ECLI:NL:GHAMS:2025:229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23-000731-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken tot faciliteiten voor de verdediging in hoger beroep van een verdachte die zelf zijn verdediging voert

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die in eerste aanleg was veroordeeld tot 26 jaar gevangenisstraf voor onder andere medeplichtigheid aan moord. De verdachte, die in detentie verblijft op een afdeling voor intensief toezicht, heeft herhaaldelijk aangegeven dat hij zelf zijn verdediging wil voeren en afstand doet van het recht op rechtsbijstand. Het hof heeft de verzoeken van de verdachte om faciliteiten voor zijn verdediging beoordeeld aan de hand van de eisen voor een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende is geïnformeerd over zijn rechten en dat zijn keuze om zonder advocaat te procederen, vrijwillig en weloverwogen is. De verzoeken van de verdachte om faciliteiten zijn afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de verdachte, ondanks zijn detentie, voldoende mogelijkheden heeft om zijn verdediging voor te bereiden. Het hof heeft ook aandacht besteed aan de rol van de zittingsrechter in het waarborgen van een eerlijk proces en de verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken. De zaak zal worden voortgezet met een nadere regiezitting, waarbij het hof de verdachte de gelegenheid biedt om zijn verzoeken verder te onderbouwen.

Uitspraak

A.VOORLOPIGE HECHTENIS
Het primaire verzoek van de verdachte tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. Aan die beslissing ligt ten grondslag, in lijn met wat is overwogen ter terechtzitting van 1 oktober 2024 en bij beschikking van 22 november 2024, dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis – in het licht van de ernst van de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf van 26 jaar – zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om de verdediging in vrijheid te kunnen voorbereiden. Op het punt van de beperkingen die de detentie voor de verdachte bij de voorbereiding van zijn verdediging meebrengt, zal het hof hierna nog verder ingaan.
Voor zover de verdachte aan het schorsingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat in de penitentiaire inrichting (PI) een grotere dreiging op zijn leven bestaat dan buiten detentie het geval zou zijn, gaat het hof aan dit betoog voorbij, reeds omdat een feitelijke onderbouwing van dit betoog ontbreekt.
B. FACILITEITEN EN HET RECHT OP EEN EERLIJK PROCES
Het subsidiaire verzoek van de verdachte is om de behandeling van zijn zaak voor onbepaalde tijd aan te houden en pas een regiezitting in te plannen nadat de dreiging op zijn leven is verdwenen. Zijn meer subsidiaire verzoek is dat het hof zijn verdedigingsrechten als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal waarborgen. De verdachte heeft gesteld dat hij in de voorbereiding van zijn eigen te voeren verdediging wordt beknot. Daarbij heeft hij gezegd dat hij niet met advocaten (het hof begrijpt: niet zijnde advocaten van wie hij rechtsbijstand zal krijgen) de zaak kan bespreken, dat relevante stukken en eigen wettenbundels zijn ingenomen en dat voorbereidingen met hulp van anderen worden belemmerd door de leiding van de PI.
Beide verzoeken lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daarbij zal het hof eerst ingaan op het meer subsidiaire verzoek. Vervolgens zal het hof de voortgang van de procedure toelichten, waarbij het subsidiaire verzoek van de verdachte zal worden betrokken.
Voorafgaand aan de bespreking van de verzoeken merkt het hof op dat het meer subsidiaire verzoek in zeer algemene bewoordingen is gesteld. Zo algemeen zelfs dat de vraag kan worden gesteld of het een verzoek is als bedoeld in artikel 328 Sv. De verdachte heeft dit algemene karakter tot uitdrukking gebracht in de volgende toelichting: “ik laat aan u Hof over hoe u dit wenst te doen gelet op uw (on)bevoegdheid en mijn summiere kennis hierover.” In het licht van de gegeven toelichting vat het hof het verzoek zo op dat de verdachte het hof verzoekt om te interveniëren met het oog op door de verdachte gewenste faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging.
Het hof zal de verzoeken van de verdachte uitgebreid bespreken nu deze zijn gebaseerd op een standpunt dat de verdachte telkens, zij het in uiteenlopende vorm en inhoud, tijdens de tot nu toe gehouden zittingen naar voren heeft gebracht.
(i)Inleidend
Het meer subsidiaire verzoek van de verdachte hangt samen met zijn eerdere verzoeken aan het hof om ervoor te zorgen dat, kort gezegd, faciliteiten voor hem ter beschikking komen die hij voor zijn verdediging nodig heeft vanwege de beperkingen die detentie – in een regime van intensief toezicht – tot gevolg heeft. Bij gebreke aan deze faciliteiten wordt de verdachte een eerlijk proces onthouden. Daarmee schiet het hof tekort in zijn taak en verantwoordelijkheid om een waarborg te bieden dat de procesvoering in overeenstemming is met de eisen die worden gesteld in artikel 6 van het EVRM, aldus de verdachte.
Het hof biedt in het navolgende een afwegingskader. Dit kader hanteert het hof bij de beoordeling van het subsidiaire verzoek met betrekking tot (het ter beschikking komen van) faciliteiten en bij zijn, ook op eerdere zitting verwoorde, conclusie dat hem bij gebreke aan zulke faciliteiten een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt onthouden.
De beoordeling door het hof op deze punten kan niet los worden gezien van de omstandigheid dat de verdachte zijn eigen verdediging wenst te voeren en, terwijl hij in detentie verblijft, niet de bijstand van een advocaat heeft. Om die reden zal het hof ook toelichten welke maatstaven het hanteert voor tijdens de verdere behandeling nog te geven beslissingen – en de bij eindarrest uit te voeren toets – in het geval de verdachte volhardt in zijn keuze om zelf zijn verdediging te voeren, één en ander voor zover het gaat om kwesties die verband houden met deze keuze.
