fles drank had gestolen om te bewerkstelligen dat hij zou worden aangehouden door de beveiliging. Op die manier zou hij dan zijn verhaal kunnen doen en door de beveiligers beschermd kunnen worden. Het hof acht die verklaring echter niet aannemelijk gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, waarbij het hof mede betrekt dat hij hierover pas in hoger beroep voor het eerst heeft verklaard.
Het hof verwerpt het verweer en is van oordeel dat de onder 3 tenlastegelegde diefstal wettig en overtuigend is bewezen.

Aanvullende overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het feit

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op putatief noodweer(exces) toekomt.
Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. De verdachte komt een beroep op putatief noodweer toe indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen en daarbij redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. In aanmerking dient te worden genomen of de gemiddelde burger, geplaatst in de situatie van de verdachte, ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.
Naar het oordeel van het hof ligt in de overweging van de rechtbank onder paragraaf 7, welke overweging het hof hier overneemt en tot de zijne maakt, besloten dat niet kan worden gesproken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte waartegen verdediging geboden was. Het gedrag van de verdachte was immers aanvallend en niet verdedigend. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte ook niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het beroep op putatief noodweer(exces) faalt dus ook.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden met een proeftijd van twee jaren, zonder oplegging van de bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft zij een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, gevorderd.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep in geval van een bewezenverklaring aangevoerd dat de verdachte gelet op zijn traumaverleden ten tijde van de tenlastegelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar was. Zij heeft verzocht bij de strafoplegging hiermee en met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte rekening te houden en de door de rechtbank opgelegde straf niet te overstijgen. Daarnaast heeft zij verzocht de op te leggen proeftijd te beperken tot één jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan tweemaal een poging doodslag en een winkeldiefstal. Hij heeft een fles drank uit een supermarkt weggenomen, deze buiten op de grond kapotgeslagen en met de kapotgeslagen fles de twee slachtoffers aangevallen, die daardoor letsel hebben opgelopen. Gelet op de manier waarop de verdachte de slachtoffers heeft aangevallen, had dit nog ernstiger af kunnen lopen. De slachtoffers mogen van geluk spreken dat het gebleven is bij het letsel dat zij hebben opgelopen. De verdachte heeft ernstige feiten gepleegd en op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het voorgaande vond bovendien plaats op klaarlichte dag voor de ingang van een drukbezochte supermarkt. Dergelijke feiten hebben doorgaans een grote impact op slachtoffers en tast hun gevoel van veiligheid en dat van de omstanders aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 13 maart 2025 en van hetgeen de Raad ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Hieruit volgt dat de verdachte een positieve ontwikkeling doormaakt. Hij verblijft nog steeds bij [instelling], is begonnen met zijn kappersopleiding en heeft vooruitgang geboekt met het beheersen van de Nederlandse taal. De verdachte heeft deze stappen gemaakt zonder toezicht van de reclassering, waardoor de Raad geen meerwaarde meer ziet in het opleggen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk(e) straf(deel). De Raad handhaaft het eerder gegeven advies, nu met uitzondering van de bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft oog voor het feit dat de verdachte als minderjarige oorlogsvluchteling zowel in Syrië als tijdens zijn reis naar Nederland veel heeft meegemaakt. Hierdoor heeft hij, zoals volgt uit de door de raadsvrouw overgelegde medische informatie, trauma opgelopen, waarvoor hij nog steeds een behandeling ondergaat. Anders dan door de raadsvrouw is bepleit, biedt het dossier echter onvoldoende informatie, zoals een forensische rapportage, om tot het oordeel te kunnen komen dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het bewezenverklaarde.
Naast de persoonlijke omstandigheden heeft het hof verder gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen aan jeugdigen plegen te worden opgelegd. Gelet daarop en gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met enkel de oplegging van de door de rechtbank opgelegde geheel voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van twee jaar. Net als de advocaat-generaal vindt het hof het aangewezen dat daarnaast ook een onvoorwaardelijke werkstraf zal worden opgelegd. Een onvoorwaardelijke werkstraf van 100 uren zoals gevorderd door de advocaat-generaal acht het hof echter te hoog nu het hof ook rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en ter terechtzitting in hoger beroep heeft laten blijken dat hij anders had moeten handelen. Het hof zal daarom naast de voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vier maanden een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, opleggen. Nu de verdachte heeft laten zien dat hij goed op weg is, ziet het hof - ook gelet op het advies van de Raad ter terechtzitting in hoger beroep – geen aanleiding om bijzondere voorwaarden te koppelen aan de voorwaardelijke jeugddetentie.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 56, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. R.A. Boon en mr. M.T.C. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Dongelmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 september 2025.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.