In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 27 september 2023 is uitgesproken. De vrouw en de man, die eerder getrouwd waren, hebben een geschil over de hoogte van de door de man betaalde partneralimentatie. De man vorderde bij de voorzieningenrechter terugbetaling van een bedrag van € 7.915,41, dat hij als te veel betaald beschouwde. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, waarop de vrouw in hoger beroep ging met de bedoeling deze beslissing te laten herzien.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 28 januari 2025 geoordeeld dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de man een geldvordering op de vrouw heeft. De vrouw had in hoger beroep geen deugdelijke berekening overgelegd om haar vordering te onderbouwen, wat haar in deze zaak niet ten goede kwam. Het hof heeft ook overwogen dat het terugbetalingsrisico niet in de belangenafweging hoeft te worden betrokken, omdat een partij die meer incasseert dan er te vorderen is, niet kan volhouden dat hij het te veel geïncasseerde voor langere tijd onder zich kan houden.
De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de man, die in totaal € 2.771 bedraagt, inclusief griffierecht en salaris volgens het liquidatietarief. De kosten moeten binnen 14 dagen na de uitspraak worden betaald. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de kosten kan laten innen, ook als de vrouw in cassatie gaat tegen deze uitspraak.