(ii)Artikel 6 EVRM
Artikel 6 EVRM biedt de waarborgen voor een eerlijk proces. In het standpunt van de verdachte hebben in het bijzonder de in lid 3, onder b en c, van dit artikel neergelegde rechten van de verdachte betekenis. Het artikel luidt als volgt:

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
(iii)Toetsing van de keuze van de verdachte
De verdachte beroept zich op het recht om zichzelf te verdedigen en doet afstand van het, eveneens gewaarborgde, recht op een gekozen advocaat alsmede van het recht op (in beginsel kosteloze) rechtsbijstand door een toegevoegd advocaat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) kan worden afgeleid op welke wijze en aan de hand van welke maatstaven de rechter een dergelijke vorm van afstand van dit in het verdrag verankerd recht, moet toetsen. Daarnaast heeft de Hoge Raad, mede op grond van deze rechtspraak, een nadere invulling gegeven aan de wijze waarop de zittingsrechter onder deze omstandigheden dient te waarborgen dat van een eerlijk proces sprake blijft.
Het hof ontleent de maatstaven voor de beoordeling van de keuze van de verdachte om af te zien van bijstand door een advocaat onder meer aan de arresten Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk (2016), Simeonovi tegen Bulgarije (2017), Bozkaya tegen Turkije (2017), Arthur Parkhomenko tegen Oekraïne (2017), Aleksandr Dementyev tegen Rusland (2013), Sklyar tegen Rusland (2017) en Radionov tegen Rusland (2018). De zogeheten ‘waiver’ moet, zo oordeelt het EHRM steevast, ‘knowing and intelligent’ zijn. Vast dient te staan dat de verdachte weet dat hij aanspraak kan maken op rechtsbijstand. De rechter moet op overtuigende wijze vaststellen dat de verdachte in vrijheid de keuze maakt om van dit recht af te zien, nadat deze is geïnformeerd over de reikwijdte van dit recht en van de gevolgen van zijn beslissing. Van die keuze moet daarom op ondubbelzinnige wijze zijn gebleken. Zodra de verdachte alsnog expliciet vraagt om een advocaat, wordt de eerder gedane ‘waiver’ geacht niet meer van toepassing te zijn.
Als de ‘waiver’ voldoet aan de aan te leggen standaard, vervalt de verplichting voor de autoriteiten om te voorzien in een toegevoegd advocaat. Er bestaat dan evenmin grond om te twijfelen aan de eerlijkheid van het proces, ook als er, zo blijkt uit de casusposities van de zaken waarin het EHRM heeft geoordeeld, sprake is van een veroordeling wegens zeer ernstige strafbare feiten en van gevangenisstraffen van zeer lange duur.
Het hof stelt vast dat het tijdens de zittingen op 3 september 2024, 1 oktober 2024, 23 oktober 2024 en 20 januari 2025 met de verdachte uitgebreid heeft gesproken over de reikwijdte van het recht op rechtsbijstand. Daarbij is gebleken dat hij hierover voldoende is geïnformeerd. Bovendien blijkt uit zijn verzoeken en uit de wijze waarop hij deze van een toelichting en onderbouwing heeft voorzien ondubbelzinnig dat hij zich bewust is van de draagwijdte van zijn beslissing. De verdachte is in staat om de praktische gevolgen in beeld te brengen en hij heeft onder woorden gebracht tot welke beperkingen dit in zijn perceptie leidt bij zijn verdediging. Dat brengt met zich dat het hof van oordeel is dat het zich voldoende heeft ingespannen om de verdachte ervan te doordringen dat hij tot nu toe afstand heeft gedaan van een wezenlijk, hem toekomend, recht en dat hieraan consequenties zijn verbonden voor de procesvoering, zeker nu de verdachte gedetineerd is en duidelijk is dat die detentie beperkingen tot gevolg heeft. Dit is een indringende toets geweest als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI2315 en herhaald in ECLI:NL:HR:2018: 1548).
Bij het onderzoek naar de motieven van de verdachte is het hof gebleken dat deze in de kern inhouden dat bij hem de overtuiging bestaat dat hij zelf het best in staat is om in zijn verdediging te voorzien. Ter terechtzitting in hoger beroep op 3 september 2024 heeft hij gezegd waardering te hebben voor de raadslieden die hem in eerste aanleg hebben bijgestaan maar dat hij het ‘zelf beter kan’. Het is niet aan het hof om in deze motieven te treden. Ook heeft de verdachte betoogd dat het hof een grotere
verantwoordelijkheid ten opzichte van hem heeft als hij zijn verdediging zelf voert dan als hij zich zou
laten bijstaan door een advocaat. Op dit punt zal in het hierna volgende nader worden ingegaan.
(iv)De gevolgen voor het onderzoek in de zaak nader verkend
Bij deze stand van zaken staat ter beoordeling of en op welke wijze het hof aan het onderzoek ter terechtzitting nadere invulling moet geven, in aanmerking genomen aan de ene kant dat de verdachte gedetineerd is en aan de andere kant dat hij zijn eigen verdediging wenst te voeren.
In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad de volgende instructie aan de zittingsrechter gegeven. Indien de rechter oordeelt dat sprake is van een
ondubbelzinnig, desbewust en vrijwilligbesluit van de verdachte en hij de keuze van de verdachte respecteert,
zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.Terzijde merkt het hof op dat de huidige wettelijke regeling niet meer uitgaat van een ambtshalve ‘toevoeging’ maar van een hierna nog te bespreken ‘aanwijzing’, maar inhoudelijk is deze gewijzigde terminologie niet van betekenis.
In het hiernavolgende gaat het hof over tot een verkenning van de verantwoordelijkheden van de zittingsrechter, juridische kaders en relevante feiten en omstandigheden in deze zaak die in hun samenhang de begrenzing opleveren van het speelveld waarbinnen het hof geacht moet worden te voorzien in het tekort, als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.
Allereerst is het van belang om te markeren dat het hof de keuze van de verdachte respecteert, in die zin dat deze onder de gegeven omstandigheden als een te accepteren feit moet worden beschouwd. De verdachte kan in een zaak als deze – waarin de artikelen 509a e.v. Sv geen toepassing vinden – niet worden verplicht zich door een advocaat te laten bijstaan.
Het hof stelt vast dat aan de verzoeken van de verdachte om hem, zoals hij het zelf samenvat, faciliteiten te verstrekken, de aanname ten grondslag lijkt te liggen dat rechtsbijstand aan een gedetineerde verdachte en de door de verdachte genoemde, ontbrekende, faciliteiten zich tot elkaar verhouden als communicerende vaten: waar het eerste ontbreekt dient het tweede in die lacune te voorzien.
Die veronderstelling dient op haar juistheid te worden onderzocht.
