3.6.Ten aanzien van de vraag of [de vrouw] op 20 augustus 2018 afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht inzake de Belgische procedure, overweegt het hof als volgt.
In haar verklaring van 20 augustus 2018 schrijft [de vrouw] :
“Verklaring inzake [XX] N.V.
Naar aanleiding van het faillissement en de slotuitkering van 5.047,45 euro d.d. 12 maart 2018, en het vonnis van 11 okt. 2017, beschouw ik, [de vrouw] , dat er verder geen waarde meer zit in de aandelen, onder nummer 51.000
Aangezien ik geen waarde toeken aan de mogelijke uitkomst van eventuele verdere procedures, en dat ik het emotioneel niet meer aankan, wil ik absoluut niet meer betrokken worden in de zaak België.
In nieuwe kosten van de procedure en mogelijke opbrengst wil ik niet delen, deze zijn geheel voor de [de man] .
Alle benodigde stukken inzake België worden ter hand gesteld aan de [de man] .”
Naar aanleiding van deze verklaring schrijft [de man] op 12 september 2018 aan [de vrouw] :
“ [naam 2]
je zult dat op de juiste wijze moeten regelen niet in een paniek briefje.
Dat is niet rechtsgeldig hoor.
dus machtiging voor nu met toezegging alle rechten aan mij te zullen overdragen uit de overeenkomst 13 en 16 september 2007 en alle schade en kosten
volledige vorderingen hieruit ontstaan enz enz
dat moet ff via jouw advocaat
je kunt je niet zomaar onttrekken dat richt schade aan
ik heb de machtiging apart nodig en de overdracht van rechten ook los daarvan”
[de vrouw] heeft als antwoord op deze mail op 12 september 2018 geschreven:
“Heb je de NV toegestuurd, ik hoef geen mails meer van Belgie, ik ben gestopt, zoals je weet.
Alles gaat naar jou toe, kom maar de spullen halen.”
Op 1 december 2018 schrijft [de vrouw] aan [de man] :
“Heb net je mail(hof: van 30 november 2018)
ontvangen, je weet dat ik met Belgie ben gestopt, sorry het is niet anders.
Geeft dit ook door aan de desbetreffende instanties
En val mij verder hiermee niet lastig, ik probeer mijn leven weer op de rit te krijgen.”
Vervolgens schrijft de advocaat van [de vrouw] aan [de man] op 7 december 2018 voor zover hier van belang:
“Hoewel de vordering inzake de Belgische aandelen groot is, is het voor cliënte inmiddels duidelijk dat deze vordering niet meer verzilverd zal kunnen worden. Uit gerechtelijke stukken van de ‘Belgische procedure’ (het vonnis van 11 oktober 2017 en de slotuitkering in het faillissement van [XX] van € 5.047,=) blijkt dat er geen sprake meer is van een Belgische procedure. De rechtbank van Koophandel heeft een einduitspraak gegeven en daarin hetgeen waar jullie over klaagden ongegrond bevonden. Oftewel jullie hebben die zaak verloren. Daarmee is die zaak af. (…)
Naar ik van cliënte begrijp wenst u in beroep te gaan. Cliënte wil dat niet meer. Zij heeft u ook een verklaring doen toekomen waaruit dit blijkt en waarin zij afstand doet van eventuele aanspraken. Het staat u vrij om in België te procederen. Daarvoor heeft u cliënte niet meer nodig. Wat cliënte betreft, maakt onderdeel 9 van de opsomming geen deel meer uit van de gemeenschap. (=Belgische vordering).”
Uit bovenstaande berichten, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het hof af dat [de vrouw] zich volledig wenste terug te trekken uit de Belgische procedure en daarbij niet meer betrokken wilde worden. In haar verklaring van 20 augustus 2018 staat verder dat zij nieuwe kosten en mogelijke opbrengsten niet wil delen en dat deze voor [de man] zijn. Hiermee beoogde [de vrouw] dus kennelijk volledig afstand te doen van de procedures betreffende de Belgische vordering, zowel van de eventuele opbrengsten als de kosten daarvan. Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden beschouwd dan dat zij afstand deed van haar vorderingsrecht in de Belgische procedure. De brief van mr. Groot van 7 december 2018, zoals hierboven weergegeven met betrekking tot de Belgische vordering, houdt een bevestiging in van de afstandsverklaring van [de vrouw] . Dat het doen van afstand van haar vorderingsrecht door [de vrouw] slechts een voorstel was in het kader van de verdeling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap, zoals [de vrouw] stelt, blijkt niet uit deze brief. Er staat immers uitdrukkelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar in dat [de vrouw] in haar verklaring van 20 augustus 2018 afstand heeft gedaan van aanspraken en dat de Belgische vordering wat [de vrouw] betreft geen onderdeel meer uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Naar het oordeel van het hof ziet de reactie van [de man] op de brief van mr. Groot van 7 december 2018, te weten dat hij het “totaal niet eens” was met het voorstel (zie 3.4 hierboven), enkel op de voorstellen die mr. Groot in die brief doet over andere in de brief genoemde goederen die tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorden. Gelet op het voorgaande mocht [de man] de verklaring van [de vrouw] van 20 augustus 2018 redelijkerwijs opvatten als afstand van recht op haar deel van het vorderingsrecht van partijen inzake de Belgische procedure. Uit het feit dat de door [de vrouw] beoogde afstand van het vorderingsrecht samenhing met haar wens zich met onmiddellijke ingang terug te trekken uit de Belgische procedure, waarbij [de man] de nieuwe kosten zou dragen, leidt het hof af dat zij een partiële verdeling van dat vorderingsrecht wenste. Nu [de man] zich hiertegen niet heeft verzet - integendeel, in zijn email van 12 september 2018 heeft [de man] uiteen gezet wat [de vrouw] diende te doen teneinde haar mededeling ook te effectueren - is het hof van oordeel dat tussen partijen overeenstemming bestond over de verdeling van de Belgische vordering, en dat deze derhalve tussen partijen is verdeeld aldus dat het aandeel van [de vrouw] in de Belgische vordering ten tijde van de afstandsverklaring op 20 augustus 2018 aan [de man] is toegedeeld. Anders dan [de vrouw] meent, is hiertoe geen goederenrechtelijke overdracht vereist.