ECLI:NL:GHAMS:2025:194

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.334.837
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetaling van te veel betaalde alimentatie in kort geding

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 27 september 2023 is uitgesproken. De vrouw en de man, die eerder getrouwd waren, hebben een geschil over de hoogte van de door de man betaalde partneralimentatie. De man vorderde bij de voorzieningenrechter terugbetaling van een bedrag van € 7.915,41, dat hij als te veel betaald beschouwde. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, waarop de vrouw in hoger beroep ging met de bedoeling deze beslissing te laten herzien.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 28 januari 2025 geoordeeld dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de man een geldvordering op de vrouw heeft. De vrouw had in hoger beroep geen deugdelijke berekening overgelegd om haar vordering te onderbouwen, wat haar in deze zaak niet ten goede kwam. Het hof heeft ook overwogen dat het terugbetalingsrisico niet in de belangenafweging hoeft te worden betrokken, omdat een partij die meer incasseert dan er te vorderen is, niet kan volhouden dat hij het te veel geïncasseerde voor langere tijd onder zich kan houden.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de man, die in totaal € 2.771 bedraagt, inclusief griffierecht en salaris volgens het liquidatietarief. De kosten moeten binnen 14 dagen na de uitspraak worden betaald. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de kosten kan laten innen, ook als de vrouw in cassatie gaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.334.837
zaaknummer rechtbank 732072
arrest in kort geding van 28 januari 2025
in de zaak van
[de vrouw]
die woont in [plaats A]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: de vrouw
advocaat: mr. H. Loonstein in Amsterdam
tegen
[de man]
die woont in [plaats B]
die bij de voorzieningenrechter optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: de man
advocaat: mr. E.J. Moll in Doetinchem

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) op 27 september 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • journaalbericht van mr Loonstein van 6 december 2024
  • bericht van mr Loonstein van 12 december 2024
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 17 december 2024 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest. Zij hebben een geschil over de omvang van de door de man aan de vrouw betaalde partneralimentatie.
2.2.
De man heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 7.915,41 wegens te veel betaalde alimentatie.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal beslissen dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd.
Spoedeisend belang
3.2.
De gevraagde voorziening betreft de veroordeling tot het terugbetalen van een geldbedrag dat door de vrouw is geïnd door middel van de executie van een op enig moment niet meer geldige titel. Door de aard van dat geschil is de spoedeisendheid een gegeven. Het hof vindt dat die voorziening hier op zijn plaats is. Het hof is, net als de voorzieningenrechter, van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de man een geldvordering heeft op vrouw. Waarom dat zo is zal het hof hierna uitleggen. Het hof zal, net als de voorzieningenrechter, het terugbetalingsrisico niet in zijn oordeel betrekken. Een partij die meer incasseert dan er te vorderen is kan niet met een beroep op het terugbetalingsrisico bewerkstelligen dat hij het te veel geïncasseerde voor langere tijd onder zich kan houden.
Motivering van de beslissing
3.3.
De man en de vrouw zijn in 2007 gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 10 december 2019 is het huwelijk ontbonden. Bij beschikking van 23 juli 2021 is de partneralimentatie ten laste van de man door de rechtbank bepaald op € 1.504 bruto per maand. In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 21 juli 2022 de partneralimentatie per 1 oktober 2022 op nihil gesteld. Het cassatieberoep tegen die beschikking is door de Hoge Raad bij beschikking van 9 juni 2023 met toepassing van artikel 81 Ro. verworpen.
3.4
De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen, dat met de beschikking van 9 juni 2023 definitief is komen vast te staan dat de man vanaf 1 oktober 2022 geen alimentatie meer verschuldigd is aan de vrouw. Zij stelt dit omdat zij een herroepings-procedure is gestart bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en later ook nog een wijzigingsprocedure bij de rechtbank Noord-Holland. Het hof volgt de vrouw daarin niet. De (niet-gecasseerde) beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft tot gevolg dat de titel is komen te vervallen om toekomstige bedragen te kunnen executeren. Mocht de alimentatieverplichting van de man op enig moment op grond van een nieuwe rechterlijke beslissing herleven, dan zal de vrouw die nieuwe beschikking kunnen executeren, maar niet de oude. Grief 1 en grief 9 falen daarom.
3.5
De vrouw stelt in grief 2 dat het bedrag dat de man terugvordert niet eenvoudig vast te stellen is en dat de voorzieningenrechter ook daarom de vordering van de vrouw had moeten afwijzen. Volgens de vrouw was er op 1 oktober 2022 nog een achterstand, onder meer bestaande uit achterstallige indexering, beslagkosten en rente. Er is daarom rechtmatig geëxecuteerd en het door de man teruggevorderde bedrag is dan ook lager dan het bedrag dat de man heeft berekend en de voorzieningenrechter heeft toegewezen. De vrouw werkt haar stellingen op dit punt uit in de grieven 3 tot en met 6, zodat grief 2 daarnaast geen inhoudelijke behandeling behoeft.
3.6
In grief 3 stelt de vrouw de beslissing van de voorzieningenrechter ter discussie dat de alimentatie eerst per 2022 geïndexeerd wordt. De vrouw betoogt dat de alimentatie ook voor de jaren 2020 en 2021 geïndexeerd moet worden omdat de alimentatieverplichting die rechtbank in juli 2021 heeft vastgesteld geldt vanaf 10 december 2019. Het hof is dat niet eens met de vrouw en volgt de voorzieningenrechter die naar vaste, en door hem aangehaalde, jurisprudentie heeft beslist dat het tijdstip waarop de uitkering is vastgesteld bepalend is en niet de ingangsdatum van de alimentatie. De alimentatie is vastgesteld in 2021 en wordt dus pas voor het jaar 2022 voor het eerst geïndexeerd. Grief 3 faalt.
3.7
De grieven 4 en 5 zien op de beslagkosten. De vrouw stelt dat deze kosten onderdeel uitmaken van de totale achterstand en dat deze € 4.119,47 bedragen. De man voert verweer tegen dit bedrag en stelt in de eerste plaats dat er ten tijde van het leggen van het beslag geen achterstand was, zodat hij die kosten sowieso niet voor zijn rekening hoeft te nemen. Het door de vrouw berekende bedrag aan hoofdsom is onjuist. Ook stelt hij dat de vrouw deze kosten niet heeft betaald omdat de kosten door de deurwaarder bij de Raad voor de Rechtspraak zijn gedeclareerd omdat de vrouw op een toevoeging procedeert.
3.8
De voorzieningenrechter is uitgegaan van twee overzichten van de man over de verschuldigdheid van de alimentatie en de tijdstippen waarop deze is betaald (productie 10 bij dagvaarding en productie 18 van de man behorend bij de brief van mr Moll aan de voorzieningenrechter van 30 augustus 2023). De vrouw betwist de juistheid van die opgaven maar legt, ook in hoger beroep, geen eigen gespecificeerde berekening over. Dat had wel op haar weg gelegen. Mede omdat vast is komen te staan dat het bedrag waarop de vrouw aanspraak maakt niet correct is door het onjuist toepassen van de indexering, komt het voor haar risico dat zij haar vordering niet nader gespecificeerd heeft. Ook onderliggende bewijsstukken van de exacte kosten van de deurwaarder van verrichte ambtshandelingen die ook daadwerkelijk door de vrouw zijn betaald, ontbreken. De voorzieningenrechter is daarom op goede gronden uitgegaan van de door de man gehanteerde bedragen.
3.9
Een ander onderdeel van de vordering betreft de wettelijke rente die de man verschuldigd is over de ontstane achterstand. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw tegenover de berekening van de man geen eigen deugdelijke berekening heeft overgelegd zodat de stelling van de man over de omvang van de wettelijke rente gevolgd moet worden. De vrouw grieft tegen deze beslissing in grief 6. In de toelichting op de grief stelt zij zonder verder nadere onderbouwing dat zij haar verweer wel voldoende heeft onderbouwd maar dat het op de weg van de man ligt om zijn vordering te specificeren. Het hof is van oordeel dat deze discussie slechts een herhaling van zetten oplevert die geen goede aanknopingspunten biedt om een ander oordeel te vellen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. De vrouw lijkt uit het oog te verliezen dat de procedure gaat om terugbetaling van geld dat door middel van executie of de dreiging met executie (waaronder een faillissementsaanvrage) is betaald. In die situatie mag van de vrouw een actievere houding worden verwacht bij het berekenen en specificeren van haar vordering. Aan de vermelding “wettelijk rente” die de man bij een betaling van € 2.200 in het licht van die executiemaatregelen heeft vermeld mag niet de conclusie worden verbonden dat de wettelijke rente ook daadwerkelijk € 2.200 bedragen heeft. Zeker niet als nadien door hem een gespecificeerde berekening wordt overlegd waaruit een ander, lager, bedrag volgt. De grief faalt dan ook.
3.1
In grief 7 klaagt de vrouw over de beslissing van de voorzieningenrechter om het restitutierisico niet te betrekken in de belangenafweging. Ook die grief kan naar het oordeel van het hof niet slagen. In r.o. 3.2 heeft het hof al overwogen waarom dat zo is.
3.11
De voorzieningenrechter heeft de stelling van de vrouw dat de vordering van de man in kort geding niet toewijsbaar is omdat het in kort geding gevorderde bedrag, € 7.015,41 afwijkt van het bedrag dat de man in de bodemprocedure vermeld heeft. Tegen die overweging richt zich de achtste grief van de vrouw. De man heeft zich verweerd en gezegd dat hij zijn verzoek in de bodemprocedure zal vermeerderen. Op de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij die vermeerdering achterwege heeft gelaten omdat de financiële mogelijkheden van de vrouw om de vordering te voldoen te gering zijn om zo’n wijziging proceseconomisch te rechtvaardigen. De vrouw heeft die stelling van de man niet inhoudelijk betwist. De grief faalt.
3.12
In reconventie heeft de vrouw in kort geding vaststelling van alimentatie gevraagd. De voorzieningenrechter heeft dat afgewezen. De grief daartegen stelt dat dit ten onrechte is omdat er inmiddels een nieuwe procedure is begonnen. Het hof ziet daarin geen reden om anders te beslissen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
3.13
Omdat alle voorgaande grieven falen faalt ook de tegen het dictum gerichte grief 10.
Kostenveroordeling
3.14
De man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van zowel de procedure in hoger beroep als in de procedure bij de voorzieningenrechter. In die laatste vordering kan de man niet ontvangen worden omdat hij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof zal de vrouw, als de in het ongelijk gestelde partij, wel veroordelen in de kosten van de hoger beroepsprocedure. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na de betekening.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.15
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een partij de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechte in de rechtbank Amsterdam van 27 september 2023;
4.2.
veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende proceskosten van de man:
€ 343 aan griffierecht en € 2.428 aan salaris volgens het liquidatietarief (2 punten: 1 punt voor de memorie van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief II € 1.214 per punt);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en T.M. Subelack, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.