(v)Belangen gediend door rechtsbijstand in Europees perspectief
In dat verband is het van belang om een nadere duiding te geven aan de belangen die worden gediend met rechtsbijstand, zoals die blijken uit de rechtspraak van het EHRM. Daarnaast dienen de faciliteiten als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van het EVRM in perspectief te worden geplaatst.
Daarbij verdient opmerking dat de rechtspraak van het EHRM grotendeels betrekking heeft op zaken waarin door de nationale autoriteiten toegang tot rechtsbijstand in meer of mindere mate aan een verdachte is ontzegd en op zaken waarin rechtsbijstand is verleend in de vorm van vertegenwoordiging door een advocaat tijdens de berechting buiten aanwezigheid van de verdachte. Voorts is, waar het gaat om ontbrekende faciliteiten, met regelmaat sprake van zaken waarin het EHRM een schending van artikel 3 EVRM aanneemt wegens slechte detentieomstandigheden en van zodanige behandeling van de zaak ter zitting door de rechter dat dit tot uitputting van de verdachte leidt. Niettemin zijn algemene maatstaven te destilleren uit de rechtspraak van het EHRM. Het hof baseert zich in het bijzonder op de arresten Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan (2011), Udaltsov tegen Rusland (2019), Mayzit tegen Rusland (2006), Foucher tegen Frankrijk (1997), Galstyan tegen Armenië (2007), Correia de Matos tegen Portugal (2018), Zana tegen Turkije (1997) en Melin tegen Fankrijk (1993).
Voor zover hier van belang, houdt de rechtspraak van het EHRM het volgende in met betrekking tot de te bieden rechtsbijstand en faciliteiten.
- De verdachte heeft in beginsel het recht om zichzelf in persoon te verdedigen, tenzij de belangen van justitie vereisen dat bijstand of vertegenwoordiging verplichtend is voorgeschreven en wordt opgelegd.
- De verdachte heeft recht op rechtsbijstand, zo nodig van overheidswege gefinancierd, zodra er sprake is van een ‘criminal charge’; met andere woorden: in alle stadia van het opsporingsonderzoek waarin de autoriteiten de betrokkene verdenken van betrokkenheid bij een strafbaar feit en gedurende de berechting.
- De verdachte heeft recht op inzicht in de resultaten van het onderzoek en volledige toegang tot de processtukken, wat in het bijzonder geldt als de verdachte de eigen verdediging voert.
- Er moet sprake zijn van voorzieningen en detentieomstandigheden als gevolg waarvan de verdachte mogelijkheden heeft om geconcentreerd deel te nemen aan het onderzoek op de zitting en niet te worden beperkt bij het lezen van het dossier.
- De verdachte moet mogelijkheden hebben om de verdediging voor te bereiden zonder beperkingen waar het gaat om het naar voren brengen van alle relevante argumenten vanuit het perspectief van de verdediging.
- Er moet voor de verdachte gelegenheid zijn om notities te maken tijdens de kennisneming van het dossier en ook tijdens de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting.
- In het geval van een veroordeling heeft de verdachte het recht om te worden geïnformeerd over de gronden waarop deze berust, adequate tijd en faciliteiten om zijn appel voor bereiden, ook op de juridische punten, en om kennis te nemen van de standpunten van de vervolgende instantie. Het antwoord op de vraag of een inbreuk op deze rechten kan worden toegerekend aan de justitiële of rechterlijke autoriteiten maakt deel uit van de beoordeling of het recht op een eerlijk proces is geschonden.
In het arrest Beuze tegen België van de Grote Kamer van het EHRM van 2018 (een geval waarin in de fase van het vooronderzoek toegang tot een advocaat was onthouden) heeft het EHRM benadrukt dat de vraag of het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces is geschonden een beoordeling van de procedure als geheel vereist. Dat wil zeggen dat de beoordeling niet kan worden gebaseerd op een geïsoleerde waardering van één of meer specifieke aspecten of incidenten die met dit grondrecht in verband kunnen worden gebracht. De minimumrechten als opgesomd in artikel 6, lid 3, onder c, van het EVRM vormen geen doel op zichzelf maar hebben tot doel om bij te dragen aan de eerlijkheid van de procedure als geheel.
Bovendien heeft het EHRM in het arrest Beuze op systematische wijze uiteengezet welke doelen worden gediend door het recht op toegang tot een advocaat. Het gaat om het voorkomen van rechterlijke dwalingen, equality of arms tussen de vervolgende autoriteit en de verdachte, de mogelijkheid om de authenticiteit van het gepresenteerde bewijs te onderzoeken en te betwisten, het bieden van tegenwicht tegen de mogelijke kwetsbaarheid van verdachten in voorarrest, een fundamentele waarborg tegen dwang en slechte behandeling door de politie, verzekeren van respect voor het recht van een verdachte om zichzelf niet te belasten en om te zwijgen. In dit verband heeft het EHRM ook onder ogen gezien dat de kwetsbaarheid van verdachten vergroot kan worden door de in toenemende mate complexe strafvorderlijke wetgeving, in het bijzonder met betrekking tot de verkrijging en het gebruik van bewijs.
(vi)Overige wettelijke kaders
Voor de beoordeling van het meer subsidiaire verzoek van de verdachte zijn voorts de volgende kaders van belang.
Recht op een advocaat
Het wettelijk uitgangspunt is de zogeheten vrije advocatenkeuze. Artikel 38, eerste lid, Sv biedt als algemene regel dat de verdachte ‘te allen tijde’ bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. De voorkeur van de verdachte is ook van belang in het geval deze in verzekering is gesteld en een piketadvocaat door de raad voor rechtsbijstand (hierna: Raad) moet worden aangewezen (artikel 39, leden 1 en 2, Sv).
Zodra sprake is van een bevel tot voorlopige hechtenis wordt de aanwijzing van een advocaat beheerst door de regeling van artikel 40 Sv. Na een mededeling van het Openbaar Ministerie dat zo’n bevel is gegeven, wijst de Raad een advocaat aan. De aanwijzing geldt op grond van artikel 42 Sv voor de gehele aanleg. Van bijzonder belang in de onderhavige zaak is het bepaalde in artikel 45 Sv: de raadsman heeft vrij verkeer met de gedetineerde verdachte, hetgeen onder meer inhoudt dat hij hem alleen mag spreken en in beginsel zonder toezicht brieven kan wisselen.
Recht op kennisneming van het procesdossier
Artikel 30 Sv regelt, voor zover hier van belang, het recht van de verdachte tot kennisneming van het volledige procesdossier. Hij heeft op de voet van artikel 32 Sv ook recht op een afschrift. Deze rechten heeft de raadsman op de voet van artikel 48 Sv ook.
Door de zittingsrechter te bieden waarborgen
De zittingsrechter is verantwoordelijk voor de kwaliteit en volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Daarvoor biedt het Wetboek van Strafvordering het kader. Voor zover in deze zaak van belang kunnen hiertoe de volgende aspecten worden gerekend:
- beslissingen ten aanzien van de samenstelling van de processtukken (onder meer artikel 315 en artikel 414, eerste lid, tweede volzin, Sv en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Hoge Raad),
- behandeling van de zaak op een wijze dat verklaringen in vrijheid worden afgelegd en de onschuldpresumptie in acht wordt genomen (artikel 271 Sv),
- alsmede op een wijze van ondervragen en horen die maximaal aan de waarheidsvinding bijdraagt (onder meer artikel 286, zesde lid, de artikelen 289, 291 Sv),
- een deugdelijk gemotiveerde beoordeling van gerezen kwesties ten aanzien van getuigen en deskundigen (artikelen 287, 288, 299 Sv),
- bespreking van de processtukken die mogelijk belastend zijn (artikel 301, vierde lid, Sv),
- processuele waarborgen dat de verdachte kan verzoeken om elke beslissing waartoe het college bevoegd is en voor de toepassing van hoor en wederhoor (artikelen 328 tot en met 330 Sv), en
- waarborgen dat de zittingsrechter gestructureerd en deugdelijk gemotiveerd tot een eindbeslissing komt en dat deze ter kennis van de verdachte wordt gebracht (de artikelen 338 tot en met 366a Sv).
Voorts bieden de artikelen 258, tweede lid, en 263, vierde lid, Sv de mogelijkheid dat de voorzitter voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek bevelen geeft die kunnen bijdragen aan de kwaliteit en volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting.
Al deze voorzieningen in ons nationale strafprocesrecht, die tal van instructies voor de zittingsrechter met zich brengen, verschaffen aan het onderzoek ter terechtzitting een zodanig grondpatroon dat dit voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Een, zo nodig volledige, heroverweging in hoger beroep en de toetsing in cassatie van de beslissingen van de appelrechter bieden in dit verband aanvullende garanties voor de verdachte.
Het penitentiair kader
De Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en de daarop gebaseerde regelgeving bieden het kader voor de zogeheten externe en interne rechtspositie van de gedetineerde. Het gaat daarbij, voor zover van belang, respectievelijk om alle aspecten die te maken hebben met (over-)plaatsing in een inrichting en om het recht op voorzieningen en om huis- en gedragsregels.
De tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis is opgedragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid (artikel 6:1:1 Sv). Hij is op grond van artikel 15, tweede lid, van de Pbw bevoegd tot het nemen van beslissingen over plaatsing en overplaatsing. Het Openbaar Ministerie kan met het oog daarop adviezen uitbrengen aan de Minister, onder meer in het belang van de veiligheid van de samenleving of een ander zwaarwegend algemeen belang (artikel 6:1:10, eerste lid, Sv). De hier bedoelde bevoegdheden van de Minister zijn gemandateerd aan zogenoemde selectiefunctionarissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De selectiefunctionaris legt bij de eerste plaatsing, een risicoprofiel (de aanduiding van het vlucht- en maatschappelijk risico) vast. Op grond van artikel 22 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: Rspog) wordt dit risicoprofiel vastgesteld op basis van informatie uit uiteenlopende bronnen, waarbij te denken valt aan het Gedetineerden Recherche-InformatiePunt (GRIP) en het Openbaar Ministerie. Mede aan de hand hiervan wordt de gedetineerde geplaatst in een inrichting met een regime als opgenomen in artikel 13, eerste lid, Pbw, variërend van beperkt beveiligd tot extra beveiligd. Daarnaast kan de selectiefunctionaris de gedetineerde selecteren voor een inrichting met een bijzondere bestemming. Ook is hij bevoegd voor plaatsing op enkele afdelingen voor bijzondere opvang.
De verdachte verblijft op een afdeling voor intensief toezicht (AIT), tot voor kort in de [penitentiaire inrichting 1] en nu in de [penitentiaire inrichting 2] . Deze plaatsing is gebaseerd op een beslissing van de directeur van de PI. De directeur is op grond van artikel 3, derde lid, van de Pbw verantwoordelijk voor het beheer van de inrichting. In het kader van uitvoering van die beheersbevoegdheid en van zijn bevoegdheid tot het toewijzen van een verblijfsruimte, op grond van artikel 16 van de Pbw, plaatst de directeur een gedetineerde op de AIT.
In de afdeling voor intensief toezicht kunnen gedetineerden worden geplaatst die een hoog vluchtrisico vormen, een hoog risico vormen op ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie of een hoog risico vormen op aanhoudende ongeoorloofde contacten met de buitenwereld met een maatschappelijk ontwrichtend karakter. De plaatsing betekent dus dat de verdachte als een zogeheten hoogrisicogedetineerde is aangemerkt.
Er is een wijziging van de Rspog in voorbereiding. In de toelichting op het voorstel tot wijziging overweegt de minister het volgende. “
De AIT is in 2020 ontstaan vanuit de behoefte om risicovolle gedetineerden op kleinschalige afdelingen te plaatsen waardoor de contacten (met de buitenwereld) beter zijn te monitoren, toezichtsmaatregelen gerichter uitgevoerd kunnen worden en de voortzetting en uitbreiding van criminele netwerken binnen detentie zoveel als mogelijk tegen wordt gegaan. De AIT is een aanvulling binnen het gevangeniswezen. Deze afdelingen worden ingericht naast de extra beveiligde inrichting (hierna: EBI) of de afdelingen voor beheers problematische gedetineerden (hierna: BPG).” Als de voorgestelde wijziging in werking is getreden is de selectiefunctionaris (namens de minister) en niet langer de directeur verantwoordelijk voor de AIT-plaatsing.
Binnen de inrichting en op zijn afdeling heeft de gedetineerde te maken met huisregels. Artikel 5 lid 1 Pbw regelt dat de directeur, in aanvulling op de bij of krachtens de Pbw gegeven regels en met inachtneming van het door de Minister vast te stellen model en door hem te geven aanwijzingen, huisregels vaststelt. Bedoeld model is de Ministeriële Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen. In onder meer artikel 45 van die regeling worden regels gesteld ten aanzien van voorwerpen op cel. Verboden voorwerpen zijn onder andere gegevensdragers en communicatiemiddelen. Artikel 36 regelt het toezicht door de directeur op inkomende en uitgaande post. Uitgezonderd van het toezicht is op grond van artikel 37 de zogeheten geprivilegieerde post. Daartoe wordt gerekend de post van en aan de griffie van het gerecht (hof). In de Regeling geprivilegieerde post gedetineerden wordt de te volgen werkwijze nader geregeld. De directeur is bevoegd om ontheffing van de huisregels te verlenen voor een individuele gedetineerde dan wel voor een groep van gedetineerden, bijvoorbeeld waar het gaat om voorwerpen binnen de inrichting.
Naast deze bevoegdheid tot het stellen van algemene regels staat de bevoegdheid van de directeur van de inrichting om bevelen te geven. Artikel 5, lid 3, Pbw normeert die bevoegdheid aldus dat een bevel noodzakelijk moet zijn in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. De gedetineerden tot wie zo’n bevel is gericht zijn verplicht deze bevelen op te volgen.
De Pbw regelt in de artikelen 17, 18, 72 en 73 bezwaar en beroep betreffende de beslissingen van de selectiefunctionaris. Als het gaat om beslissingen, genomen door of namens de directeur ten aanzien van een individuele gedetineerde staat op grond van artikel 60 e.v. van de Pbw beklag open bij de beklagcommissie van de inrichting. Artikel 69 Pbw regelt de mogelijkheid van beroep tegen de beslissingen van de beklagcommissie.
(vii)Tussenconclusie
Het hof leidt uit het voorgaande het volgende af.
De waarborg is aanwezig
De wet waarborgt dat de verdachte recht heeft op een advocaat naar keuze en, nu hij gedetineerd is, recht heeft op bijstand van een aan te wijzen advocaat. De praktijk laat bovendien zien dat de Raad bij de te geven aanwijzing de voorkeur van de verdachte in aanmerking neemt. Door die wettelijke en praktische mogelijkheid is, voor zover het gaat om het recht op rechtsbijstand, in beginsel aan de eisen van artikel 6 EVRM voldaan. Door de keuze van de verdachte zijn de met vervolging en berechting belaste autoriteiten, vanuit Europees perspectief bezien, in zoverre niet in gebreke.
De verzwaarde taak van de zittingsrechter
De zittingsrechter kan zich inspannen om bij te dragen aan de doelen die ook door het recht op rechtsbijstand worden gediend. Dit doet hij op basis van de regeling die het Wetboek van Strafvordering biedt voor het onderzoek ter terechtzitting en de beraadslagingen in raadkamer. Hiervoor is, overigens zonder pretentie van uitputtendheid, een opsomming van de relevante bepalingen gegeven. De verschillende bepalingen houden een instructie in aan de rechter met het oog op de inrichting van het onderzoek, waaronder begrepen de ondervraging van de verdachte. Als het hof bij de uitvoering van die instructies acht slaat op de omstandigheid dat de verdachte geen advocaat heeft, wordt voor een aanzienlijk deel voorzien in de belangen van rechtsbijstand zoals die door het EHRM zijn aangeduid en omschreven. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het oog op het voorkomen van rechterlijke dwalingen, equality of arms tussen de vervolgende autoriteit en de verdachte, het bieden van tegenwicht tegen de mogelijke kwetsbaarheid van een verdachte in voorarrest, een fundamentele waarborg tegen dwang en slechte behandeling door de politie, alsmede het verzekeren van respect voor het recht van een verdachte om zichzelf niet te belasten en om te zwijgen. Het hof kan dus, voor zover het om deze te respecteren belangen gaat, invulling geven aan de verzwaarde taak van de zittingsrechter zoals bedoeld in de eerder aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad. Terzijde zij overigens opgemerkt dat de verdachte niet heeft aangevoerd dat hij persoonlijk kwetsbaar zou zijn als gevolg van zijn hoedanigheid als gedetineerde als zodanig of in zijn relatie met verhorende ambtenaren.
De extern bepaalde grenzen
De beperkingen waar de verdachte, met zijn verzoek om faciliteiten, compensatie voor zoekt vloeien voort uit huisregels en uit de aanvullend daarop getroffen maatregelen in penitentiairrechtelijk kader. Deze zijn hiervoor weergegeven en besproken. Het hof kent de achtergronden van de maatregelen die de verdachte zijn opgelegd vanwege zijn status als gedetineerde met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) en de plaatsing op een AIT niet en hoeft die ook niet te kennen. Maar in het licht van hetgeen hiervoor over het daarop betrekking hebbende kader is overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een beslissing tot plaatsing in een specifieke PI, en eventueel een specifieke afdeling, wordt gestuurd door informatie, afkomstig van onder meer opsporingsdiensten en van diensten die zijn belast met de inwinning van criminele inlichtingen. Deze informatie onttrekt zich aan de waarneming van de strafrechter.
De verdachte kan in een daarvoor geëigende procedure de beslissingen aanvechten. Dat is een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De maatregelen zijn zowel voor het hof als voor de verdachte (voor zover hij deze door de door hem ingestelde rechtsmiddelen niet gewijzigd of ingetrokken krijgt) een gegeven. De zittingsrechter in de strafzaak heeft geen hiërarchische verhouding met de penitentiaire autoriteiten. Het is met andere woorden niet aan het hof om te bepalen dat een verandering wordt aangebracht in het pakket aan penitentiaire maatregelen en voorzieningen zoals van toepassing op de verdachte, welk pakket kan worden getoetst in een aparte rechtsgang.
Het hof heeft invulling gegeven aan de hiervoor beschreven taak door de keuze van de verdachte indringend te toetsen. Gedurende het verdere onderzoek ter terechtzitting zal hieraan gestalte worden gegeven door toepassing van de instructies, gericht tot de zittingsrechter, die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering en die hiervoor zijn benoemd. Overigens is deze activiteit van de zittingsrechter, zoals hierna nog zal worden besproken, als gevolg van enkele juridische uitgangspunten op twee belangrijke aspecten inhoudelijk begrensd.
De overwegend juridische aspecten van de verdediging
Bijzondere aandacht is nodig voor twee andere, hiervoor genoemde, aspecten die ook in Straatsburgs perspectief van belang zijn: de kwetsbaarheid van verdachten door steeds complexere bewijsvoering en de toetsing van integriteit en authenticiteit van bewijs. Deze zijn door de hiervoor nader omschreven taakopvatting van het hof als zittingsrechter nog niet geadresseerd. Hier bestaat ook verband met de faciliteiten waarover de verdachte graag wil beschikken. Het hof stelt evenwel vast dat aard en inhoud van deze bewijsaspecten zich moeilijk laten begrijpen buiten het kader van rechtsgeleerde bijstand. Het is bij uitstek een advocaat die hier het verschil kan maken. Dat impliceert dat, waar het gaat om de door de verdachte verlangde compensatie, inhoudelijk geen aanleiding bestaat om hierin verder te gaan dan wat er binnen de extern bepaalde grenzen mogelijk is.
De verdachte zet zich in om het wettelijk kader en het strafproces te doorgronden, maar dat wil niet zeggen dat hij daarmee zijn eigen advocaat is. Wel moet hij in staat worden geacht om de tenlastelegging, indien en voor zover hij daartoe aanleiding ziet, tegen te spreken en het gepresenteerde bewijs in feitelijk opzicht te bekritiseren. Hem zijn de faciliteiten geboden om dit mogelijk te maken. De verdachte beschikt over het volledige procesdossier op een USB-stick, die hem door het hof ter beschikking is gesteld. Ook heeft hij een lege USB-stick gekregen waarop hij aantekeningen kan maken, met gebruikmaking van de laptop die in de PI aan hem ter beschikking is gesteld. Zolang het hof de verdachte daartoe te zijner tijd voldoende ruimte zal bieden wordt aan het tegensprekelijk karakter van de procedure in toereikende mate tegemoet gekomen.
Rechtskundige hulp onder regie van de verdachte
De verdachte heeft onderzoek gedaan of advocaten onder zijn condities rechtskundig advies zouden willen geven. Hij heeft daarvan ter terechtzitting van 1 oktober 2024 verslag gedaan. In zijn brief van 2 december 2024 vat de verdachte het resultaat als volgt samen: “Geen advocaat is bereid in het verdedigingstekort te voorzien”.
Het hof begrijpt dat de verdachte aan advocaten heeft gevraagd of zij bereid zijn om juridisch advies te geven op de punten waarop en de momenten dat hij erom vraagt. De verdachte zelf voert het woord tot zijn verdediging. De bijstand van een advocaat moet dus onder de regie van de verdachte plaatshebben. Uit de door de verdachte overgelegde reacties van advocaten blijkt dat zij tot een dergelijke taakvervulling – in het licht van de in de gedragsregels neergelegde normen, in het bijzonder de kernwaarde onafhankelijkheid – niet bereid zijn. Ook de Raad is, zo begrijpt het hof, niet bereid een dergelijke vorm van rechtsbijstand te financieren. Desondanks houdt de verdachte vast aan zijn wens om op uitsluitend deze wijze te worden bijgestaan. Dat recht heeft hij, maar gevolg van die keus is wel dat een uitvoerbare vorm van rechtsbijstand op dit moment niet beschikbaar is. Dat betekent ook dat in het ontbreken van rechtsbijstand geen grond is gelegen om hem tegemoet te komen in zijn verzoeken om faciliteiten.
(viii)De tussenconclusie aangescherpt
In het procesverloop tot nu toe is gedurende een lange periode op cruciale momenten wel rechtsbijstand aan de verdachte verleend. De betekenis en het gewicht van de thans ontbrekende rechtsbijstand moeten vanuit dit perspectief worden gerelativeerd.
Het hof stelt vast dat op de pro forma-zitting van het hof op 8 mei 2024 nog een raadsman van de verdachte aanwezig was. Dit was [advocaat] . Deze raadsman heeft samen met twee andere raadslieden een appelschriftuur ingediend. Daarin is een groot deel van de verzoeken die de verdachte tijdens de regiezitting van 23 oktober 2024 heeft gedaan – met het standpunt van de verdachte ten aanzien van de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg – toegelicht.
Tijdens de verhoren bij de politie heeft de verdachte zich overwegend beroepen op zijn zwijgrecht. Tijdens zittingen van de rechtbank heeft hij uitgebreid verklaard, steeds bijgestaan door een raadsman of raadsvrouw. In elk geval was steeds één advocaat van de verdachte ter terechtzitting aanwezig. Het aantal aanwezige advocaten liep soms zelfs op tot vier. Het resultaat van de berechting in eerste aanleg is een vonnis waarin de gronden voor de veroordeling uitgebreid zijn opgenomen en waartegen vanuit strafrechtelijke deskundigheid en vakkundigheid bezwaren onder woorden zijn gebracht in de appelschriftuur. Het is het hof voorts gebleken dat de verdachte zichzelf in staat heeft geacht tot het geven van een nadere toelichting op de verzoeken die hij heeft gedaan. In zoverre heeft hij kennelijk zelf geen gebrek ervaren. Nu de toelichting van de verdachte op de verzoeken, voor zover reeds aangekondigd in de appelschriftuur, inhoudelijk aansluit bij de in die schriftuur reeds gegeven onderbouwing, komt het hof tegen die achtergrond tot de conclusie dat de verdachte in zoverre geen substantiële beperkingen heeft ondervonden van de ontbrekende rechtsbijstand.
Bij die stand van zaken kan de tussenconclusie nog iets verder worden aangescherpt. De gevolgen van de keuze van de verdachte om vanuit detentie af te zien van rechtsbijstand komen tot uiting in het ontbreken van toegang tot faciliteiten die in het geval van een gedetineerde verdachte doorgaans alleen aan de advocaat ter beschikking worden gesteld. Op de weging en waardering van die gevolgen is in het voorgaande uitgebreid ingegaan.
(ix)Aanvullende overweging over de begrenzing
De verdachte heeft op de regiezitting van 23 oktober 2024 notities overgelegd aan de hand waarvan hij verzoeken heeft gedaan.
Op elke pagina van deze notities staat bovenaan de volgende tekst in rood:

ATTENTIE
Bij de voorbereiding van dit verweer, ontbreekt het mij aan de nodige faciliteiten en verdedigingsrechten ex art. 6 EVRM. Dit heeft grote invloed op mijn verdediging en is inherent aan, het verbod dat mij is opgelegd. Een verbod die tot op heden door u Hof onhersteld is geaccepteerd, ik verzet mij tegen dit verbod en verzoek u dit te kort te herstellen.
Onderaan elke pagina staat in de rood het volgende:

“ATTENTIE

Ik heb een verbod op jurisprudentie en op de voorbereiding van mijn verdediging,een tekort dat u Hof accepteert, dit heeft mijn verdediging ernstig geschaad. Ik ben niet in de mogelijkheid een effectieve verdediging te voeren conform mijn fundamentele verdedigingsrechten ex art. 6 EVRM! Ik verzet mij hiertegen en verzoek u dit te kort te herstellen, elk nadeel is inherent aan dit tekort!
Het hof ziet aanleiding om over deze teksten enkele opmerkingen te maken. Het is aan het hof om de eerlijkheid van het proces te waarborgen. Dat is een juist uitgangspunt van de verdachte. Maar de hiervoor gegeven overwegingen maken duidelijk dat het de verdachte is die van enkele voor de hand liggende voorzieningen die hieraan kunnen bijdragen welbewust geen gebruik maakt. Zoals hiervoor is overwogen, hoeft hij dat ook niet, maar het gevolg van deze keus is wel dat hij daarmee zelf beperkingen introduceert in de procesvoering. Het gaat daarbij, zoals hiervoor uitgebreid is gemotiveerd, om beperkingen in de beschikbaarheid van faciliteiten die zich naar hun aard niet laten herstellen door de zittingsrechter. Het hof kan daarvoor, binnen de hiervoor besproken grenzen die verband houden met de detentie van de verdachte,
compensatiebieden maar geen
reparatie. Waar die compensatie in kan bestaan is hiervoor toegelicht.
(x)Twee belangrijke uitgangspunten, ook begrenzend in hun uitwerking
Het hof wijst, ter voorlichting van de verdachte, tot slot nog op twee punten. De keuzes en de handelwijze van de verdachte brengen geen verandering in enkele belangrijke uitgangspunten in de rechtspraak en leerstukken die in de procesvoering hun doorwerking hebben. Het gaat om het volgende.
- Het uitgangspunt is dat, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, de officier van justitie, op grond van zijn verantwoordelijkheid ex artikel 149a Sv, zorg draagt voor een volledig dossier waarin zowel alle ontlastende als alle belastende resultaten van opsporing worden gerelateerd en verantwoord. Daar kan een ander licht op vallen, maar dit is doorgaans het resultaat van verzoeken en verweren van een rechtsgeleerd advocaat.
- Verder is het vertrekpunt dat opsporingsmethoden op basis van een wettelijke grondslag zijn toegepast, zowel wat betreft de daarin opgenomen gevallen als de gronden. Dit betekent dat de zittingsrechter als regel ervan uitgaat dat de inzet van opsporingsbevoegdheden is gegrond op een toereikende feitelijke onderbouwing en kan worden verantwoord in het licht van wettelijke toepassingsvoorwaarden. Met andere woorden, rechtmatige opsporing is het uitgangspunt. Verweren die inhouden dat in het opsporingsonderzoek onrechtmatig is gehandeld moeten voldoen aan eisen ten aanzien van concreetheid, onderbouwing en precisie wat betreft het beoogde gevolg. Dergelijke verweren hebben veelal een overwegend juridisch karakter. Dat vergt vakmanschap van een advocaat. Dit geldt ook voor verzoeken die in de regiefase worden gedaan om materiaal te verkrijgen om verweren nader te kunnen onderbouwen.
Ook deze twee fundamentele uitgangspunten begrenzen de bewegingsruimte van de zittingsrechter bij het bieden van compensatie.
De keuzes van de verdachte brengen in deze twee belangrijke leidende beginselen namelijk geen wijziging. Het is niet aan de zittingsrechter om, met uitzondering van de gevallen waarin dit noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek, ambtshalve aanvulling van de processtukken te bevelen. Evenmin is de zittingsrechter in de positie om zelfstandig, zonder dat de inbreng van procespartijen daartoe uitnodigt of aanleiding geeft, in de beoordeling van de rechtmatigheid van de opsporing te treden (onderzoek dat ook wel wordt getypeerd als “policing the police”).
( xi)
Slotconclusie
In het licht van (1) de welbewuste keuze van de verdachte om, terwijl hij gedetineerd is, geen rechtsbijstand te accepteren, (2) de (zowel in wettelijk als praktisch opzicht) drempelloze beschikbaarheid van gefinancierde rechtsbijstand door een advocaat naar keuze en (3) de rol die de zittingsrechter binnen de, in het voorgaande getrokken, grenzen bij wijze van compensatie kan spelen, is er bij de huidige stand van zaken geen aanleiding om de beperkingen die de verdachte in detentie ondervindt aan enige Nederlandse rechterlijke of justitiële autoriteit toe te rekenen.
De verdachte heeft in eigen hand dat sommige door hem gewenste faciliteiten beschikbaar komen. Een advocaat heeft bij het verlenen van de rechtsbijstand toegang tot (digitale en juridische) bronnen en de andere faciliteiten die de verdachte niet heeft en hij kan ter zake alles in vertrouwelijkheid met de verdachte bespreken. Zoals eerder weergegeven, is dat vertrouwelijk overleg in beginsel onbegrensd.
Voorts kan worden vastgesteld dat diverse voorzieningen, die van belang zijn om een eerlijk proces te waarborgen, zijn getroffen, waaronder de beschikbaarstelling van het volledige procesdossier.
Daar komt bij dat de verdachte in het vooronderzoek en bij de berechting in eerste aanleg één of meer advocaten heeft gehad.
Slotsom is dat er in het licht van het te waarborgen recht op een eerlijk proces geen grond bestaat om de door de verdachte kennelijk gewenste faciliteiten, voor zover de strafrechter daartoe al enige bevoegdheid zou hebben, te bieden. Het meer subsidiaire verzoek wordt daarom afgewezen.
C. NADERE REGIE
Het hof heeft op 23 oktober 2024 bepaald dat ten behoeve van de verdachte een tweede regiezitting zou worden gehouden. Ter terechtzitting van 23 oktober 2024 heeft de verdachte, voortbouwend op de in de appelschriftuur geformuleerde onderzoekswensen, tal van verzoeken gedaan waarop het hof heeft beslist. De verdachte is ter terechtzitting van 20 januari 2025 opnieuw in de gelegenheid gesteld om verzoeken te doen (dan wel eerdere verzoeken nader te onderbouwen), maar hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De reden die hij daarvoor heeft aangevoerd is dat hij niet de beschikking had over zijn aantekeningen met daarin de motivering van verschillende verzoeken. De verdachte heeft gezegd dat hij kort voor het transport vanuit de PI naar het gerechtshof te horen kreeg dat hij de laptop en de USB-stick met de aantekeningen niet mocht meenemen. Voor een aantal verzoeken geldt bovendien, zo heeft de verdachte toegelicht, dat hij deze nader wenst te onderbouwen aan de hand van de informatie – een vijftal ordners – die familieleden hebben vergaard en vervolgens naar de PI hebben toegestuurd. Deze documenten zijn, zo stelt het hof vast, op basis van een gemotiveerde beslissing van de directeur van de PI (inhoudend dat er geen afzender is vermeld) niet aan hem verstrekt.
Zoals het hof hiervoor heeft toegelicht, dient de verdachte mogelijkheden te hebben om de verdediging voor te bereiden en om alle relevante argumenten vanuit het perspectief van de verdediging naar voren te brengen. Mede in dat licht beschouwd is het voorstelbaar dat de verdachte ter terechtzitting de beschikking wenst te hebben over aantekeningen om zijn verzoeken te doen en onderbouwen.
Het hof zal daarom nog éénmaal een nadere regiezitting inplannen om de verdachte daartoe de gelegenheid te bieden. Het hof heeft begrepen dat de advocaat-generaal zich inspant om in overleg met de directie van de PI te komen tot voorzieningen voor de verdachte om zijn verdediging voor te bereiden. Het hof gaat ervan uit dat de advocaat-generaal – aanvullend op de verzoeken die hij eerder aan de PI heeft gedaan, zoals ter terechtzitting van 20 januari 2025 toegelicht – met die directie bespreekt op welke wijze, gegeven de penitentiaire beperkingen, de verdachte in een werkbare en presenteerbare vorm zijn verzoeken ter zitting van het hof kan doen en inhoudelijk kan toelichten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslissing van de (plaatsvervangend) directeur van PI om de vijf door familieleden toegestuurde ordners niet aan de verdachte te verstrekken, niet aan het hof ter beoordeling is. Ook volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat deze beslissing geen invloed heeft op (de planning en invulling van) de nadere regie: de verdachte zal op de volgende (en tevens laatste) regiezitting de door hem gewenste verzoeken moeten doen en motiveren aan de hand van de hem ter beschikking staande informatie.
Het hof ziet geen aanleiding om de nadere regiezitting pas te laten plaatshebben als ‘de liquidatiedreiging is verdwenen’ op de grond dat de verdachte pas dan voldoende geconcentreerd zijn verzoeken kan voorbereiden. Wat verder zij van dit verzoek, de verdachte heeft niet toegelicht – en het is het hof ook niet gebleken, ook niet tijdens het gesprek met de verdachte ter terechtzitting op 20 januari 2025 – dat hij niet in staat is de volgende regiezitting deugdelijk voor te bereiden. Het subsidiaire verzoek wordt dus ook afgewezen.
D. GELIJKTIJDIGE BEHANDELING
Het verzoek van de verdachte om zijn zaak niet langer gelijktijdig te behandelen met de zaken van de medeverdachten wordt afgewezen. Zoals het hof heeft overwogen ter terechtzitting van 23 oktober 2024, is er een strafvorderlijk belang dat dit hof in alle zaken gelijktijdig arrest kan wijzen. Hetgeen de verdachte nu heeft aangevoerd – te weten dat de zaken van de medeverdachten sneller kunnen worden afgedaan als de zaken niet-gelijktijdig worden behandeld – raakt niet een rechtens te respecteren belang van de verdachte en brengt het hof reeds daarom niet tot een ander oordeel.
E. VERHOOR GETUIGE [naam getuige]
Het hof heeft ter terechtzitting van 23 oktober 2024 ambtshalve beslist dat [naam getuige] als getuige zal worden gehoord. Het hof heeft toen kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de getuige te doen horen door een gedelegeerd raadsheer-commissaris. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 20 januari 2025 verklaard niet langer in te stemmen met een verhoor door de gedelegeerd raadsheer-commissaris.
Bij deze stand van zaken zal de getuige, zoals door het hof ter terechtzitting van 23 oktober 2024 overwogen en beslist, ter terechtzitting als getuige worden gehoord. Voor zover de advocaat-generaal zijn nadere standpunt heeft toegelicht, is daarin onvoldoende grond gelegen om tot heroverweging van die beslissing over te gaan.
F. VERSTREKKING OVC’S
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 20 januari 2025 verklaard dat hij aan de verdachte zal verstrekken de opnames van vertrouwelijke communicatie (OVC) in de woning van de verdachte en in de Peugeot over de periodes van (i) 15 tot en met 28 september 2019, (ii) 25 oktober tot en met 9 november 2019 en (iii) 11 tot en met 20 november 2019. De verdachte heeft verklaard dat daarmee tegemoet is gekomen aan zijn verzoek tot verstrekking van OVC’s. Dit betekent dat het hof over dit verzoek geen beslissing meer hoeft te nemen.
G. SCHORSING ONDERZOEK
Het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst voor onbepaalde tijd – een schorsing voor langer dan een maand maar niet langer dan drie maanden – om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat, met bevel tot oproeping van de verdachte tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting.
Aldus gegeven op 29 januari 2025 door mr. K.J. Veenstra, mr. R.M. Steinhaus en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov.