ECLI:NL:GHAMS:2025:230

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
200.339.493/01 en 200.339.492/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in hoger beroep gegaan tegen de beslissingen van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder beslist over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw en de verdeling van de opbrengst van een pand. De man verzoekt het hof om de partneralimentatie van € 3.755 per maand af te wijzen, terwijl de vrouw haar verzoek om een hogere alimentatie van € 3.161 per maand handhaaft. Het hof oordeelt dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien, ondanks zijn stellingen over lagere inkomsten en noodzakelijke investeringen. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissingen van de rechtbank, maar wijst ook op de noodzaak om deskundigen in te schakelen voor de waardering van de VOF en de onroerende zaken. De partijen hebben afgesproken om samen te werken met accountants en makelaars om tot een gezamenlijke afwikkeling te komen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie en jeugdrecht)
zaaknummers gerechtshof 200.339.493/01 (partneralimentatie) en
200.339.492/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
(zaaknummers rechtbank Noord-Holland 321621 en 325189)
beschikking van 28 januari 2025
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaten: mr. J. Koekkoek en J.G. Geerdes,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Geervliet.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 17 december 2024, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Ter beoordeling liggen nog voor de verzoeken van de man en de vrouw over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de bijdrage ten laste van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal deze verzoeken puntsgewijs behandelen, te beginnen met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
ontvankelijkheid
2.3
Partijen kunnen worden ontvangen in hun verzoeken in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In de bestreden beschikking is een einde gemaakt aan een aantal geschilpunten tussen partijen (te weten de partneralimentatie, een aantal te verrekenen vermogensbestanddelen en de wijze van verdeling van een aantal eenvoudige gemeenschappen). De rechtbank heeft de behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige aangehouden. Op grond van vaste jurisprudentie mag in het geval in de beschikking op een aantal punten een eindoordeel is gegeven ook in hoger beroep gekomen worden van overwegingen die niet in het dictum staan vermeld, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen.
Het verweer van de vrouw dat de man primair in een aantal verzoeken niet kan worden ontvangen omdat deze verzoeken niet gericht zijn tegen een eindbeslissing, dan wel in strijd zijn met de goede procesorde omdat de rechtbank de beslissing op dit punt aan zich heeft willen houden, volgt het hof daarom niet.
inhoud huwelijkse voorwaarden
2.4
De bij notariële akte van 21 september 1998 opgemaakte huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover in deze procedure van belang – als volgt:

ALGEHELE UITSLUITING.
Artikel 1.
Het huwelijk wordt aangegaan met uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd.
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING.
Artikel 2.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen, die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid. Indien beide echtgenoten inkomsten uit arbeid genieten worden bedoelde kosten naar evenredigheid van de netto-inkomsten uit arbeid gedragen en voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder inkomsten uit arbeid worden onder meer begrepen alle uitkeringen, welke strekken ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen, uitkeringen op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioenuitkeringen, alsook de winst uit een door een echtgenoot uitgeoefend beroep of bedrijf.
(…)
NIET-REGISTERGOEDEREN.
Artikel 3.
1.
Goederen die behoren tot een bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, zijn eigendom van die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze zijn opgekomen. Voor een eventuele onderlinge verrekening geldt het hierna in artikel 4 bepaalde.
(…)
VERGOEDINGEN.
Artikel 4.
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar in geld te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Indien de belasting over inkomsten van één van de echtgenoten bij de andere echtgenoot in aanmerking wordt genomen, zal als zodanige onttrekking worden beschouwd het bedrag dat de belastingplichtige echtgenoot meer aan belasting verschuldigd is dan zonder het bestaan van deze inkomsten het geval zou zijn geweest.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
VERREKENING VAN ARBEIDSINKOMSTEN.
Artikel 7.
1.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto inkomen uit arbeid, zoals omschreven in artikel 2. Na aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen, in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering.
2.
Ten aanzien van de hiervoor in lid 1 van dit artikel vermelde verrekening is het bepaalde in de artikelen 129 en 132 tot en met 145 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
Artikel 10.
Geen verrekening heeft plaats:
a.
Over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bestaat;
(…)
PENSIOEN.
Artikel 11.
