ECLI:NL:GHAMS:2025:207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.316.590/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot Belgische vordering

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De zaak betreft de partiële verdeling van een vorderingsrecht van de ex-echtgenoten jegens derden, specifiek met betrekking tot een Belgische onderneming, [X] N.V., waarvan zij beide aandeelhouder waren. Na de verkoop van deze onderneming in 2007 ontstonden er geschillen over de verdeling van de opbrengsten en de juridische status van correspondentie die in de Belgische procedure werd gevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de huwelijksgemeenschap was verdeeld, met uitzondering van de vordering in de Belgische procedure. [de man] ging in hoger beroep tegen dit vonnis, terwijl [de vrouw] incidenteel hoger beroep aantekende. Het hof oordeelde dat de huwelijksgoederengemeenschap wel degelijk was verdeeld, inclusief de Belgische vordering, en dat [de vrouw] op 20 augustus 2018 afstand had gedaan van haar vorderingsrecht. Het hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [de man] de vordering van [de vrouw] uit erfrecht moest betalen, met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.316.590/01
zaaknummer rechtbank : C/15/319276 / HA ZA 21-427
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 januari 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Wieringa te Zaandam, onttrokken op 27 juni 2023,
vervolgens mr. R.S. Rabarison te Amsterdam, onttrokken op 12 augustus 2024,
tegen
[bewindvoerder]
in haar hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M.V. Vermeij te Alkmaar.
Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd. [bewindvoerder] wordt ook de bewindvoerder genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[de man] is bij dagvaarding van 6 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Alkmaar) van 8 juni 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres en [de man] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- antwoordakte van de zijde van [de vrouw] , met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 oktober 2024 bepleit, [de vrouw] door haar advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, [de man] in persoon. Voorts is verschenen [gemachtigde] , gemachtigde van [bewindvoerder] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[de man] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis deels zal vernietigen en de verzoeken van [de vrouw] in eerste aanleg alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[de vrouw] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met betrekking tot de onderdelen waartegen [de man] heeft geriefd. In incidenteel hoger beroep heeft [de vrouw] gevorderd dat het hof, met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, alsnog zal toewijzen de in eerste aanleg afgewezen vorderingen van [de vrouw] , namelijk, om:
[de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van de volgende bedragen:
- € 12.956,97 vanwege onderbedeling van [de vrouw] ;
- € 21.517,42 ten gevolge van de geldlening van de ouders van [de vrouw] aan [de vrouw] en [de man] ;
- € 10.088,10 ten gevolge van de vergoedingsvordering van [de vrouw] op [de man] ;
alles te vermeerderen met de wettelijke rente per de datum van dagvaarding tot en met het moment van algehele voldoening;
en het bestreden vonnis voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [de man] in de proceskosten in beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[de man] heeft geconcludeerd [de vrouw] niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten, inclusief nasalaris.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.1.
[de man] en [de vrouw] zijn [in] 1982 in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben in België een onderneming gehad, [X] N.V. [de man] en [de vrouw] waren beiden voor 50% aandeelhouder. In september 2007 hebben zij deze onderneming verkocht voor een bedrag van € 400.000,-. Over deze verkoop is gecorrespondeerd bij brieven van 13 september 2007 en 16 september 2007 door de advocaat van [de man] en [de vrouw] enerzijds en - naar wordt gesteld - de advocaat van koper anderzijds. De koper heeft zich nadien teruggetrokken, stellende dat er geen definitieve overeenkomst tot stand is gekomen. [de man] en [de vrouw] zijn hierover in 2008 in België een procedure begonnen (‘de Belgische procedure’). Deze procedure is nog steeds aanhangig.
2.2.
In de Belgische procedure heeft een grote rol gespeeld de vraag of voornoemde brieven van 13 en 16 september 2007 in de gerechtelijke procedure konden worden overgelegd, zoals [de man] en [de vrouw] wensten, teneinde het sluiten van de koopovereenkomst te onderbouwen. De koper heeft zich hiertegen verzet, stellende dat de brieven als vertrouwelijk dienden te worden beschouwd. Het geschil hierover diende te worden voorgelegd aan en beslist door de stafhouders.
2.3.
De stafhouders van de balie te Kortijk en die van Brussel hebben in oktober 2007 beslist dat de uitgewisselde brieven een officieel karakter hebben en dus ter terechtzitting konden worden overgelegd.
2.4.
De stafhouders van de balie te Nijvel en die van Gent hebben vervolgens op 24 december 2008 en 8 januari 2009 beslist dat de op 13 september 2006 en 16 september 2007 uitgewisselde brieven geen officieel karakter hebben en dus vertrouwelijk blijven, zodat zij niet in rechte konden worden overgelegd.
2.5.
De zaak is daarna voorgelegd aan de Ethische Commissie van de Orde van Vlaamse Balies.
2.6.
[X] N.V. is op 18 februari 2010 failliet verklaard. Het faillissement is bij vonnis van de rechtbank Antwerpen beëindigd op 11 oktober 2017.
2.7.
Op 1 augustus 2016 is het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op 25 januari 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidings-beschikking is op 29 mei 2017 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] ingeschreven.
2.8.
De Raad van de Orde van advocaten heeft op 22 december 2016 beslist dat de stafhouders van Nijvel en Gent zich onbevoegd hebben uitgesproken over de vertrouwelijkheid van de briefwisseling aangezien deze niet onder de categorie advocatencorrespondentie valt, zodat moet worden vastgesteld dat de eerdere beslissingen van de Orde van advocaten van Nijvel, thans Orde van advocaten van Waals-Brabant, moeten worden ingetrokken. Een afschrift van deze beslissing is op 22 december 2016 verstrekt.
2.9.
De stafhouder van de Orde te Brussel, Peter Callens , heeft op 14 december 2018 geoordeeld dat de briefwisseling van 13 september 2007 en 16 september 2007 als officieel dient te worden beschouwd. Stafhouder Callens heeft deze beslissing per e-mail van 29 april 2019 aan [de man] bevestigd en geschreven dat hij de (voormalige) advocaat van [de man] heeft toegelaten om in rechte gebruik te maken van de briefwisseling.
2.10.
[de vrouw] is bij vonnis van 31 oktober 2019 toegelaten tot de WSNP, met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder.
2.11.
Bij e-mail van 13 maart 2020 heeft mr. Buysschaert, op verzoek van de Antwerpse deken, zich tot [de vrouw] gewend met, voor zover hier van belang, het volgende:
“1.
Ik werd heel recent (…) door de huidige Stafhouder van de Nederlandse Orde van Advocaten van de Balie te Brussel, Mter Peter CALLENS , (…) gevraagd on dit dossier “ [de man] ” op te nemen, in het kader van een aanstelling door het BJB (Bureau voor Juridische Bijstand), teneinde te zien hoe er vordering kan gemaakt worden in dit lijvig en zeer oud dossier.
De opdracht bestaat er eerste instantie in om een advies te geven omtrent de te ondernemen acties en de slaagkansen ervan. (…)
Ik ben mij bewust dat dit dossier voor U geen goede herinneringen oproept, en voor vele problemen heeft gezorgd. Zodat U mogelijk verkiest om niets meer te willen horen. Wat ik wel kan begrijpen…
Evenwel dient toch vermeld te worden dat er recent een belangrijke en interessante evolutie is geweest.
2. In die zin dat Stafhouder Peter CALLENS (…) bevestigd heeft dat
(i) de briefwisseling die op 13.09.2007 verstuurd werd door Mter DELPORTE, raadsman van dhr. [naam 1] , waarbij deze laatste zich bereid heeft verklaard om de aandelen van de vennootschap [XX] van U en [de man] over te nemen voor een overnameprijs van 400.000,00 EUR, zonder enige garantie, evenals
(ii) het antwoord van 16.09.2007 van Mter HEITKAMP , destijds jullie raadsman, waarbij dit voorstel formeel aanvaard werd,
wel degelijk beiden als niet-vertrouwelijk dienen beschouwd te worden, en dus aan de rechtbank kunnen voorgelegd worden.
Het niet-vertrouwelijke karakter van deze twee essentiële brieven van 13 en 16.09.2007 (…) was destijds reeds bevestigd geweest door een eerdere beslissing op 09.10.2007 van de toenmalige Stafhouder (…)
Wellicht door diverse initiatieven (…) werd de beslissing m.b.t. het niet-vertrouwelijke karakter van deze brieven (…) later gewijzigd door andere stafhouders, die beslist hebben dat deze brieven als vertrouwelijk dienden beschouwd te worden en dus niet aan de rechtbank konden voorgelegd worden.”

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis op verzoek van [de vrouw] verklaard dat de huwelijksgemeenschap tussen partijen is verdeeld, met uitzondering van de vordering in de Belgische procedure. Voorts is [de man] veroordeeld tot betaling aan de bewindvoerder, c.q. [de vrouw] , van een bedrag van € 16.396,79 (regresvordering van [de vrouw] op [de man] ), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2021 tot de algehele voldoening. Verder zijn gedurende de lopende WSNP-procedure van [de vrouw] bewindvoerder [bewindvoerder] q.q. en haar kantoorgenoten (met het recht van substitutie) aangewezen tot dwangvertegenwoordiger van [de man] ex artikel 3:300 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en na afloop van de WSNP-procedure [de vrouw] zelf, met betrekking tot de in de Belgische procedure te verrichten (rechts)handelingen, waaronder het verlenen van toestemming aan mr. Buysschaert, dan wel een andere advocaat die namens [de man] / [de vrouw] / [bewindvoerder] in de Belgische procedure optreedt, tot het verrichten van proceshandelingen namens [de man] . Verder is voor recht verklaard dat [de vrouw] , c.q. de bewindvoerder, voor de helft gerechtigd is op de eventuele netto-opbrengst van de vorderingen die verband houden met de koop/verkoop van de aandelen [X] N.V.
Vooraf
3.2.
[de man] heeft in principaal hoger beroep twee grieven, en [de vrouw] in incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [de vrouw] grief 3 ingetrokken, zodat deze grief hierna geen bespreking meer behoeft.
[de man] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de WSNP ter zake [de vrouw] op 6 december 2022 ten einde is gekomen en dat de bewindvoerder met ingang van die datum geen bewindvoerder meer was. [de vrouw] heeft bij antwoordakte van 19 september 2023 gesteld dat de WSNP nog niet is geëindigd. Gelet op de daarbij door [de vrouw] overgelegde stukken en haar toelichting daarop, waarop [de man] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet nader is ingegaan, gaat het hof ervan uit dat de WSNP, en dus de bewindvoering, nog niet is geëindigd en dat de bewindvoerder in incidenteel hoger beroep ontvankelijk is.
Principaal hoger beroep
3.3.
In grief 1 in principaal appel stelt [de man] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belgische vordering nog deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat [de vrouw] nog deelgenoot is ter zake van die vordering en dat deze nog dient te worden verdeeld. Voorts stelt [de man] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [de vrouw] c.q. [bewindvoerder] voor de helft gerechtigd is tot de eventuele netto-opbrengst van de vorderingen die verband houden met de koop/verkoop van de aandelen [X] N.V. [de man] wijst erop dat de huwelijksgoederengemeenschap op 1 augustus 2016 is ontbonden, de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend, en stelt dat [de vrouw] bij verklaring van 20 augustus 2018 afstand heeft gedaan van haar rechten ter zake van de Belgische vordering. Volgens [de man] is afstand van recht een eenzijdige rechtshandeling in de zin van artikel 3:32 jo. 3:33 BW, te weten een handeling die door een daartoe bevoegd persoon wordt gedaan met de bedoeling om rechtsgevolgen in het leven te roepen, waarvoor is vereist een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Het rechtsgevolg daarvan is dat degene die de verklaring heeft gedaan het recht niet meer kan uitoefenen en het recht definitief heeft prijs gegeven. Degene tegen wie de verklaring wordt geuit, hoeft de verklaring niet te accepteren om de verklaring rechtsgevolg te geven. Voor [de man] betekent dit dat de helft van de vordering van [de vrouw] in de Belgische procedure, bij hem is aangewassen. Met ‘
aandelen, onder nummer 51.100’in de verklaring van 20 augustus 2018 heeft [de vrouw] bedoeld de aandelen die zij samen met [de man] bezat in [X] N.V. Met ‘
de zaak België’, wordt niet alleen de zaak tegen de koper [naam 1] bedoeld, maar ook de zaak tegen [naam 1] ’ toenmalige advocaat mr. Delporte en tegen de balies van Waals, Brabant en Gent. ‘
De Belgische vordering’betreft dus de vordering in al die zaken. [de vrouw] was volledig op de hoogte van haar juridische positie ten aanzien van de aandelen, van de hoogte van de koopsom van € 400.000,- en van de procedures. Voorts wijst [de man] op de brief van 7 december 2018 aan hem van de advocaat die [de vrouw] destijds bijstond, mr. W.E. Groot te Bovenkarspel, waarin de advocaat de lasten en baten van de goederengemeenschap heeft opgesomd en, voor zover hier van belang, heeft geschreven:
“De schuldenlast is dermate zwaar voor cliënte dat zij zonder een saneringsregeling nooit meer schuldenvrij zal zijn. Zij zal zich dan ook aanmelden voor een saneringstraject. De schuldhulpverlener verlangt daarvoor dat de ‘verdeling van de gemeenschap van goederen’ heeft plaatsgevonden. Wat cliënte betreft is dat met bovenstaande beschrijving gebeurd.”In de opsomming van de baten en lasten komt de Belgische vordering niet voor.
Subsidiair stelt [de man] dat [de vrouw] door haar verklaring een partiële verdeling van het vorderingsrecht in de Belgische procedure tot stand heeft gebracht.
3.4.
[de vrouw] stelt in de memorie van antwoord dat geen overeenstemming is bereikt met betrekking tot de verdeling en dat derhalve de Belgische vordering onverdeeld is gebleven. [de man] heeft het voorstel tot verdeling van mr. Groot immers afgewezen, zoals blijkt uit een e-mail van mr. Groot aan [de vrouw] van 4 januari 2019, waarin mr. Groot bericht dat [de man] heeft geschreven dat hij het “totaal niet eens” was met wat mr. Groot in de brief van 7 december 2018 schreef en dat hij zelf een advocaat in de arm zou nemen. Bovendien heeft mr. Groot op 10 december 2020 per e-mail bericht dat geen overeenstemming is bereikt met betrekking tot de verdeling. [de vrouw] voert voorts aan dat zij geen afstand van recht heeft gedaan, omdat geen sprake was van een vorderingsrecht van [de vrouw] op [de man] , maar van een vordering van [de man] en [de vrouw] op [naam 1] , de koper van de aandelen, die later van de koop afzag. Bovendien ontbreekt een goederenrechtelijke overdracht. [de vrouw] is nog steeds rechthebbende op de helft van de Belgische vordering.
Subsidiair stelt [de vrouw] dat, mocht sprake zijn van een overeengekomen verdeling met betrekking tot de Belgische vordering, deze verdeling vernietigbaar is op grond van artikel 3:196 BW. Bezien vanuit de omvang van de goederengemeenschap is de Belgische vordering het grootste vermogensbestanddeel, immers de vordering heeft een nominale waarde van € 400.000,- te vermeerderen met de door partijen geleden schade ten gevolge van de wanprestatie en te verhogen met de wettelijke (handels)rente. Verder heeft [de man] voor minimaal € 427.000,- aan goederen in zijn bezit gekregen en [de vrouw] slechts goederen tot een bedrag van € 1.686,07. Dat sprake is van benadeling voor meer dan een kwart is evident, zodat [de vrouw] wordt vermoed te hebben gedwaald omtrent de verdeling, aldus [de vrouw] . [de vrouw] verwijst naar een advies van mr. Buysschaert, de Belgische advocaat, van 16 juli 2020 waarin deze met betrekking tot de Belgische vordering schrijft dat deze als “
uitstekend”dient te worden ingeschat.
[de vrouw] beroept zich voorts op dwaling met betrekking tot de proceskansen. Mr. Groot schreef dat geen sprake meer was van een Belgische procedure, terwijl dat onjuist was. Dat het faillissement van [X] N.V. ondertussen was afgewikkeld en de aandelen op dat moment geen waarde meer hadden, staat los van de Belgische vordering en is niet relevant. Ten onrechte is de toenmalige advocaat van [de vrouw] ervan uitgegaan dat na afwikkeling van het faillissement geen sprake meer was van een Belgische procedure. Bovendien had [de vrouw] toen zij haar verklaring aan [de man] uitbracht, geen inzicht in de stand van de procedure in België. Het had op de weg van [de man] gelegen om haar daarover te informeren. [de vrouw] heeft gedwaald met betrekking tot de waarde, de proceskansen en de stand van zaken met betrekking tot de vordering. Om die reden dient, zo sprake is van verdeling, deze verdeling te worden vernietigd op grond van artikel 6:228 lid 1 sub a BW. Voor zover [de man] ook niet op de hoogte was van de daadwerkelijke gang van zaken, geldt dat sprake was van wederzijdse dwaling op grond van 6:228 lid 1 sub c BW.
Meer subsidiair beroept [de vrouw] zich erop dat haar verklaring vernietigbaar is op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) vanwege paulianeus handelen. [de vrouw] heeft de rechtshandeling onverplicht verricht. [de vrouw] behoorde te weten dat haar schuldeisers door de betreffende rechtshandeling werden benadeeld, zeker nu mr. Buysschaert de proceskansen als uitstekend inschat.
Nog meer subsidiair beroept [de vrouw] zich op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW. [de vrouw] werd zwaar mentaal/psychisch onder druk gezet door [de man] , omdat [de man] meedeelde dat hij [de vrouw] op haar werk zou opzoeken als [de vrouw] hem niet de gevraagde stukken zou verstrekken. Op 14 augustus 2018 heeft [de vrouw] aan [de man] geschreven: “
Sorry ik kan dit medisch niet meer aan hoor, ik zal z.s.m. met de mappen beginnen, wegens gezondheidsredenen stop ik hier mee, ik kan niet meer.”Ook in de verklaring van [de vrouw] van 20 augustus 2018 waarop [de man] zich beroept valt te lezen dat [de vrouw] het emotioneel niet meer aan kan. Het moet [de man] dus duidelijk geweest zijn dat [de vrouw] toen zij de verklaring schreef, werd bewogen door de stress en psychische belasting en de druk die [de man] haar oplegde. Aldus steeds [de vrouw] .
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover [de vrouw] betoogt dat geen overeenstemming is bereikt over de verdeling van de (naar het hof begrijpt: gehele) huwelijksgoederengemeenschap naar aanleiding van het voorstel van mr. Groot van 7 december 2018 en dat dus de Belgische vordering onverdeeld is gebleven, gaat die stelling in algemene zin niet op. Immers, ook een partiële verdeling van één of enkele van de goederen uit de huwelijksgoederengemeenschap is mogelijk, bijvoorbeeld indien de deelgenoten het daarover eens zijn. Die partiële verdeling kan worden bewerkstelligd door afstand te doen van een goed.
3.6.
Ten aanzien van de vraag of [de vrouw] op 20 augustus 2018 afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht inzake de Belgische procedure, overweegt het hof als volgt.
In haar verklaring van 20 augustus 2018 schrijft [de vrouw] :
“Verklaring inzake [XX] N.V.
Naar aanleiding van het faillissement en de slotuitkering van 5.047,45 euro d.d. 12 maart 2018, en het vonnis van 11 okt. 2017, beschouw ik, [de vrouw] , dat er verder geen waarde meer zit in de aandelen, onder nummer 51.000
Aangezien ik geen waarde toeken aan de mogelijke uitkomst van eventuele verdere procedures, en dat ik het emotioneel niet meer aankan, wil ik absoluut niet meer betrokken worden in de zaak België.
In nieuwe kosten van de procedure en mogelijke opbrengst wil ik niet delen, deze zijn geheel voor de [de man] .
Alle benodigde stukken inzake België worden ter hand gesteld aan de [de man] .”
Naar aanleiding van deze verklaring schrijft [de man] op 12 september 2018 aan [de vrouw] :
“ [naam 2]
je zult dat op de juiste wijze moeten regelen niet in een paniek briefje.
Dat is niet rechtsgeldig hoor.
dus machtiging voor nu met toezegging alle rechten aan mij te zullen overdragen uit de overeenkomst 13 en 16 september 2007 en alle schade en kosten
volledige vorderingen hieruit ontstaan enz enz
dat moet ff via jouw advocaat
je kunt je niet zomaar onttrekken dat richt schade aan
ik heb de machtiging apart nodig en de overdracht van rechten ook los daarvan”
[de vrouw] heeft als antwoord op deze mail op 12 september 2018 geschreven:
“Heb je de NV toegestuurd, ik hoef geen mails meer van Belgie, ik ben gestopt, zoals je weet.
Alles gaat naar jou toe, kom maar de spullen halen.”
Op 1 december 2018 schrijft [de vrouw] aan [de man] :
“Heb net je mail(hof: van 30 november 2018)
ontvangen, je weet dat ik met Belgie ben gestopt, sorry het is niet anders.
Geeft dit ook door aan de desbetreffende instanties
En val mij verder hiermee niet lastig, ik probeer mijn leven weer op de rit te krijgen.”
Vervolgens schrijft de advocaat van [de vrouw] aan [de man] op 7 december 2018 voor zover hier van belang:
“Hoewel de vordering inzake de Belgische aandelen groot is, is het voor cliënte inmiddels duidelijk dat deze vordering niet meer verzilverd zal kunnen worden. Uit gerechtelijke stukken van de ‘Belgische procedure’ (het vonnis van 11 oktober 2017 en de slotuitkering in het faillissement van [XX] van € 5.047,=) blijkt dat er geen sprake meer is van een Belgische procedure. De rechtbank van Koophandel heeft een einduitspraak gegeven en daarin hetgeen waar jullie over klaagden ongegrond bevonden. Oftewel jullie hebben die zaak verloren. Daarmee is die zaak af. (…)
Naar ik van cliënte begrijp wenst u in beroep te gaan. Cliënte wil dat niet meer. Zij heeft u ook een verklaring doen toekomen waaruit dit blijkt en waarin zij afstand doet van eventuele aanspraken. Het staat u vrij om in België te procederen. Daarvoor heeft u cliënte niet meer nodig. Wat cliënte betreft, maakt onderdeel 9 van de opsomming geen deel meer uit van de gemeenschap. (=Belgische vordering).”
Uit bovenstaande berichten, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het hof af dat [de vrouw] zich volledig wenste terug te trekken uit de Belgische procedure en daarbij niet meer betrokken wilde worden. In haar verklaring van 20 augustus 2018 staat verder dat zij nieuwe kosten en mogelijke opbrengsten niet wil delen en dat deze voor [de man] zijn. Hiermee beoogde [de vrouw] dus kennelijk volledig afstand te doen van de procedures betreffende de Belgische vordering, zowel van de eventuele opbrengsten als de kosten daarvan. Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden beschouwd dan dat zij afstand deed van haar vorderingsrecht in de Belgische procedure. De brief van mr. Groot van 7 december 2018, zoals hierboven weergegeven met betrekking tot de Belgische vordering, houdt een bevestiging in van de afstandsverklaring van [de vrouw] . Dat het doen van afstand van haar vorderingsrecht door [de vrouw] slechts een voorstel was in het kader van de verdeling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap, zoals [de vrouw] stelt, blijkt niet uit deze brief. Er staat immers uitdrukkelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar in dat [de vrouw] in haar verklaring van 20 augustus 2018 afstand heeft gedaan van aanspraken en dat de Belgische vordering wat [de vrouw] betreft geen onderdeel meer uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Naar het oordeel van het hof ziet de reactie van [de man] op de brief van mr. Groot van 7 december 2018, te weten dat hij het “totaal niet eens” was met het voorstel (zie 3.4 hierboven), enkel op de voorstellen die mr. Groot in die brief doet over andere in de brief genoemde goederen die tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorden. Gelet op het voorgaande mocht [de man] de verklaring van [de vrouw] van 20 augustus 2018 redelijkerwijs opvatten als afstand van recht op haar deel van het vorderingsrecht van partijen inzake de Belgische procedure. Uit het feit dat de door [de vrouw] beoogde afstand van het vorderingsrecht samenhing met haar wens zich met onmiddellijke ingang terug te trekken uit de Belgische procedure, waarbij [de man] de nieuwe kosten zou dragen, leidt het hof af dat zij een partiële verdeling van dat vorderingsrecht wenste. Nu [de man] zich hiertegen niet heeft verzet - integendeel, in zijn email van 12 september 2018 heeft [de man] uiteen gezet wat [de vrouw] diende te doen teneinde haar mededeling ook te effectueren - is het hof van oordeel dat tussen partijen overeenstemming bestond over de verdeling van de Belgische vordering, en dat deze derhalve tussen partijen is verdeeld aldus dat het aandeel van [de vrouw] in de Belgische vordering ten tijde van de afstandsverklaring op 20 augustus 2018 aan [de man] is toegedeeld. Anders dan [de vrouw] meent, is hiertoe geen goederenrechtelijke overdracht vereist.
3.7.
[de vrouw] beroept zich voorts op dwaling op grond van artikel 3:196 BW. Voor zover [de vrouw] daarnaast haar beroep op artikel 6:228 BW in hoger beroep handhaaft, overweegt het hof als volgt. Artikel 3:196 BW is wat betreft de vernietigbaarheid van een verdeling wegens dwaling, een lex specialis ten opzichte van artikel 6:228 BW. Artikel 6:228 BW is om die reden niet van toepassing op de verdeling, zodat het beroep van [de vrouw] op dit artikel geen nadere bespreking behoeft in deze verdelingsprocedure.
3.8.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3:196 BW dient [de vrouw] te hebben gedwaald omtrent de waarde van de Belgische vordering en daardoor voor meer dan een kwart te zijn benadeeld. Het gaat dan om de waarde ten tijde van de verdeling, te weten het moment van de afstandsverklaring van 20 augustus 2018.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [de vrouw] op dwaling niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Ten tijde van de afstandsverklaring was, anders dan [de vrouw] lijkt te stellen, geenszins sprake van een goudgerande, kansrijke vordering. Er liepen meerdere procedures in België (ook) op naam van [de vrouw] , waarbij niet alleen werd geprocedeerd tegen [naam 1] (de koper van [X] N.V.), maar ook tegen de Balies van Waals-Brabant en van Gent. Bovendien liep er een procedure over de vraag of de advocaat van [naam 1] voldoende mandaat had. Zoals onder de feiten uiteengezet, hing de kans van slagen van de procedure betreffende de vordering van € 400.000,- onder andere samen met de vraag of al dan niet bepaalde tussen de advocaten gevoerde correspondentie in het geding mocht worden gebracht. Daarover bestond op het moment van de afstandsverklaring nog geen zekerheid. Die zekerheid kwam er pas door de beslissing van de Belgische stafhouder Callens van de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel van 14 december 2018, die in het voordeel was van [de man] en [de vrouw] en waarbij de eerdere beslissingen werden vernietigd. Weliswaar is er een proces-verbaal van de Raad van de Orde van advocaten van 22 december 2016 (zie overweging 2.8. hiervoor) waarin uiteen gezet wordt dat de stafhouders van Nijvel en Gent zich onbevoegd hebben uitgesproken over de vertrouwelijkheid van de briefwisseling tussen advocaten. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende komen vast te staan wat de status is van dit proces-verbaal en hoe groot de kans was dat en, zo ja, wanneer hierdoor de beslissingen van de stafhouders, die in het nadeel van [de vrouw] en [de man] waren, zouden worden vernietigd. Immers, kennelijk moest nog een definitieve beslissing worden genomen door stafhouder Callens , hetgeen pas ruim twee jaar later is gebeurd.
Daarbij komt dat indien, anders dan het hof hiervoor heeft geoordeeld, wel waarde zou kunnen worden gehecht aan dit proces-verbaal uit 2016, het hof het relevant acht of [de vrouw] dit heeft ontvangen. Desgevraagd heeft zij ter zitting in hoger beroep hieromtrent opgemerkt, dat zij dat niet meer weet. [de man] heeft vervolgens gesteld dat hij genoemd stuk enkele maanden na 22 december 2016 heeft gekregen. Verder staat in het proces-verbaal dat dat zal worden toegestuurd aan [de vrouw] en [de man] . Onder deze omstandigheden gaat het hof dan ook ervan uit dat [de vrouw] het moet hebben gekregen, in welk geval zij dus van de inhoud ervan op de hoogte was, althans had kunnen zijn. Dat ontkracht haar beroep op dwaling.
Verder acht het hof van belang dat partijen ook veelvuldig problemen hadden met hun advocaten in België. Zoals [de man] ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft gesteld, hebben partijen in totaal 18 advocaten versleten waardoor hun procedures telkens hebben stilgelegen. Ook ten tijde van de afstandsverklaring hadden zij geen advocaat in België. Pas na het besluit van de stafhouder te Brussel van 14 december 2018 is hun in 2019 een advocaat toegewezen, te weten mr. Buysschaert, die vervolgens, aldus mr Vermeij ter zitting in hoger beroep, contact heeft opgenomen met de bewindvoerder met het bericht dat er nog een procedure liep in België. Pas in zijn advies van 16 juli 2020 schreef mr. Buysschaert de kansen op succes van de procedures evident te achten. In het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is daarmee echter geenszins gezegd dat dat ook het geval was ten tijde van de afstandsverklaring en dat de waarde van de Belgische vordering ten tijde van de afstandsverklaring dus hoger was dan waarvan partijen, en met name [de vrouw] , destijds uitgingen. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vrouw] haar stelling dat zij ten tijde van de afstandsverklaring heeft gedwaald ten aanzien van de waarde van de Belgische vordering en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld, onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Ingevolge artikel 3:196 lid 4 BW is een verdeling niet vernietigbaar op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard. In dit verband is van belang dat [de man] heeft gesteld dat [de vrouw] afstand van de Belgische vordering heeft gedaan omdat [de vrouw] zich op enig moment wilde aanmelden voor een schuldsaneringstraject, wat betekende dat zij afstand moest doen van de Belgische vordering, gelet op de daaraan verbonden financiële risico’s. [de vrouw] heeft ter zitting in hoger beroep gezegd dat zij dat niet meer weet. Ook de bewindvoerder heeft op dit punt geen duidelijkheid kunnen verschaffen. [de vrouw] heeft daarmee de stelling van [de man] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof vindt verder steun voor de stelling van [de man] in het feit dat [de vrouw] in haar afstandsverklaring en ook in de latere e- mails met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat het procesrisico van de procedures voortaan bij [de man] zou liggen, dat hij voor de procedures de verantwoording diende te dragen en dat hij de nieuwe kosten voor zijn rekening diende te nemen. [de vrouw] heeft derhalve weliswaar afstand gedaan van de Belgische vordering ook voor het geval die iets zou opleveren, maar daartegenover stond dus dat zij geen enkel risico meer zou lopen, niet meer zou worden belast met het voeren van de procedures, en ook geen nieuwe kosten meer zou hoeven te dragen (hetgeen een voorwaarde was voor een beroep op de schuldsaneringsregeling). Met dit alles is het hof van oordeel dat [de vrouw] de toedeling van de Belgische vordering te harer bate of schade heeft aanvaard en is de verdeling van de vordering op grond van artikel 3:196 lid 4 BW dus niet vernietigbaar.
3.9.
[de vrouw] , althans de bewindvoerder, voert als verweer verder dat de bewindvoerder de verklaring van [de vrouw] door een buitengerechtelijke verklaring kan vernietigen op grond van artikel 42 Fw. De bewindvoerder stelt dat [de vrouw] de rechtshandeling onverplicht heeft verricht. Volgens de bewindvoerder behoorde [de vrouw] te weten dat haar schuldeisers door de betreffende rechtshandeling werden benadeeld, zeker nu mr. Buysschaert de proceskansen als uitstekend inschatte. Het hof volgt de bewindvoerder niet in dit verweer. Op het moment dat [de vrouw] haar verklaring schreef was er nog geen advies van mr. Buysschaert en was - zoals hiervoor uiteen gezet is – nog geenszins sprake van een goudgerande, kansrijke vordering. Op geen enkele wijze heeft de bewindvoerder in dit hoger beroep dan ook gemotiveerd onderbouwd dat [de vrouw] door haar verklaring wist dat zij haar schuldeisers benadeelde. Dit geldt eens te meer nu mr. Groot op 7 december 2018 schreef dat de schuldenlast dermate zwaar was voor [de vrouw] dat zij zonder een saneringsregeling nooit meer schuldenvrij zou zijn en [de vrouw] zich dan ook zou aanmelden voor een saneringstraject, waarbij de schuldhulpverlener verlangde dat de ‘verdeling van de gemeenschap van goederen’ had plaatsgevonden, hetgeen wat [de vrouw] betrof met de beschrijving in haar brief was gebeurd. Van een onverplichte rechtshandeling was dan ook geen sprake, noch van benadeling van schuldeisers nu, zoals hiervoor reeds overwogen, op het moment van de afstandsverklaring niet duidelijk was of er enig zicht was op toewijzing van de Belgische vordering. Het hof passeert dit verweer dan ook.
3.10.
[de vrouw] doet verder nog een beroep op artikel 3:44 lid 5 BW, inhoudende dat een rechtshandeling onder meer vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof is daarvan in de onderhavige procedure geen sprake. [de vrouw] verwijst naar haar e-mail van 14 augustus 2018 waarin zij heeft geschreven dat zij het medisch niet meer aan kan en wegens gezondheidsredenen stopt, alsmede haar afstandsverklaring van 20 augustus 2018 waarin zij schrijft dat zij het emotioneel niet meer aankan, zodat het [de man] dus duidelijk geweest moet zijn dat [de vrouw] toen zij deze verklaring schreef, werd bewogen door de stress en psychische belasting en de druk die [de man] haar oplegde. [de vrouw] wijst voorts op een (ongedateerd) bericht van [de man] waarin staat dat hij bepaalde spullen nodig heeft en dat als hij vandaag geen antwoord heeft hij morgen op de stoep staat bij haar werk. [de man] heeft betwist dat hij misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en heeft in eerste aanleg gezegd dat het bericht waaruit [de vrouw] citeerde, ging over papieren die hij nodig had die [de vrouw] in haar bezit had. De emoties tijdens de echtscheiding liepen hoog op en beide partijen lieten zich daarin niet onbetuigd, aldus [de man] . [de vrouw] heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Zo al juist is dat [de vrouw] wegens gezondheidsredenen haar e-mail van 14 augustus 2018 en haar verklaring van 20 augustus 2018 heeft geschreven, dan nog acht het hof relevant dat [de man] in zijn e-mail van 12 september 2018 [de vrouw] erop heeft gewezen dat de afstand via de advocaat “en niet in een paniek briefje” moest worden gedaan. De advocaat van [de vrouw] heeft vervolgens duidelijk en onvoorwaardelijk aan [de man] geschreven dat zijn cliënte afstand deed van de Belgische vordering en dat wat [de vrouw] betreft, onderdeel 9 van de opsomming van te verdelen goederen (de Belgische vordering) geen deel meer uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap. Onder die omstandigheden is van misbruik van omstandigheden door [de man] geen sprake, zodat ook dit verweer van [de vrouw] niet op gaat.
3.11.
De conclusie van het voorgaande is dat grief 1 van [de man] slaagt. De beslissing van de rechtbank dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen is verdeeld met uitzondering van de vordering in de Belgische procedure zal worden vernietigd. Deze beslissing betekent tevens dat grief 2, waarin [de man] stelt dat de rechtbank ten onrechte [bewindvoerder] en [de vrouw] op grond van artikel 3:300 lid 1 BW heeft aangewezen als dwangvertegenwoordiger om namens beide partijen op te treden in de procedure in België en om namens beide partijen instructies aan mr. Buysschaert dan wel aan andere advocaten die namens hen optreden, te geven tot het verrichten van proceshandelingen, eveneens slaagt. Nu de Belgische vordering naar het oordeel van het hof is verdeeld, kan van dwangvertegenwoordiging van [de man] geen sprake zijn. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen. Verder zal het hof eveneens de verklaring voor recht vernietigen dat [de vrouw] , c.q. de bewindvoerder voor de helft gerechtigd is op de eventuele netto-opbrengst van de vorderingen die verband houden met de koop/verkoop van de aandelen [X] N.V..
Incidenteel hoger beroep
3.12.
Grief 1 in incidenteel appel is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de onderbedelingsvordering van [de vrouw] van € 12.956,97. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.6 overwogen dat [de man] als verweer heeft aangevoerd dat behalve de Belgische vordering alle overige baten inmiddels tussen partijen zijn afgewikkeld. [de vrouw] heeft daarop niet nader gereageerd of haar stelling, waaruit de vordering tot overbedeling van [de man] zou bestaan, nader onderbouwd. Dat onderdeel (€ 12.956,97) zal daarom worden afgewezen, aldus de rechtbank.
[de vrouw] voert aan dat per abuis in de dagvaarding niet naar de als productie 23 overgelegde boedelbeschrijving is verwezen. Deze boedelbeschrijving is daarom opgenomen in de memorie van grieven in incidenteel appel. [de vrouw] stelt dat de blauw gearceerde goederen feitelijk aan [de man] zijn toegedeeld. Uit de boedelbeschrijving volgt dat er destijds ten gevolge van de feitelijke verdeling voor een bedrag van € 27.600,- aan goederen in het bezit van [de man] waren, terwijl er slechts voor een bedrag van € 1.686,07 aan goederen in het bezit van [de vrouw] waren. Op deze boedelbeschrijving is de vordering van [de vrouw] gebaseerd.
3.13.
[de man] voert verweer. Hij verwijst naar de peildatum van 1 augustus 2016 terwijl de productie waarop [de vrouw] zich baseert, dateert van 15 juli 2021. [de man] wijst er voorts op dat op [de vrouw] inmiddels het schuldsaneringstraject van toepassing is verklaard, zodat schuldeisers geen opeisbare vorderingen meer op [de vrouw] hebben nadat de WSNP is beëindigd. Bovendien, zo stelt [de man] , geeft de boedelbeschrijving geen correcte weergave van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. [de man] betwist dat hij al € 27.600,- heeft ontvangen en betwist dat [de vrouw] slechts € 1.686,07 heeft ontvangen.
3.14.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. [de vrouw] noch [de man] heeft in hoger beroep voldoende onderbouwd duidelijk gemaakt wat de omvang van de huwelijksgemeenschap was op 1 augustus 2016 en welke schulden al dan niet nog betaald moe(s)ten worden. Grief 1 in incidenteel appel faalt dan ook. De vordering van [de vrouw] zal ook in hoger beroep worden afgewezen.
3.15.
Grief 2 in hoger beroep is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [de vrouw] tot betaling aan haar van een bedrag van € 21.517,42. [de vrouw] stelt daartoe dat zij op [de man] een vordering heeft vanuit haar positie van enig erfgenaam van haar ouders. Onderdeel van de nalatenschap van haar ouders betreft een tweetal leningen die door haar ouders aan partijen zijn verstrekt. Het betreft een lening van € 30.000,- van 1 oktober 2003 en een lening van € 13.034,84 van 18 februari 1994. [de vrouw] stelt dat zij als enig erfgenaam aanspraak jegens [de man] kan maken op terugbetaling van het gedeelte van de leningen dat [de man] aangaat.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.9 overwogen dat [de man] onweersproken heeft aangevoerd dat hij meer dan het genoemde bedrag aan schulden voor zijn rekening heeft genomen en dat daarmee de post “schenking” ook is verrekend Daarnaast heeft [de man] zich beroepen op rechtsverwerking voor zover het betreft de leningen die de ouders van [de vrouw] aan [de vrouw] en [de man] in 1994 en 2003 hebben verstrekt. Omdat dit verweer door [de vrouw] in eerste aanleg niet is bestreden en omdat deze leningen niet voorkomen in het voorstel van 7 december 2018 en [de vrouw] in de reactie op het verweer niet nader heeft toegelicht waarom deze vorderingen alsnog toegewezen zouden moeten worden, heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
In hoger beroep stelt [de vrouw] dat [de man] op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij schulden van de gemeenschap voor zijn rekening heeft genomen, laat staan dat hij heeft aangetoond dat hij meer uit privévermogen aan gezamenlijke schuldeisers heeft betaald dan [de vrouw] . Een en ander in tegenstelling tot [de vrouw] die inmiddels een WSNP-traject met succes heeft afgerond en uit dien hoofde privé-inkomsten heeft afgedragen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.
3.16.
[de man] stelt in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep dat de vordering die is gebaseerd op de overeenkomst van geldlening van 18 februari 1994 is verjaard. In de overeenkomst is bepaald dat de vordering opeisbaar is op 31 december 2008. Dat betekent, aldus [de man] , dat de vordering is verjaard op 31 december 2013 dan wel 1 januari 2014. Datzelfde geldt voor de beweerdelijke overeenkomst van geldlening van 1 oktober 2003. [de man] wijst erop dat uit de overeenkomst voortvloeit dat geen vorderingsrecht meer bestond. Productie 34, overgelegd door [de vrouw] , kwalificeert niet als een overeenkomst van geldlening maar als een overeenkomst van kwijting. Uit het document vloeit voort dat [de man] en [de vrouw] roerende zaken aan [naam 3] in eigendom hebben overgedragen om daarmee hun schuld aan haar te betalen. Voor zover [de man] en [de vrouw] daadwerkelijk € 30.000,- hebben geleend van de moeder/de ouders van [de vrouw] , dan is die schuld voldaan. Voorts voert [de man] aan dat in deze overeenkomst geen termijn van opeisbaarheid is beschreven. Dit betekent dat de vordering onmiddellijk opeisbaar was en dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 of 2 oktober 2003. De vorderingsrechten die uit deze overeenkomst zouden kunnen voortvloeien, zijn derhalve verjaard op 1 of 2 oktober 2008. Derhalve doet [de man] ook met betrekking tot deze overeenkomst uitdrukkelijk een beroep op verjaring.
3.17.
Het hof overweegt dat het beroep van [de man] op verjaring voor beide in rechtsoverweging 3.14 genoemde leningen niet op gaat. [de vrouw] heeft op 18 februari 1994, derhalve tijdens het huwelijk met [de man] , een bedrag van Hfl. 28.725,- van haar vader geleend. In de overeenkomst van 1 oktober 2003 zijn roerende zaken door partijen overgedragen aan de moeder van [de vrouw] tot zekerheid van een door partijen geleend bedrag van € 30.000,-. Dat de leningen zijn terug betaald of dat de lening van 1 oktober 2003 teniet is gegaan omdat de roerende goederen tot zekerheid in handen zijn gekomen van de moeder van [de vrouw] , is in dit hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof gaat dan ook ervan uit dat het standpunt van [de vrouw] dat de vorderingen op grond van de leningen nog bestaan juist is, evenals het standpunt van [de vrouw] dat de nalatenschappen van haar ouders, waaronder de vorderingen van de ouders op partijen, met uitsluiting aan haar zijn toegekomen en niet in de gemeenschap van goederen zijn gevallen, nu [de man] die stelling van [de vrouw] niet heeft betwist.
Anders dan [de man] meent, is de lening van 18 februari 1994 niet reeds opeisbaar geworden op 31 december 2008. Immers, in de desbetreffende schuldbekentenis is opgenomen dat de hoofdsom alsdan opeisbaar is, mits een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen wordt. Gesteld noch gebleken is dat de lening is opgezegd. Aan de lening van 1 oktober 2003 is in het geheel geen opzegtermijn verbonden. Dat betekent dat, anders dan [de man] die uitgaat van een verjaringstermijn van 5 jaar, op grond van artikel 3:307 lid 2 BW voor beide vorderingen een verjaringstermijn van 20 jaar geldt, welke termijn pas is gaan lopen op de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Nu niet is gesteld of gebleken dat de leningen van 18 februari 1994 en van 1 oktober 2003 eerder zijn opgeëist dan op het moment waarop [de vrouw] haar vordering indiende op 3 augustus 2021, heeft de verjaringstermijn van 20 jaar eerst op laatstgenoemde datum een aanvang genomen. Het beroep van [de man] op verjaring wordt dan ook afgewezen.
[de man] heeft in eerste aanleg voorts een beroep op rechtsverwerking gedaan, waartoe hij heeft gesteld dat de zaken inmiddels zijn vermengd met de huwelijksgoederengemeenschap en de schenkingsakte bij de verdeling in 2018 aan de orde had moeten komen. Dit standpunt van [de man] slaagt evenmin. Zoals [de vrouw] terecht betoogt, heeft [de man] het voorstel van 7 oktober 2018 niet aanvaard en heeft dat niet tot enige verdeling geleid. Dat daarin de schenkingen niet zijn genoemd, betekent dan ook niet dat [de vrouw] haar rechten te dien aanzien heeft verwerkt. [de man] heeft zijn stelling in dit kader onvoldoende onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat grief 2 in incidenteel hoger beroep van [de vrouw] slaagt en dat haar vordering op dit punt zal worden toegewezen, aldus dat [de man] zal worden veroordeeld aan [de vrouw] een bedrag te betalen van € 21.517,42 te verhogen met de bij inleidende dagvaarding gevorderde rente.
3.18.
Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen, nog afgezien van het feit dat partijen hun bewijsaanbod in hoger beroep onvoldoende hebben geconcretiseerd, aangezien zij niet hebben aangegeven op welke feiten en omstandigheden het bewijsaanbod betrekking heeft en/of welke bewijsmiddelen/getuigen partijen wensen voor te brengen.
3.19.
Samenvattend betekent het voorgaande dat de grieven 1 en 2 van [de man] in principaal hoger beroep slagen, dat grief 1 van [de vrouw] faalt en dat grief 2 van [de vrouw] slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin is verklaard dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen is verdeeld met uitzondering van de vordering in de Belgische procedure, [bewindvoerder] q.q. en haar kantoorgenoten zijn aangewezen als dwangvertegenwoordiger van [de man] , alsmede voor wat betreft de verklaring voor recht dat [de vrouw] , c.q. de bewindvoerder, voor de helft gerechtigd is op de eventuele netto-opbrengst van de vorderingen die verband houden met de koop/verkoop van de aandelen [X] N.V. [de man] zal worden veroordeeld aan [de vrouw] te betalen een bedrag van € 21.517,42, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2021 tot de dag der algehele voldoening, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep in zoverre.
3.20.
Nu [de man] en [de vrouw] ex-echtgenoten zijn, zullen de proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden. Om dezelfde reden zal het hof de proceskostencompensatie in het bestreden vonnis in stand laten.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij:
- is verklaard dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen is verdeeld, met uitzondering van de vordering in de Belgische procedure;
- gedurende de lopende WSNP-procedure van [de vrouw] bewindvoerder [bewindvoerder] q.q. en haar kantoorgenoten (met het recht van substitutie) zijn aangewezen tot dwangvertegenwoordiger (ex art. 3:300 lid 1 BW) van [de man] en na afloop van de WSNP-procedure [de vrouw] zelf, met betrekking tot de in de Belgische procedure te verrichten (rechts)handelingen, waaronder het verlenen van toestemming aan mr. Buysschaert, dan wel een andere advocaat die namens [de man] / [de vrouw] / [bewindvoerder] in de Belgische procedure optreedt, tot het verrichten van proceshandelingen namens [de man] ;
- voor recht is verklaard dat [de vrouw] , c.q. de bewindvoerder, voor de helft gerechtigd is op de eventuele netto-opbrengst van de vorderingen die verband houden met de koop/verkoop van de aandelen [X] N.V;
- is afgewezen de vordering van [de vrouw] tot betaling door [de man] aan haar van een bedrag van € 21.517,42;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen is verdeeld, met inbegrip van de vordering in de Belgische procedure, aldus dat het aandeel van [de vrouw] in de Belgische vordering ten tijde van de afstandsverklaring op 20 augustus 2018 aan [de man] is toegedeeld;
veroordeelt [de man] tot betaling aan de bewindvoerder [bewindvoerder] c.q. aan [de vrouw] van een bedrag van € 21.517,42 ter zake zijn aandeel in de vordering van [de vrouw] uit erfrecht, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2021 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zijn dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, A.R. Sturhoofd en R.M. Troost, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.