1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding”.
peildatum
2.5
De man en de vrouw zijn het er over eens dat als peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zowel met betrekking tot de samenstelling als de omvang van het te verrekenen vermogen, 1 juni 2021 moet worden gehanteerd (zoals de rechtbank in de bestreden beschikking ook heeft gedaan).
samenstelling en omvang verrekenplicht
2.6
Tussen partijen staat vast dat zij geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding dat zij zijn overeengekomen. De rechtbank heeft overwogen dat in beginsel de huwelijkse voorwaarden nu moeten worden afgewikkeld alsof door partijen een finaal verrekenbeding is overeengekomen. Het aanwezige vermogen bij het einde van het huwelijk wordt vermoed te zijn verkregen uit overgespaarde en herbelegde inkomsten, tenzij een partij dit vermoeden kan weerleggen. Voor de waarde van het te verrekenen vermogen op de peildatum gelden de gewone regels voor stelplicht en bewijslast voortvloeiende uit artikel 150 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit algemene uitgangspunt hebben partijen in hoger beroep niet ter discussie gesteld.
2.7
Partijen verschillen van mening over de vraag welke vermogensbestanddelen aanwezig waren op de peildatum en of het desbetreffende vermogensbestanddeel onder het te verrekenen vermogen valt. Ten aanzien van een aantal vermogensbestanddelen verschillen partijen ook over de waarde die dit vermogensbestanddeel vertegenwoordigt.
Het hof zal de schilpunten van partijen over de (waarde van de) vermogensbestanddelen puntsgewijs bespreken.
VOF [VOF]
2.8
Een van vermogensbestanddelen die moet worden verrekend tussen partijen is het vermogen van de VOF. Volgens de akte van oprichting komt 40% van de winst dan wel liquidatiesaldo aan de vrouw en 60% aan de man toe.
Hiertoe behoort volgens de vrouw ook de waarde van goodwill en stille reserves. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht een registeraccountant te benoemen om de liquidatiebalans op te stellen en de goodwill te berekenen en een makelaar te benoemen om het bedrijfspand (bindend) te taxeren. Tot het ondernemingsvermogen behoren volgens de vrouw ook enkele vervoersmiddelen. Zij verzoekt een onafhankelijke derde te benoemen om zich uit te laten over de waarde van deze vervoersmiddelen, met uitsplitsing naar privé dan wel zakelijk eigendom.
De man heeft in eerste aanleg betwist dat sprake is van goodwill en stille reserves. De schuur is privé-eigendom van de man en de nieuw gebouwde schuur (in de plaats van de oude) is dat door natrekking eveneens. De man betwist de door de vrouw gestelde waardes.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het noodzakelijk is een deskundige te benoemen. Het bedrijfspand moet worden gewaardeerd door een makelaar taxateur en het vermogen van de VOF, met name de stille reserves en eventuele goodwill, dienen te worden gewaardeerd door een registeraccountant. De man dient drie taxateurs en drie deskundigen voor te stellen, de vrouw mag reageren en de behandeling is daartoe aangehouden.
2.9
Na de bestreden beschikking heeft de man een nieuw standpunt ingenomen. Volgens hem was de rechtbank onbevoegd ter zake van de V.O.F. Hij wijst er op dat partijen in de akte van oprichting van de VOF van 8 mei 1995 in artikel 17 lid 1 een arbitragebepaling hebben opgenomen. Partijen hebben op 2 juni 2022 een overeenkomst tot ontbinding van de VOF ondertekend waarin is besloten om de VOF per 1 januari 2022 te ontbinden en dat de man het bedrijf voortzet. In die overeenkomst is ook bepaald dat partijen nog nadere afspraken zullen maken over de verdeling van het vermogen conform het bepaalde in de overeenkomst van 8 mei 1995. Partijen hebben in de overeenkomst opgenomen dat zij een extern adviseur opdracht zullen geven de in artikel 3 bepaalde verdeling op te stellen. Primair is de man daarom van mening dat niet voorbij kan worden gegaan aan deze geschillenregeling en dat de waardering van de VOF thuis hoort in arbitrage. De huidige ingeslagen weg bij de gewone rechter stond dus niet open en is gecompliceerd en kostbaar. Juridisch gezien kan geen sprake zijn van goodwill en stille reserves in de VOF en dat kan de deskundige niet beoordelen. Welke vervoersmiddelen al dan niet tot de VOF behoren is eveneens een juridische kwestie die niet kan worden beoordeeld door een deskundige.
De vrouw voert verweer tegen het gewijzigde standpunt van de man. Zij is van mening dat een deskundige wel in staat is om de waarde van de VOF inclusief goodwill vast te stellen. Zo nodig kan de deskundige hierbij hulppersonen (taxateurs) aanstellen.
2.1
Het beroep van de man op onbevoegdheid van de gewone rechter slaagt niet. In artikel 1022 Rv staat dat de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd verklaart, indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is. Dat heeft de man niet gedaan. Hij heeft in eerste aanleg wel verweer gevoerd, maar niet ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank. De man komt om die reden (ook in hoger beroep) geen beroep meer toe op onbevoegdheid van de gewone rechter. Daarnaast overweegt het hof dat een separate afwikkeling van de VOF in een arbitrageprocedure niets verandert aan de rechten van partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden. De vennootschapsakte is niet een notariële akte als bepaald in artikel 1:115 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maar een door partijen zelf opgestelde onderhandse akte die niet kan leiden tot een rechtsgeldige afwijking van de huwelijkse voorwaarden. Met andere woorden, ook al is bepaald dat bij de afwikkeling van de VOF door de man als verblijvende partij geen stille reserves en/of goodwill betaald hoeven te worden, dan moeten deze bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog steeds volledig meegenomen worden bij het te verrekenen vermogen van de man.
2.11
Partijen hebben tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep in onderling overleg afgesproken dat zij zich samen (opnieuw) zullen wenden tot de accountants [naam 1] en [naam 2] om te komen tot een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waarin de verrekening van de inmiddels ontbonden VOF met inachtneming van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden ook zal worden betrokken.
de nieuw gebouwde schuur en de woning aan de [A-straat] te [plaats B]
2.12
De woning en de grond rondom de woning, maar ook de oude schuur, waren al eigendom van de man voor het huwelijk van partijen. Na het huwelijk is de woning ingrijpend verbouwd en is op en de plaats van de oude schuur een nieuwe schuur gebouwd. De vrouw heeft primair verzocht de gehele waarde van de onroerende zaken in de verrekening te betrekken en subsidiair de waardestijging die het gevolg is van de verbouwingen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verbouwingen nooit invloed kunnen hebben op het te verrekenen vermogen omdat de verbeteringen die daarvan het gevolg zijn door natrekking zijn eigendom zijn geworden. De rechtbank heeft de primaire vordering van de vrouw afgewezen. Met betrekking tot de subsidiaire vordering heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is vast te stellen wat de waardestijging ten gevolge van de verbouwing is en de rechtbank heeft daarom het te verrekenen bedrag vastgesteld op een bedrag gelijk aan de door de vrouw gestelde en door de man niet voldoende betwiste investeringen uit overgespaard inkomen van € 236.756.
2.13
In hoger beroep heeft de man aanvankelijk zijn stelling dat dat deze verbouwingen geen invloed hebben op het te verrekenen vermogen, herhaald. Ook heeft hij aangevoerd dat de investeringen veel lager zijn dan door de vrouw gesteld, namelijk tussen de € 45.378 en € 79.411. Daartegen verzet de vrouw zich weer. Volgens haar gaat het om tenminste € 176.756. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn primaire verweer prijsgegeven, zodat het er nu nog om gaat hoeveel geld er na het aangaan van het huwelijk is geïnvesteerd en welk rendement daarmee behaald is. Dat rendement is datgene dat bij juiste toepassing van artikel 1:141 lid 1 BW verrekend moet worden.
2.14
Het debat over de schuur volgt in grote lijnen dat over het huis. De nieuw gebouwde schuur is eigendom van de man. Uitgangspunt is immers dat de eigendom van de grond (die de man heeft) ook omvat de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd (natrekking, art. 5:20, eerste lid, aanhef en onder e, BW). De vraag is vervolgens wat de waarde van de nieuwe opstal is en hoe de bouw van de nieuwe schuur is gefinancierd. De man heeft aangevoerd dat een gedeelte van de bouwkosten is voldaan uit schenkingen van zijn vader. Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat partijen geld van de vader van de man hebben geleend om de nieuwe schuur te kunnen bouwen en dat deze lening is afbetaald van overgespaard inkomen. Dat er daarnaast ook sprake is van schenkingen is het hof niet gebleken. De man heeft niet nader toegelicht om welke bedragen het ging en heeft ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. Het hof is daarom van oordeel dat de man er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat de nieuwe schuur vanuit overgespaard inkomen is bekostigd en dat de waarde van de opstal op 1 juni 2021 in de verrekening tussen partijen moet worden betrokken.
2.15
Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat zij de vraag welke investeringen er zijn gedaan in de woning en in de nieuwe schuur zullen betrekken in het afwikkelingsvoorstel (zie r.o. 2.11). Partijen zijn ook tot overeenstemming gekomen over de makelaar die zij gaan inschakelen om de waardestijging ten gevolge van de investeringen in de woning en de schuur op 1 juni 2021 te taxeren, los van de autonome waardestijging van dit onroerend goed dat geen belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten betreft.
eenmanszaak van de vrouw ( [X] )
2.16
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de [X] door de vrouw is beëindigd en dat alle opbrengsten in de banksaldi van partijen zijn begrepen. Dit brengt mee dat partijen niets met elkaar te verrekenen hebben.
De man is het met dit oordeel van de rechtbank niet eens en voert aan dat de [X] van de vrouw door de VOF is gefinancierd en dat de vrouw heeft erkend dat deze moet worden verrekend. Verder stelt hij dat de vrouw vermoedelijk nog werkzaamheden verricht in het kader van de [X] . De man wijst er op dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij contante betalingen deed aan boeren met grasland op de dijken waarop zij haar schapen mocht weiden.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de man. Zij stelt dat terecht is beslist dat zij geen inkomen meer heeft uit de [X] en alle opbrengsten in de banksaldi zitten. Volgens haar is het juist de man die is doorgegaan met de [X] . Uit zijn grootboek blijkt dat hij nog omzet behaalt. Bovendien gaat een groot deel van de [X] contant, zij is er zeker van dat de man niet alles administreert.
De man en de vrouw hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de gang van zaken rondom de [X] in het verleden nader toegelicht. De vrouw nam de administratie van de [X] , waaronder ook de mestboekhouding, volledig voor haar rekening. Met behulp van een accountantskantoor werden de zogeheten schapensubsidies aangevraagd. De man verrichtte voor de [X] van de vrouw veel praktische werkzaamheden. De man kocht en verkocht de schapen onder meer, nam het vervoer van de schapen voor zijn rekening en beoordeelde ook of de schapen slachtrijp waren. In de laatste periode voor de beëindiging hielp de man niet meer mee met het weiden van de schapen. De vrouw ging met iemand anders op pad om de werkzaamheden te verrichten. De grond waarop de schapen werden geweid was geen eigendom van (een van) partijen, het ging uitsluitend om het recht om op die grond schapen te mogen weiden. De man en de vrouw hebben beiden verklaard dat in 2021 alle schapen zijn verkocht. De opbrengst van deze verkoop heeft de vrouw naar eigen zeggen geparkeerd bij [Y] (verder: [Y] ). De overeenkomsten met de akkerbouwers (de rechten om schapen op de grond te mogen weiden) zijn volgens de vrouw zonder vergoeding overgenomen door een gegadigde die nu de dijken beheert op dezelfde voet zoals zij dat deed.
Partijen hebben tijdens de schorsingen van de mondelinge behandeling in hoger beroep afgesproken dat zij de afwikkeling van de [X] ook zullen betrekken in het overleg met de accountants om te komen tot een gezamenlijk voorstel.
verdeling eenvoudige gemeenschappen
opbrengst pand [B-straat] te [plaats A]
2.17
De man stelt hij samen met zijn broer en zus een geldbedrag heeft gekregen van zijn ouders, waarmee zij samen het pand hebben aangeschaft. Na verkoop van het pand heeft hij een bedrag van € 116.000 als zijn aandeel van de verkoopopbrengst ontvangen. Dit bedrag dient te worden beschouwd als erfenis van zijn ouders en moet buiten iedere gemeenschap blijven volgens de man.
De vrouw stelt echter dat het pand is aangekocht met overgespaarde inkomsten van partijen en dat de kosten van dit pand ook steeds zijn betaald vanuit niet verteerde inkomsten en de verkoopopbrengst op een bankrekening van partijen is gestort.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een erfenis die buiten de verdeling van de gezamenlijke banksaldi dient te blijven. Het verzoek van de man om dit bedrag in mindering te brengen op de banksaldi heeft de rechtbank daarom afgewezen.
2.18
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank. Hij stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de aankoopkosten van het pand zijn voldaan uit niet verteerde inkomsten en dat de opbrengst op een rekening van partijen is gestort. Ten onrechte is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat uit artikel 3, lid 1 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat registergoederen expliciet van verrekening zijn uitgesloten. Het pand is destijds aangeschaft op zijn naam en de lasten werden betaald uit huurinkomsten. Hij legt verklaringen over van zijn ex-schoonzus en zus die unaniem verklaren dat de woning door hun vader en moeder aan hen is verkocht voor € 75.000, dat het de uitdrukkelijke wens van de ouders was dat het pand buiten elke gemeenschap van goederen zou blijven en dat de kosten van de woning uit de (huur)opbrengsten zijn betaald. Zij zijn bereid dit onder ede te herhalen. Ook doet de man een uitdrukkelijk beroep op de wettelijke eis van redelijkheid en billijkheid, waaruit dient voort te vloeien dat de erfenis buiten de verrekening blijft. Een bedrag van € 116.000 moet daarom aan hem worden geretourneerd.
2.19
De vrouw is het niet eens met de stellingen van de man. Volgens haar hebben de ouders het pand bij leven aan hun drie kinderen verkocht. De ouders hadden hun wens om de eventuele meeropbrengst van het pand buiten enige gemeenschap van de kinderen te houden door middel van een testamentaire making kunnen effectueren en dat is niet gebeurd. Volgens de vrouw zijn over deze wens ook nooit mededelingen gedaan. De verklaringen van de zus en de ex-schoonzus van de man hieromtrent zijn onvoldoende. De man onderbouwt niet dat hij een geldbedrag van zijn ouders heeft gekregen waarmee hij zijn aandeel in het pand zou hebben gekocht en bewijst niet dat het onderhoud van het pand vanuit de huuropbrengsten werd voldaan. Dat maakt overigens ook niet uit omdat de huuropbrengsten van het pand ook inkomen vormden dat onder het verrekenbeding valt als het overgespaard wordt.
De man voert volgens de vrouw ook onvoldoende aan voor een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
2.2
Het hof overweegt als volgt. Ook hier geldt de regel van artikel 1:141 lid 3 BW. Het banksaldo van € 116.000 wordt vermoed te zijn gevormd uit overgespaarde inkomsten. Het is aan de man om dat vermoeden te ontzenuwen. Daar is hij niet in geslaagd. Het staat vast dat van een nalatenschap geen sprake is omdat de ouders bij leven het pand aan de kinderen hebben verkocht. Naar het oordeel van het hof is het ook geen schenking. De man heeft verklaard dat hij zijn aandeel in de koopsom aan zijn ouders heeft betaald. Niet gesteld of gebleken is dat de transactie tussen de ouders en hun kinderen de facto ook een partiële schenking betrof of iets dergelijks. Omdat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen kan het aanbod van de man om te bewijzen dat zijn ouders de uitdrukkelijke wens hebben geuit dat het pand buiten iedere gemeenschap zou blijven, gepasseerd worden. Het pand is immers ook buiten iedere gemeenschap gebleven en bovendien niet geschonken maar verkocht. De stelling van de man dat artikel 3 lid 1 HV aan verrekening in de weg staat berust waarschijnlijk op een verkeerde lezing van dat artikel. Tenslotte stelt de man weliswaar dat hij de koopsom uit privévermogen heeft betaald, maar hij onderbouwt deze stelling in het geheel niet. Het hoger beroep van de man op dit punt slaagt daarom niet.
overige verrekenposten
2.21
De man heeft meerdere “overige” verrekenposten opgevoerd en om een betaling/verrekening van € 34.176,98 verzocht in hoger beroep. De verwevenheid van diverse zaken en vorderingen zorgt er volgens de man voor dat sprake zou moeten zijn van een integrale beslissing voordat tot verdeling kan worden overgegaan. De vrouw heeft verweer gevoerd en eveneens een aantal verrekenposten opgevoerd.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen hun verzoeken op dit punt ingetrokken, zodat een beoordeling van de diverse stellingen van partijen over deze overige posten niet meer nodig is. Partijen kunnen deze punten bij de rechtbank in de daar nog lopende procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsnog aan de orde stellen. Het hof zal partijen ten aanzien van deze verzoeken daarom niet-ontvankelijk verklaren.
verdeling banksaldi
2.22
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de banksaldi bij helfte dienen te worden verdeeld tussen partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen toegelicht dat zij in een kort geding in oktober 2023 afspraken hebben gemaakt over de op de peildatum aanwezige bankrekeningen en zij zouden hun bankrekeningen bij helfte gaan verdelen. Vervolgens hebben partijen het saldo van een aantal bankrekeningen ook daadwerkelijk bij helfte verdeeld.
Partijen zouden verder de deurwaarder opdracht geven om het conservatoir beslag door te laten halen dat de man had laten leggen op een bankrekening bij de ABN AMRO-bank en op een bankrekening bij de ING-bank. Deze banksaldi zouden daarna ook verdeeld worden tussen partijen. De afspraak over het doorhalen van de beslagen is om onduidelijke redenen niet uitgevoerd. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep afgesproken dat dit alsnog moet gebeuren. Zij gaan zich eenparig wenden tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd en hem opdracht geven het beslag op te heffen. De beslagkosten die in rekening worden gebracht zullen partijen delen. Deze kunnen voor zover mogelijk in mindering worden gebracht op het nog aanwezige banksaldo. Indien er dan nog een bedrag overblijft, dient dit gedeeld te worden tussen partijen.
2.23
De vrouw heeft in het verleden een bedrag van circa € 450.000 van de opbrengst van de [X] zonder overleg met de man ondergebracht bij [Y] ( [Y] ). Van dit bedrag is in het kader van eerder tussen partijen gemaakte afspraken aan de man en de vrouw ieder € 200.000 uitbetaald. In geschil tussen partijen is het resterende bedrag van circa € 50.000.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat zij van het resterende saldo in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien nadat de man per september 2022 was gestopt met het voldoen van een bijdrage aan haar van € 2.000 per maand. Daarnaast heeft [Y] volgens de vrouw ook nog een aanzienlijk bedrag voor kosten in rekening gebracht.
2.24
Het hof is van oordeel dat de vrouw in de nog lopende procedure bij de rechtbank de hoogte van de kosten die in rekening zijn gebracht door [Y] en de bedragen die zij heeft opgenomen voor de kosten van haar levensonderhoud inzichtelijk moet maken. De kosten van [Y] dienen naar het oordeel van het hof volledig voor rekening van de vrouw te komen, omdat het haar keuze was om een bedrag van € 450.000 buiten de macht van partijen te brengen. Nu partijen op grond van artikel 1:81 BW verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen en de man per september 2022 is gestopt is met de betaling van € 2.000 per maand, is het hof van oordeel dat de vrouw over de periode van september 2022 tot 29 mei 2024 een bedrag van € 2.000 per maand in mindering mocht kan brengen op het saldo van € 50.000. De rechtbank kan met deze uitgangspunten beoordelen of er nog sprake is van een resterend saldo dat tussen partijen moet worden verdeeld.
tenslotte
2.25
Voor zover het hof onderdelen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hiervoor niet heeft besproken (zoals de stellingen van partijen over de pensioenrechten), is het hof van oordeel dat deze nog voorliggen bij de rechtbank in eerste aanleg en dat de rechtbank hierover nog niets dan wel onvoldoende heeft overwogen om de stellingen van partijen op deze punten in hoger beroep nu te kunnen beoordelen. Het hof verklaart partijen op deze onderdelen niet-ontvankelijk in hun verzoeken.
partneralimentatie
2.26
De man verzoekt het hof in hoger beroep het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 3.755 per maand vast te stellen, alsnog af te wijzen. De vrouw verzoekt haar verzoek in hoger beroep alsnog volledig toe te wijzen in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 3.161 per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
2.27
Allereerst overweegt het hof dat gebleken is dat de man en de vrouw in de periode dat zij samenleefden beiden inkomsten verwierven die niet volledig werden verantwoord. Partijen hebben voldoende nader onderbouwd en deels ook erkend dat de financiële administratie van de VOF en de [X] niet geheel overeenkwamen met de feitelijke geldstromen, zowel wat betreft de uitgaven als de inkomsten. Voor het hof is niet inzichtelijk hoe groot deze afwijking was. Partijen verschillen van mening over de mate waarin zij zich inkomsten verwierven en nu nog kunnen verwerven. Beide partijen hebben naar het oordeel van het hof nagelaten hun feitelijke situatie in het verleden en het heden voldoende inzichtelijk te maken. Als een oordeel wordt gevraagd van een rechterlijke instantie, ligt het op de weg van de verzoeker om duidelijke en onderbouwde standpunten in te nemen, bij gebreke waarvan op grond van artikel 21 Rv de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Het hof vindt het heel onaannemelijk dat de bronnen voor de zogeheten “zwarte inkomsten” van partijen nu volledig zijn opgedroogd.
Behoefte/behoeftigheid vrouw
2.28
De rechtbank heeft overwogen dat de [X] van de vrouw is beëindigd per 1 januari 2022 en er daarom van uitgegaan moet worden dat de vrouw hieruit geen inkomsten meer heeft. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw, die sinds 1 september 2021 in loondienst was, de mogelijkheid heeft meer te werken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vrouw ernstig ziek is geweest als gevolg waarvan zij stelt niet meer te kunnen terugkeren bij haar oude werkgever. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen partijen hebben verklaard, volgt dat de vrouw sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in haar levensonderhoud voorziet met een opname van € 2.000 netto per maand. De rechtbank heeft daarom de (aanvullende) behoefte van de vrouw gelijkgesteld aan dit bedrag. Gebruteerd komt dit neer op een bedrag van € 3.161 per maand.
2.29
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en stelt dat uit de omstandigheid dat de vrouw kennelijk gedurende een periode kon leven van € 2.000 per maand dan wel een periode zonder bijdrage heeft kunnen rondkomen, en uit het feit dat zij geen druk heeft uitgeoefend bij het hof om de door haar verzochte voorlopige bijdrage eerder te behandelen, kan worden afgeleid dat zij geen behoefte heeft aan een bijdrage.
De vrouw stelt in haar incidenteel hoger beroep dat zij persisteert bij haar berekening van haar behoefte.
2.3
Het hof is van oordeel dat de man geen steekhoudende argumenten aanvoert. Partijen hebben niet betwist dat de behoefte van de vrouw in principe moet worden gebaseerd op de zogenoemde Hofnorm (waarbij de behoefte van de vrouw wordt gelijkgesteld aan 60% van het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk). De man miskent met zijn stelling dat de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk.
Bovendien is van de zijde van de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook opgemerkt dat het opvalt dat het in box 3 van de belastingaangifte opgenomen vermogen van de vrouw snel slinkt. Dit bevestigt de stelling van de vrouw dat zij om rond te kunnen komen de afgelopen jaren heeft moeten interen op haar vermogen.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de mate van welstand van partijen op grond van de stukken die partijen hebben overgelegd niet exact is vast te stellen, omdat niet bekend is hoe groot de bedragen waren die in het verleden buiten de boeken werden gehouden.
Voor het hof is wel duidelijk dat de vrouw vanwege haar gezondheidsproblemen thans niet in staat is om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Beide partijen hebben verklaard dat vrijwel alle schapen na het uiteengaan van partijen zijn verkocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat nu nog sprake is van beweiding van de dijken op grote schaal door de vrouw (en overigens ook niet door de man) zoals vroeger het geval was. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de verklaring van de vrouw dat de schapenrechten door iemand anders zijn overgenomen niet betwist. De man ondersteunde de vrouw vroeger met de praktische werkzaamheden van de [X] . De vrouw heeft voldoende nader toegelicht dat zij vanwege gezondheidsklachten deze praktische werkzaamheden niet zelf kan verrichten. De man heeft niet betwist dat de vrouw de afgelopen jaren twee keer geopereerd is, nadat blaaskanker bij haar werd geconstateerd en ook niet dat zij nog steeds behandeld wordt voor haar gezondheidsklachten. Het hof vindt het aannemelijk dat de verdiencapaciteit van de vrouw ook in algehele zin wordt beperkt door haar ziekte en gezondheidsklachten in combinatie met haar leeftijd, werkervaring en opleidingsniveau.
Het hiervoor overwogene in onderlinge samenhang bezien maakt dat het hof van oordeel is dat de bestreden beschikking ten aanzien van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw in stand kan blijven en het er voor moet worden gehouden dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvulling van de man van € 3.161 bruto per maand.
draagkracht man
2.31
De man dient naar draagkracht in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
De rechtbank is volgens de bestreden beschikking van oordeel dat de man de berekening van zijn draagkracht door de vrouw, die neerkomt op € 3.755 netto per maand, onvoldoende heeft weersproken en dat hij daarom voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
2.32
De man is het met dit oordeel niet eens en stelt dat uit de door hem overgelegde jaarstukken blijkt dat het redelijk is om van een gemiddeld resultaat van € 50.000 uit te gaan. Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat een dergelijk resultaat, rekening houdende met de tarieven over de tweede helft van 2023, leidt tot een draagkracht van € 1.433 bruto per maand.
De man heeft erkend dat tot 2021 een deel van de eieromzet niet in de boekhouding is verwerkt, maar volgens hem is dit sindsdien niet meer het geval. Hij is destijds overgestapt naar de huidige boekhouder [naam 1] en die heeft uitgelegd dat de financiële gang van zaken van partijen fiscaal niet was toegestaan. Verder blijkt volgens de man uit de door hem overgelegde verklaring van de voormalige eigenaar van de eiergroothandel dat de eiderhandel is verkocht en de huidige leverancier contante betalingen niet toestaat. Hij betwist dat betalingen voor rollend materiaal en aannemers in het verleden met contante opbrengsten zijn voldaan. De komende jaren moet hij grote investeringen doen. Hij is eenenzestig jaar en hij verricht werkzaamheden die fysiek zwaar zijn. Omdat hij op enig moment toch zal moeten gaan afbouwen, heeft de assistent-bedrijfsleider meer werkzaamheden op zich genomen. In antwoord op vragen van het hof heeft de man verklaard dat zijn assistent-bedrijfsleider ook zijn partner is.
De vrouw betwist de stelling van de man en stelt dat grofweg slechts 50% van de eieromzet de boekhouding bereikte. Dat de man grote investeringen moet doen is niet aannemelijk volgens de vrouw. De vrouw legt verder stukken over waaruit volgens haar moet worden afgeleid dat de man nog steeds schapen koopt en verkoopt.
2.33
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft geconcretiseerd dat de door hem opgevoerde noodzakelijke investeringen de komende jaren zullen leiden tot hogere reserveringen en afschrijvingen. De man heeft ook genoemd dat hij geen pensioen heeft opgebouwd, maar dit is geen omstandigheid die prioriteit moet krijgen ten opzichte van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw. Verder is de keuze van de man om met het oog op zijn leeftijd zijn inzet in de onderneming terug te brengen en de werkzaamheden van zijn huidige partner in de onderneming uit te breiden geen keuze die voorrang moet krijgen boven zijn onderhoudsverplichting. De noodzaak voor deze keuze is niet gebleken en de financiële gevolgen ervan moeten voor rekening blijven van de man.
Het hof heeft hiervoor in het kader van de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw al overwogen dat niet is aangetoond dat één van partijen op grote schaal nog inkomsten verwerft met de [X] . Daar staat echter tegenover dat het hof het ook onaannemelijk vindt dat de bronnen voor de zogeheten “zwarte inkomsten” volledig zijn opgedroogd sinds het uiteengaan van partijen. Daarom is het hof van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de man over voldoende financiële middelen beschikt om het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 3.161 per maand te kunnen voldoen.
2.34
Het hoger beroep tegen de partneralimentatie van partijen slaagt dus niet. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen
proceskosten
2.35
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw dan wel de man te veroordelen in de proceskosten. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de onderhoudsbijdrage voor een van partijen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft, is het hof van oordeel dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.339.493/01
3.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 29 december 2023 ten aanzien van de beslissing over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw;
in zaaknummer 200.339.492/01
3.2
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 29 december 2023 ten aanzien van de beslissing over de opbrengst [B-straat] te [plaats A] ;
3.3
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 29 december 2023 ten aanzien van de beslissing over de woning aan de [A-straat] te [plaats B] ;
3.4
bepaalt in aanvulling op hetgeen de rechtbank in de beschikking van 29 december 2023 heeft overwogen onder rechtsoverwegingen 2.6.4. en 2.6.5. over het benoemen van taxateurs voor de waardering van het bedrijfspand en het benoemen van deskundigen voor de waardering van de VOF:
  • dat partijen hebben afgesproken dat zij zich eerst samen zullen wenden tot de accountants [naam 1] en [naam 2] om te komen tot een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waarin de verrekening van de inmiddels ontbonden VOF met inachtneming van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden ook zal worden betrokken;
  • dat partijen hebben afgesproken dat zij samen een makelaar zullen gaan inschakelen om de waarde per peildatum van de nieuw gebouwde schuur (opstal) en de waardevermeerdering per peildatum van de woning aan de [A-straat] door gedane investeringen in die woning te schatten. Partijen zullen daarbij rekening houden met hetgeen het hof heeft overwogen onder rechtsoverwegingen 2.12 en 2.13;
3.5
bepaalt in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de beschikking van 29 december 2023 onder 2.5.1. over de eenmanszaak van de vrouw ( [X] ):
- dat partijen hebben afgesproken dat zij de afwikkeling van de [X] ook zullen betrekken in het overleg met de accountants om te komen tot een gezamenlijk voorstel voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
3.6
bepaalt in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de beschikking van 29 december 2023 onder 2.8. over de verdeling van de bankrekeningen
  • dat partijen hebben afgesproken dat zij zich zullen wenden tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd op de bankrekening bij de ABN AMRO-bank en op een bankrekening bij de ING-bank en hem opdracht zullen deze beslagen op te heffen. Partijen moeten de banksaldi verdelen op de wijze zoals door het hof is overwogen onder rechtsoverweging 2.21;
  • dat het resterende bedrag van het geld dat de vrouw heeft onderbracht bij [Y] ( [Y] ) moet worden verdeeld op de wijze zoals door het hof is overwogen in rechtsoverweging 2.22;
3.7
compenseert de kosten van het geding in beide instanties;
3.8
verklaart partijen in hun hiervoor in 2.21 en 2.25 benoemde verzoeken niet-ontvankelijk;
3.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en K. Mans, bijgestaan door de griffier, en is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann.