ECLI:NL:GHAMS:2025:1939

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23-000418-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cocaïne-invoer en criminele organisatie met vrijspraak voor invoer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van het invoeren van 488 kilo cocaïne in Nederland, deelname aan een criminele organisatie, witwassen en het voorhanden hebben van wapens. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de invoer van cocaïne, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij een rol had in de (verlengde) invoer. Wel werd bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De verdachte had een substantiële rol binnen de organisatie en was betrokken bij het verplaatsen van geld via ondergronds bankieren. Het hof legde een gevangenisstraf op van 5 jaar en 5 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000418-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-871407-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26, 27 en 28 mei 2025, 3 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. primair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 samen met anderen 488 kilogram cocaïne Nederland heeft ingevoerd;
1. subsidiair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 26 januari 2016 tot en met 20 april 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om 488 kilogram cocaïne Nederland in te voeren en te vervoeren;
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
3. ( zaaksdossier C7)
hij in de periode van 19 december 2016 tot en met 21 december 2016 samen met anderen in cocaïne heeft gehandeld, dan wel cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad;
4. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
5. ( zaaksdossier C11)
hij zich in de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 mei 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen;
6 primair. (zaaksdossier C11)
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
6 subsidiair. (zaaksdossier C11)
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een geldbedrag afkomstig uit eigen misdrijf;
7. ( zaaksdossier C18)
hij op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, ongeveer 3 kilogram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad;
8. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, een wapen van categorie I van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad;
9. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, wapens van categorie II en een wapen van categorie III van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad;
10. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, munitie voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot iets andere bewezenverklaringen en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna – voor zover relevant – ook als zodanig worden benoemd. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Vrijspraak feit 1 - zaaksdossier C1

Inleiding
Op 29 februari 2016 vertrok het [het motorschip] uit Curaçao met aan boord een kermisattractie, een zogenoemde ‘slingshot’. Het schip kwam op 3 april 2016 in Nederland aan en werd afgemeerd in Rotterdam. Op 5 april 2016 vond tussen 17:00 en 17:30 uur een onderzoek plaats aan de kermisattractie met behulp van speurhonden. Omdat het onderzoek niet voldoende kon worden uitgevoerd, werd besloten dat een scancontrole van de kermisattractie zou plaatsvinden. Op 11 april 2016 werden bij een scancontrole pakketten in de kermisattractie gezien, waarna een demontage volgde van de gieken (anders gezegd: masten) van de kermisattractie. In de gieken bevonden zich kokers met kisten waar pakketten in zaten. Deze pakketten bevatten wit poeder dat na onderzoek cocaïne bleek te zijn. In totaal zat er ongeveer 488 kilo cocaïne in de kermisattractie. Ontvanger van de kermisattractie was [bedrijf 1] , een bedrijf waarvan [medeverdachte 2] indirect eigenaar is. Op 19 april 2016 werd [medeverdachte 2] aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne. Op 31 mei 2016 is [medeverdachte 2] weer in vrijheid gesteld.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit kan worden bewezen. Zij heeft daarvoor gewezen op de rol van de verdachte in de criminele organisatie. Hij was bekend met de rol van de medeverdachten in de cocaïnehandel en had daarin ook een eigen rol. Verder heeft de advocaat-generaal gewezen op verschillende ontmoetingen, de inhoud van opgenomen en afgeluisterde gesprekken en op de rol van [verdachte] bij het krijgen van nadere informatie van de douane over de controles van de kermisattractie.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] ontkent betrokken te zijn geweest bij de invoer van cocaïne. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen relevante gedragingen van [verdachte] kunnen worden vastgesteld waaruit blijkt dat hij enige bijdrage heeft geleverd aan de invoer van de cocaïne in de kermisattractie. Om deze reden moet de verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het hof
Aan de verdachte is ten laste gelegd – samengevat – dat hij samen met anderen opzettelijk cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Dit is strafbaar gesteld in artikel 2, aanhef en onder A, gelezen in samenhang met artikel 10 lid 5 van de Opiumwet. Onder ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen’ wordt (ook) begrepen: het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Dit laatste wordt ook wel ‘verlengde invoer’ genoemd.
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank over het bewijs en neemt de overwegingen van de rechtbank hieronder gedeeltelijk over, met een aantal tekstuele aanpassingen.
In het dossier bevinden zich onder meer verslagen van observaties, camerabeelden en peilbakengegevens waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] vanaf eind maart 2016 tot eind mei 2016 – en dus in de periode rondom de aankomst van de kermisattractie in Rotterdam – regelmatig ontmoetingen heeft gehad met [medeverdachte 1] . Het valt op dat de ontmoetingen vaak plaatsvonden kort voor of na belangrijke ontwikkelingen, zoals de aankomst van de kermisattractie, het aantreffen van de cocaïne door de douane, de vrijgave van de kermisattractie en de aanhouding en vrijlating in deze zaak van [medeverdachte 2] . Uit PGP-berichten volgt ook dat [verdachte] op 17 april 2016 met [medeverdachte 3] contact heeft over ‘dat ding dat heet is’. Hij vertelt [medeverdachte 3] dat hij ‘5’ (het hof begrijpt: een geldbedrag) heeft geboden voor ‘iets dat ze al weten’. Het hof leidt daaruit af dat [verdachte] geld aan een medewerker van de douane heeft betaald voor informatie over de scancontrole van de kermisattractie. [medeverdachte 1] stelt [verdachte] op de hoogte zodra hij te horen heeft gekregen dat [medeverdachte 2] is aangehouden.
Uit dit bewijs volgt dus dat [verdachte] wist dat er cocaïne is aangetroffen en dat hij betrokken werd bij het achterhalen van de informatie daarover. Uit het beschikbare bewijs volgt echter niet dat [verdachte] een materiële of intellectuele bijdrage heeft geleverd aan de (verlengde) invoer van de cocaïne in de kermisattractie. Het hof kan niet met de vereiste mate van zekerheid vaststellen dat [verdachte] een rol heeft gehad bij de (verlengde) invoer van de cocaïne in de kermisattractie en dat hij van die strafbare gedraging pleger of medepleger was. Ook blijkt niet dat de verdachte dat feit heeft voorbereid of bevorderd, zoals subsidiair is ten laste gelegd. Uit het bewijs blijkt hooguit dat [verdachte] zich na de ontdekking inlichtingen heeft verschaft. Deze inlichtingen waren dan ook niet bedoeld om de (verlengde) invoer te bevorderen. Daarvoor was het te laat. Het hof zal [verdachte] dan ook vrijspreken van wat aan hem is ten laste gelegd over de invoer van ongeveer 488 kilo cocaïne in de kermisattractie.

Bewijsoverwegingen

Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[medeverdachte 1]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de namen ‘ [bijnaam 1] ’ (ook wel geschreven als ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’), ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 2] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] , in de woning aan de [adres 2] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [medeverdachte 1] , en in [penitentiaire inrichting] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 2] heeft gevoerd, evenals de gebruikte OVC-gesprekken met onder meer [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) in [penitentiaire inrichting] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 1] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [medeverdachte 1] is gevoerd.
[medeverdachte 5]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 3] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 5] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 5] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (hierna: #5751), [telefoonnummer 4] (hierna: #5067), [telefoonnummer 11] (hierna: #8334) en [telefoonnummer 5] (hierna: #6594).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 5] is gevoerd.
[verdachte]
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] degene is die door de medeverdachten in hun (PGP) communicatie aangeduid werd als ‘ [bijnaam 4] ’ en dat [verdachte] de gebruiker was van het PGP e-mailadres [PGP-adres 2] . Beide heeft [verdachte] ontkend. De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat er geen bewijsmiddel is dat wijst op het gebruik van een PGP-telefoon door [verdachte] . Het hof komt echter tot een andere conclusie.
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 4] ’ en ‘ [bijnaam 4] ’ in de communicatie telkens [verdachte] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [verdachte] een [bedrijf 2] had, genaamd [bedrijf 2] . Eén vestiging was gelegen aan de [adres 3] . Bovendien stond hij, zoals ook uit onderstaande overweging volgt, in contact met een aantal verdachten in deze zaak. In dat verband is verder van belang dat [medeverdachte 1] op 10 februari 2017 tijdens een telefoongesprek zegt: ‘Ik zit bij [bijnaam 4] ’, terwijl zijn telefoon op dat moment een zendmast aanstraalt in de omgeving van de [adres 3] .
Telefoonnummer en contacten
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 6] (hierna: #9967). Dat heeft [verdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard. In zijn woning is een iPhone 7 aangetroffen met dat telefoonnummer. In die telefoon stonden contactgegevens van verdachten in het onderzoek Lockyer, te weten: [bijnaam 1] ( [medeverdachte 1] ), vrouw [bijnaam 1] ( [medeverdachte 6] ), [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] (zowel onder die naam, als onder [bijnaam 5] ) en [bijnaam 6] ( [medeverdachte 8] ). Dat laatste is des te opvallender, aangezien [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft ontkend dat hij [medeverdachte 8] kent.
PGP-adres
[verdachte] heeft ontkend dat hij in de ten laste gelegde periodes gebruik heeft gemaakt van een PGP-telefoon. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat [verdachte] de gebruiker was van het PGP emailadres. In de PGP-telefoon van [medeverdachte 8] stond dit e-mailadres opgeslagen als ‘ [verdachte] ’. Het hof begrijpt dat, in combinatie met de bijnaam van [verdachte] en de contactgegevens van [medeverdachte 8] in de telefoon van [verdachte] , als ‘ [verdachte] ’, zijnde [verdachte] . Bovendien stuurt de gebruiker van [PGP-adres 2] op 19 april 2016 een bericht aan het PGP-adres van [medeverdachte 1] met de tekst: ‘Anders als je tijd heb ben zo op de zaak langs het water’. [verdachte] had officieel ook een vestiging van zijn [bedrijf 2] aan de [adres 4] . Volgens zijn eigen verklaring was daar zijn bedrijf [bedrijf 3] gevestigd. [adres 4] is aan het water gelegen. Op 19 april 2016 is tijdens een observatie van [medeverdachte 1] gezien dat hij in de nabijheid van deze zaak van [verdachte] was. Tenslotte stuurt de gebruiker van [PGP-adres 3] op 13 april 2016 aan een NN-persoon het bericht dat dit zijn nieuwe PGP e-mailadres is met de tekst: ‘Me nieuwe nummer de [bijnaam 4] .
Hef hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van genoemd telefoonnummer en PGP emailadres door [verdachte] is gevoerd.
[medeverdachte 8]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 6] ’, in de communicatie telkens [medeverdachte 8] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [medeverdachte 8] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 6] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 8] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 7] (hierna: #0828), [telefoonnummer 8] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 9] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 8] is gevoerd.
[medeverdachte 6]
Uit de bewijsmiddelen blijft dat [medeverdachte 6] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 10] (hierna: #3165). Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 6] is gevoerd.
Feit 2 - zaaksdossier C2
Standpunt van de openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gedurende een half jaar hebben er gesprekken, ontmoetingen, opdrachten en reisbewegingen plaatsgevonden met het doel om bronnen aan te boren om cocaïne richting Europa te krijgen. De verdachte heeft daarbij samengewerkt met anderen.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] ontkent betrokken te zijn geweest bij de voorbereiding van invoer van cocaïne. De verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte] wel op Curaçao is geweest, maar dit was een vakantiereis. Het standpunt van de advocaat-generaal is gebaseerd op aannames.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan de verdachte is ten aanzien van zaaksdossier C2 - samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
[supermarkt 1]
Uit het bewijs volgt dat [supermarkt 1] werd gebruikt voor ondergronds bankieren. De uitkomsten van onderzoek naar de [supermarkt 1] zijn beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2018 dat in de bewijsmiddelen is opgenomen. [supermarkt 1] is gevestigd aan de [adres 5] . Het geld dat in Rotterdam via de [supermarkt 1] werd verstuurd werd op Curaçao uitgekeerd bij [supermarkt 2] .
Op 23 april 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [persoon 1] om naar [supermarkt 2] te gaan. Datzelfde vraagt [medeverdachte 1] op 23 mei 2016 aan [persoon 2] . Een dag later belt [medeverdachte 1] weer, met de mededeling dat zij nu kunnen gaan. Op 25 mei 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [persoon 1] of hij de ‘papieren’ (het hof begrijpt, hier en hierna, vanwege de context waarin dit begrip is gebruikt: geld) is gaan halen. [medeverdachte 1] legt in een telefoongesprek op 11 september 2016 aan [persoon 3] uit hoe zij naar ‘de Chinees’ gaan en geld naar ‘beneden’ brengen. Er wordt daar beneden spul gekocht bij zijn mensen. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied, in dit geval Curaçao.
Gebeurtenissen
Op 24 mei 2016 is [medeverdachte 5] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 13 september 2016 is [medeverdachte 5] weer terug gevlogen naar Düsseldorf. In een telefoongesprek op 14 september 2016 zegt [medeverdachte 5] dat hij vier maanden op Curaçao is geweest en net weer in Nederland is aangekomen. [medeverdachte 5] verbleef dus van 24 mei 2016 tot en met 13 september 2016 op Curaçao.
De auto van [medeverdachte 1] bevindt zich op 18 juni 2016 tussen 14:05 uur en 14:10 uur op de [adres 6] . Op de [adres 6] was een filiaal van het bedrijf van [verdachte] gevestigd, [bedrijf 2] . Om 14:10 uur start een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] in de auto. [medeverdachte 1] , die daarvoor kennelijk net bij [verdachte] is geweest, begint het gesprek over iemand die hem heeft gezegd dat hij ‘beneden’ spul kon krijgen, ‘10 dit en dat bij die zus van [medeverdachte 4] ’. En kennelijk (‘Ik heb [verdachte] gezegd.’) heeft hij dat tegen [verdachte] verteld. En die vroeg vervolgens (‘ [verdachte] zei’): ‘hoeveel wil je gaan’. [medeverdachte 1] zegt dan vervolgens dat hij heeft gezegd: ‘ [verdachte] er is niet veel te gaan. Jij moet twee, drie, voor me zetten’ en ‘je moet twee, drie, voor me zetten, want ik heb geen geld.’ Het hof begrijpt dit gesprek zo, ook in het licht van de volgende gebeurtenissen, dat [medeverdachte 1] aan [verdachte] heeft gevraagd om voor hem te investeren in een transport.
Op 28 juni 2016 is ook [verdachte] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 5 juli 2016 keerde [verdachte] weer terug uit Curaçao.
Op 30 juni 2016 vindt er een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] , die op dat moment op Curaçao verblijft. [medeverdachte 5] vertelt dat hij contact heeft met een Nederlandse persoon die tegen [medeverdachte 5] heeft gezegd dat [medeverdachte 1] naar de Chinees moet gaan. [medeverdachte 1] zegt een dag later tegen [medeverdachte 5] dat hij geen ‘papier’ heeft gekregen om naar de Chinees te gaan.
Van 1 tot en met 3 juli 2016 bellen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] over een man die [medeverdachte 5] moet gaan opzoeken. In het gesprek van 2 juli 2016 vertelt [medeverdachte 5] dat hij naar deze man onderweg is. [medeverdachte 1] zegt [medeverdachte 5] dat hij die persoon moet zeggen dat hij het [medeverdachte 1] snel moet laten weten. En [medeverdachte 1] wil weten ‘welk merk er op de pakjes staat’. Als het niet kan, dan heeft [medeverdachte 1] wel iemand anders. [medeverdachte 5] moet [medeverdachte 1] op de hoogte stellen of het kan, voor welke prijs en wat erop staat (het hof begrijpt: welk merk/type). Dan zorgt [medeverdachte 1] ervoor dat men hem hier (het hof begrijpt: in Nederland) de 'papieren’ overhandigt. Omdat de man op 2 juli 2016 niet thuis was, het was namelijk Dag van de Vlag (een feestdag op Curaçao), belooft [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] dat hij nog een keer zal gaan.
Op 5 juli 2016 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9] een ontmoeting met [medeverdachte 4] die in [penitentiaire inrichting] verblijft. [medeverdachte 1] vertelt [medeverdachte 4] dat zij opnieuw iets gaan doen. Een ‘brother’ van hem is daar beneden. Het is die ‘ [bijnaam 4] ’. [medeverdachte 1] onderbreekt [medeverdachte 9] op enig moment en zegt dat [bijnaam 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5] ) beneden is. [medeverdachte 1] wijst [medeverdachte 4] erop dat [medeverdachte 4] [bijnaam 3] naar iemand heeft gestuurd. [medeverdachte 4] erkent dat: ‘Ja. Hij moet naar De Pool’. [medeverdachte 4] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij wel met zijn naam moet gaan, de naam van [medeverdachte 4] dus.
[medeverdachte 1] vertelt [medeverdachte 4] dat er andere kerels waren die 100 kilo nodig hadden en dat hij voor 5 (het hof begrijpt: 5 kilo) met hen meeloopt. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 5] naar die man gestuurd, het was Dag van de Vlag. [medeverdachte 1] heeft niets meer van de man gehoord.
Later in het gesprek zegt [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] ‘Je neemt die van mij. Maar wel snel draaien.’ [medeverdachte 1] zegt daarop dat hij het snel moet draaien omdat de prijzen slecht zijn. In dat verband wordt gesproken over ‘Boliviaanse’, ‘wat je kookt’ en over ‘Colombiaanse’, die nu niet in trek is. [medeverdachte 4] zegt dat zijn winst is om het samen met hen te sturen en daarginds te verdienen, in Nederland of in Italië.
Op 7 juli 2016 zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek tegen [medeverdachte 5] dat hij morgen ‘papieren’ stuurt. Een dag later, op 8 juli 2016 tussen 13:06 uur en 13:10 en tussen 13:52 uur en 13:58 uur bevindt de auto van [medeverdachte 1] zich op de [adres 6] , de straat waar het bedrijf van [verdachte] is gevestigd. Om 14:06 uur vindt in deze auto een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] zegt dat [verdachte] hem gisteren heeft opgeroepen met de vraag of [medeverdachte 1] naar de Chinees kan gaan. Iets later vertelt [medeverdachte 1] dat hij had ontdekt dat [verdachte] naar Curaçao was gegaan. Op een bepaald moment nam [medeverdachte 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5] ) contact op met [medeverdachte 1] met de PGP-telefoon van [verdachte] . [medeverdachte 5] bleek samen met ‘de brother’ te zijn. Het hof leidt uit deze toelichting van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] af, dat [medeverdachte 5] en [verdachte] samen waren toen hij hen beiden te spreken kreeg op de PGP-telefoon van [verdachte] .
[medeverdachte 1] vraagt op enig moment tijdens het gesprek aan [medeverdachte 6] om het geld te tellen, waarbij getallen worden genoemd, 1.000, 5.000 en 10.000 en wordt gesproken over ‘de paarse’ die geteld zijn.
Iets na 14:29 uur zegt [medeverdachte 1] dat Chino op hem staat de wachten waarna [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] beiden uit de auto stappen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] bevinden zich op dat moment kennelijk in de directe omgeving van de [supermarkt 1] . Om 14:39 uur stappen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] namelijk weer in waarna de route wordt aangegeven door het navigatiesysteem. Te horen is dat de weg wordt gewezen vanaf de [adres 7] via de [adres 5] . Op de [adres 5] in Rotterdam is [supermarkt 1] gevestigd.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat [medeverdachte 1] rond 18 juni 2016 [verdachte] heeft gevraagd om mee te doen met een transport in verdovende middelen. Als [medeverdachte 5] op Curaçao verblijft, vraagt [medeverdachte 1] hem om een man te ontmoeten. [medeverdachte 1] wil weten of het mogelijk is, voor welke prijs en om welk type middelen het gaat. Op 5 juli 2016 vertelt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] dat ze opnieuw iets gaan doen, dat de [bijnaam 4] en [medeverdachte 5] ‘beneden’ (het hof begrijpt mede op basis van de vluchtgegevens: Curaçao) zijn, dat andere kerels 100 kilo nodig hadden en dat hij 5 met hen meeloopt. Gesproken wordt over ‘Boliviaanse’ en over ‘Colombiaanse’. Gelet op het gebruik van deze termen gaat het om cocaïne.
Op 30 juni 2016 en 1 juli 2016 spreken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] over een bezoek van [medeverdachte 1] aan de Chinees, waarvoor [medeverdachte 1] ‘papier’ nodig heeft. Op 8 juli 2016 is [medeverdachte 1] bij het bedrijf van [verdachte] . Hij vertelt [medeverdachte 6] dat [verdachte] hem heeft opgeroepen om naar de Chinees te gaan. In de auto wordt geld geteld waarna een bezoek wordt gebracht aan de [supermarkt 1] . [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] bedoelen met ‘Chino’ of ‘Chinees’ kennelijk de [supermarkt 1] of iemand die daar zorgt voor de overdracht van geld.
Uit dit bewijs volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [verdachte] bezig waren met de voorbereiding van de invoer van cocaïne en daarover onderling hebben gesproken. [medeverdachte 5] heeft daarvoor contact gezocht met een mogelijke leverancier of transporteur op Curaçao. [verdachte] heeft daarvoor geld verstrekt dat door [medeverdachte 1] is verplaatst door middel van ondergronds bankieren via [supermarkt 1] . Dit betekent dat bewezen is voor zover aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, dat hij samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Zij hebben dat gedaan door zich inlichtingen (trachten) te verschaffen en door geldbedragen voorhanden te hebben.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat het bewijs grotendeels bestaat uit gesprekken waaraan [verdachte] niet heeft deelgenomen. Dit betekent echter niet dat deze niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dat [medeverdachte 1] bijvoorbeeld direct na een bezoek aan [verdachte] tegen [medeverdachte 6] zegt dat hij [verdachte] heeft gevraagd om te investeren, kan (uiteraard) dienen voor het bewijs dat [medeverdachte 1] [verdachte] heeft gevraagd te investeren. Daarbij komt dat de inhoud van deze gesprekken wordt ondersteund door ander bewijs, zoals baken- en reisbewegingen. Op grond van het bewijs stelt het hof vast dat [verdachte] aan [medeverdachte 1] geld heeft gegeven voor de invoer van cocaïne. De verdachte heeft daarmee samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne voorbereid en bevorderd. Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 3 - zaaksdossier C7
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden de bewezen dat [verdachte] op 20 december 2016 als medepleger één kilo cocaïne heeft verkocht. Op basis van camerabeelden en gesprekken die zich in het dossier bevinden, blijkt dat [verdachte] één kilo cocaïne heeft gebracht naar de woning van [medeverdachte 1] , die daar één kilo cocaïne heeft verkocht aan [medeverdachte 7] . Uit het OVC-gesprek van 19 december 2016 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] blijkt dat het daadwerkelijk om cocaïne ging, aangezien [medeverdachte 7] in dat gesprek zegt dat hij ‘alleen maar coke hoeft’.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Er is onvoldoende bewijs dat er daadwerkelijk cocaïne is overgedragen en dat [verdachte] daarbij een rol had.
Oordeel van het hof
Op 19 december 2016 om 14:50 uur bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] met elkaar. [medeverdachte 1] zegt tegen [medeverdachte 7] dat hij er over vijf minuten is. Omstreeks 15:00 uur wordt gezien door de politie dat [medeverdachte 1] zijn auto parkeert bij de [adres 2] . Vervolgens ziet de politie omstreeks 15:17 uur [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] naar binnen lopen bij de woning aan de [adres 2] . Op camerabeelden is te zien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] omstreeks 15:47 uur de [adres 2] verlaten.
In een gesprek dat is opgenomen in de [adres 2] tijdens dat bezoek op 19 december 2016 wordt omstreeks 15:31 uur gehoord dat [medeverdachte 1] zegt ‘laat mij mijn vrouw bellen’ en ‘geef mij die geld wel, dan ga ik gelijk halen’. Om 15:34 uur belt [medeverdachte 1] zijn partner [medeverdachte 6] en zegt hij ‘in mijn doos met chocola is een zak met iets erin. [medeverdachte 7] komt zo. Pak een kleine lepel haal een beetje uit die zak en doe het in een andere zak. Geef het aan [medeverdachte 7] ’. [medeverdachte 1] verduidelijkt ‘in de doos van de hasj’. [medeverdachte 6] zegt dat zij gaat kijken in de zak en [medeverdachte 1] zegt daarna ‘pak 1 van de lege hasj zakken. Er is 1 met iets erin. Maak het leeg en geef een beetje mee aan [medeverdachte 7] . Gebruik een schone kleine lepel.’ Kort daarna doet [medeverdachte 7] in het opgenomen gesprek in de [adres 2] om 15:46 uur de volgende uitspraken: ‘nee ik hoef alleen maar coke’, ‘die ik moet koken’, ‘het kan al koken’ en ‘he de cocain’.
Uit verschillende sms-berichten en telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] afspreken om elkaar op 20 december 2016 weer te zien. In een telefoongesprek van 20 december 2016 om 10:19 uur tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] zegt [medeverdachte 1] ‘die vrouw van die man is in het ziekenhuis. Die komt na de middag’. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] spreken uiteindelijk af te wachten tot ‘hij hier is’. Uit telefoongegevens van [verdachte] blijkt dat de telefoon van [verdachte] op 20 december 2016 omstreeks 09:57 uur een telefoonmast aanstraalt in de omgeving van [ziekenhuis] .
Op camerabeelden wordt gezien dat [medeverdachte 1] op 20 december 2016 om 16:12 uur naar binnen gaat bij de portiekdeur van de woning aan [adres 8] . Om 16:17 uur gaat [medeverdachte 7] bij dezelfde portiekdeur naar binnen. [verdachte] is ook te zien op de camerabeelden; omstreeks 16:49 uur gaat hij ook naar binnen bij de centrale portiekdeur behorende bij de woning van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] zijn op dat moment in de woning.
Na deze ontmoeting stuurt [medeverdachte 7] op 21 december 2016 sms-berichten naar [medeverdachte 1] met de volgende inhoud: ‘de eigenaar van de garage moet beter kijken’ en ‘afspraak voor morgen de auto dat ik gezien heb goed maar ik thuis goed gereinigd en twee grote deuk… dus de teller van de kilometer is min 40. Niet leuk’. Na deze sms-berichten bellen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] en spreken zij af om elkaar de volgende dag te zien.
Op 22 december 2016 om 15:00 uur bellen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 7] zegt tegen [medeverdachte 1] ‘het is niet goed’ en dat de auto ‘mooi was maar deuk’. Uit de bakengegevens van de [automerk 2] voorzien van het kenteken [kenteken 2] , de auto waarvan [medeverdachte 1] gebruik maakte, blijkt dat deze tussen 15:08 en 15:13 uur stil heeft gestaan op een parkeerterrein in de directe omgeving van [bedrijf 2] van [verdachte] . Omstreeks 15:42 uur wordt gezien dat [medeverdachte 1] bij de [adres 2] naar binnen loopt. [medeverdachte 7] volgt hem omstreeks 15:55 uur. In een opgenomen gesprek tijdens die ontmoeting in de [adres 2] zegt [medeverdachte 7] dat ‘er niet eens een stempel was’ , dat er ‘gewicht mist’ en dat hij ‘4 foto’s heeft gemaakt, want anders denken ze dat ik het heb gedaan’. [medeverdachte 7] zegt verder ‘weegschaal met een paar gram 2, 3, 960 kan toch niet’. In ditzelfde gesprek zegt [medeverdachte 1] ‘maak je niet druk’ en ‘dit is mijn verantwoording, ik regel het’. Omstreeks 16:04 uur verlaat [medeverdachte 7] de [adres 2] . [medeverdachte 1] verlaat de [adres 2] omstreeks 16:39 uur. Uit de bakengegevens van de [automerk 2] blijkt dat deze auto tussen 17:07 en 17:16 uur (wederom) stil heeft gestaan op een parkeerterrein in de directe omgeving van [bedrijf 2] van [verdachte] .
In een opgenomen gesprek in de [automerk 2] op 31 januari 2017 omstreeks 14:45 uur hebben [medeverdachte 1] en [persoon 4] het over ‘de Italiaan’. [medeverdachte 1] zegt kort daarna tegen [persoon 4] ‘nee nee nee want dat was 50 gram, want die kilo die [verdachte] heeft verkocht, niet die [verdachte] . Mijn, onze [verdachte] , had een gat in van hij zegt 100. Hij heeft een foto gebracht. Ik zeg nee, ik betaal alleen 50. Ja dat heb ik gedaan’.
Het hof begrijpt uit de bovenstaande gesprekken, bakengegevens en observaties dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 20 december 2016 cocaïne aan [medeverdachte 7] hebben verkocht. Dat er cocaïne is verkocht blijkt naar het oordeel van het hof onder meer uit het opgenomen gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] van 19 december 2016 waarin [medeverdachte 7] zegt dat hij ‘alleen coke hoeft’. [medeverdachte 7] spreekt in ditzelfde gesprek ook over ‘die ik moet koken’, ‘het kan al koken’ en ‘he de cocain’. Dit wijst allemaal op cocaïne en niet op een ander verdovend middel zoals hasj. Het gesprek dat [medeverdachte 1] op diezelfde datum met zijn partner voert over een zak met ‘iets erin’ waarvoor zij een ‘kleine schone lepel’ nodig heeft begrijpt het hof ook als een gesprek over cocaïne. Dat er in dit gesprek wordt gesproken over ‘in de doos van de hasj’ en ‘de lege hasj zakken’ maakt dit niet anders. [medeverdachte 6] moest kennelijk een lege hasjzak pakken om er een schep cocaïne in te doen. Dat er cocaïne is verkocht blijkt ook uit de gesprekken die na 20 december 2016 worden gevoerd. Het gesprek van 21 december 2016 waarin [medeverdachte 7] het heeft over ‘een deuk’ en ‘teller van de kilometer is min 40’ begrijpt het hof zo dat [medeverdachte 7] klaagt dat hij één kilo (kilometer) cocaïne heeft besteld, maar 40 gram cocaïne te weinig heeft gekregen. In dat kader is ook het opgenomen gesprek in de [adres 2] op 22 december 2016 relevant. In dit gesprek zegt [medeverdachte 7] dat ‘er niet eens een stempel was’, dat er ‘gewicht mist’ en dat hij ‘4 foto’s heeft gemaakt, want anders denken ze dat ik het heb gedaan’. Blokken cocaïne zijn vaak voorzien van een stempel. Bij meerdere verdachten in het onderzoek Lockyer zijn blokken cocaïne met een stempel zijn gevonden. [medeverdachte 7] noemt in hetzelfde gesprek dat ‘960 gram toch niet kan’, wat aansluit bij zijn eerdere verklaring dat er 40 gram mist van één kilogram (‘de kilometer’) cocaïne die geleverd had moeten worden.
Het hof merkt ten overvloede op dat uit het bewijs ten aanzien van de andere aan [verdachte] ten laste gelegde feiten blijkt dat de criminele organisatie waartoe [medeverdachte 1] en [verdachte] behoorden zich bezig hield met de handel in cocaïne.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de verkoop van de cocaïne aan [medeverdachte 7] op 20 december 2016. [medeverdachte 1] had een belangrijke rol, aangezien hij het contact onderhield en ontmoetingen regelde en had met de koper [medeverdachte 7] . Als het vervolgens mis gaat met de hoeveelheid cocaïne die aan [medeverdachte 7] is geleverd, benadrukt [medeverdachte 1] dat het ‘zijn verantwoording is’ en dat ‘hij het gaat regelen’. Ook [verdachte] heeft als medepleger een bijdrage geleverd aan de verkoop. Het hof is van oordeel dat uit de bovenstaande bevindingen blijkt dat de cocaïne van [verdachte] afkomstig was en dat [verdachte] op 20 december 2016 de cocaïne ten behoeve van de verkoop heeft geleverd tijdens de ontmoeting in [adres 8] . Het hof begrijpt het gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] van 20 december 2016 om 10:19 uur zo dat er wordt besloten te wachten met een afspraak tot [verdachte] terug is van zijn bezoek aan het ziekenhuis, waar op dat moment zijn telefoon aanstraalt. Er wordt dus gewacht met de verkoop totdat [verdachte] beschikbaar is om de cocaïne te leveren. Wanneer vervolgens blijkt dat er te weinig cocaïne is geleverd, rijdt [medeverdachte 1] op 22 december 2016 zowel vóór als na zijn ontmoeting met [medeverdachte 7] langs [bedrijf 2] van [verdachte] . Het voorgaande vindt ook steun in het gesprek van 31 januari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [persoon 4] waarin wordt gesproken over ‘die kilo die mijn, onze [verdachte] heeft verkocht met een gat erin’. Naar het oordeel van het hof wijst dit gesprek erop dat de kilo cocaïne die aan [medeverdachte 7] is verkocht van ( [verdachte] ) [verdachte] afkomstig is.
Het hof komt tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 1] als medeplegers cocaïne hebben verkocht en verstrekt op 20 december 2016 in Den Haag.
Feit 4 - zaaksdossier C20
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelname van [verdachte] aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet kan worden bewezen. Er was sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 9] gedurende de ten laste gelegde periode waarbij [verdachte] een substantieel aandeel heeft gehad in de organisatie van cocaïnetransporten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten die betrekking hebben op verdovende middelen zodat alleen daarom al een vrijspraak zou moeten volgen voor deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet. Ook anderszins kan de betrokkenheid van de verdachte bij die criminele organisatie niet worden vastgesteld. Zo komt verdachte nergens rechtstreeks voor in telefoongesprekken en observaties die een verdenking verder zouden kunnen onderbouwen. Volgens het openbaar ministerie hebben er een aantal ontmoetingen plaatsgevonden tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , maar die bieden zonder context in ieder geval onvoldoende bewijs. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het hof
Aan de verdachte is, samengevat, het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd.
Beoordelingskader
Onder ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Het gaat hierbij niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan daarbij onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd.
Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat betrokkene moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Ook is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Van ‘deelneming’ is alleen dan sprake, indien betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de realisatie van dat oogmerk, dan wel die gedragingen ondersteunt. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Organisatie en oogmerk
Uit het bewijs volgt dat de verdachten zich (in wisselende samenstellingen) hebben beziggehouden met de invoer van 488 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam (zaaksdossier C1) en voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot diverse transporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (zaaksdossiers C2 en C4) en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt. Voor de uitvoering van internationale drugstransporten en zeker van een grote partij zoals in zaaksdossier C1 is aangetroffen, is een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking nodig en zijn alleen daarom al bij uitstek misdrijven die in een georganiseerd verband gepleegd worden.
Ook uit de andere bewijsmiddelen die daarnaast zijn opgenomen bij dit feit (zaaksdossier C20) blijkt dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van de in artikel 11b van de Opiumwet bedoelde Opiummisdrijven en dat de verdachten - mede gelet op de bewezenverklaarde periode en de personen die erbij betrokken waren - daarbij actief waren in een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit het bewijs volgt dat de verdachten doelbewust in versluierde bewoordingen met elkaar communiceerden over cocaïne en geld ( ‘papieren’), waarbij ook gebruik werd gemaakt van versleutelde PGP-telefoons, en dat zij elkaar veelal (kort) fysiek ontmoetten op vaste locaties. Ten behoeve van cocaïnetransporten werd verder door middel van ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao. Tijdens de doorzoekingen van de woningen en bedrijfspanden van verdachten zijn daarnaast grote hoeveelheden contant geld, wapens, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Deelname
Gelet op de bijdrage van [verdachte] aan de hiervoor genoemde feiten - in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen en hetgeen verder is overwogen -, acht het hof ook de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie in de ten laste gelegde periode bewezen. Hoewel [verdachte] door het hof vrijgesproken wordt van het ten laste gelegde voor zover dat ziet op zaaksdossier C1 (feit 1) volgt uit de bewijsmiddelen wel een zekere mate van betrokkenheid van [verdachte] daarbij. Zo had [verdachte] veel contact had met [medeverdachte 1] rond de aankomst van de kermisattractie, wist hij dat er cocaïne was aangetroffen en werd hij ook betrokken bij het achterhalen van informatie daarover. Die omstandigheden kunnen niet bewijzen dat hij zelf (mede)pleger was van de invoer van de cocaïne, wel dragen deze omstandigheden bij aan het bewijs dat [verdachte] deel uit maakte van de criminele organisatie. Verder hield [verdachte] zich bezig met investeringen in cocaïne en het verplaatsen van geld via [supermarkt 1] ten behoeve van de organisatie. [verdachte] was gelet op de vele contacten een vast aanspreekpunt van [medeverdachte 1] . Dat de vele bezoeken van [medeverdachte 1] aan de bedrijven van [verdachte] zouden zien op het verkrijgen van drugs voor de kunstenaar die gebruik maakte van de bedrijfsruimte van [verdachte] acht het hof niet aannemelijk al was het maar omdat de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [persoon 5] voor zijn eigen drugs zorgde.
Het hof acht, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet die naast de verdachte bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] .
Feit 5 en 6 - zaaksdossier C11
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van feit 5 op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich, samen met een ander, schuldig heeft gemaakt aan witwassen door de (gewezen) medeverdachte – en zijn toenmalige partner – [medeverdachte 10] in totaal € 74.875,00 contant op haar rekening te laten storten. Volgens de advocaat-generaal kan ook worden bewezen worden dat [verdachte] € 185.681,68 heeft witgewassen door dat geldbedrag in zijn woning voorhanden te hebben. Voor beide bedragen geldt volgens de advocaat-generaal dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voor beide feiten vrijspraak bepleit, omdat geen sprake is van door misdrijf verkregen geld. Gesteld is dat het geld afkomstig is van de bedrijfsmatige verkoop van meubels en auto’s.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Voor het bewijs dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
[verdachte] had een eenmanszaak, handelend onder de naam [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Deze eenmanszaak is gestart op 1 mei 2014. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van 8 januari 2014 tot en met 10 mei 2017 in totaal € 74.875,00 op de rekening van [medeverdachte 10] is gestort. [verdachte] heeft in hoger beroep verklaard dat dit zijn geld was en dat [medeverdachte 10] dit op zijn verzoek stortte op haar rekening. Tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] , waar hij destijds samenwoonde met [medeverdachte 10] , is een geldbedrag aangetroffen van in totaal € 185.681,68. [verdachte] heeft verklaard dat het zijn geld was. Het grootste gedeelte van het geld, een bedrag van € 149.800,00, was verpakt in sealbags en lag in een doos in een meterkast. Ruim € 18.000,00 lag in een tas in de keuken en € 15.000,00 lag in een tas in de schuur. De rest is op andere plekken aangetroffen. Van het gevonden geld bestond een aanzienlijk deel uit biljetten (121 stuks) van € 500,00.
Reeds het voorhanden hebben van een enorm contant geldbedrag in de woning levert een vermoeden van witwassen op, aangezien dat hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico op verlies of ontvreemding. Dat vermoeden wordt versterkt door de biljetten van € 500,00 aangezien deze in het reguliere betalingsverkeer in Nederland niet of nauwelijks worden gebruikt. Overigens is vastgesteld dat nagenoeg alle biljetten in de twee jaar voorafgaand aan de inbeslagname niet in het Nederlandse betalingssysteem hebben gecirculeerd. Daarnaast zijn voor de vondst van het contante geld 43 contante stortingen op de rekening van [medeverdachte 10] gedaan. In totaal ging dat om veel geld. In die periode, zoals hiervoor is overwogen, was [verdachte] bovendien betrokken bij de handel in verdovende middelen. Ook dat versterkt het vermoeden van witwassen.
Van [verdachte] mag dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. [verdachte] heeft in hoger beroep verklaard dat de contante stortingen zijn gedaan met geld dat afkomstig is van de verkoop van auto’s en meubels . Het in de woning aangetroffen contante geld is volgens [verdachte] afkomstig van de verkoop van auto’s. [verdachte] heeft deze bewering echter niet of nauwelijks toegelicht. In eerste aanleg is enkel een notitie overgelegd waarin is opgesomd dat in de periode van 1 januari tot en met 1 augustus 2017 acht auto’s zijn verkocht voor in totaal € 137.000,00 en dat het handelskapitaal € 50.000,00 bedroeg. Deze opsomming wordt verder niet nader toegelicht of gestaafd door de administratie van [bedrijf 3] of andere stukken. In hoger beroep heeft [medeverdachte 10] als getuige verklaard dat zij inderdaad op verzoek van [verdachte] geld op haar rekening heeft gestort en dat zij dat geld meenam uit de [bedrijf 2] . Nog afgezien van het feit dat [medeverdachte 10] door de rechtbank voor het medeplegen van het witwassen van dit geld is veroordeeld, gaat het hof aan deze verklaring voorbij. De enkele mededeling van [medeverdachte 10] is onvoldoende om aannemelijk te achten dat het geld een legale herkomst heeft. Enige steun voor de verklaring van [medeverdachte 10] in de administratie van het bedrijf ontbreekt. Bovendien is duidelijk dat [medeverdachte 10] geen goed zicht had op de geldstroom, nu zij ervan uitgaat dat het geld afkomstig was van de meubelverkoop en [verdachte] stelt dat het geld van zowel de meubelverkoop als de autoverkoop was. Door de politie is verder onderzoek gedaan naar de financiële administratie van de ondernemingen van [verdachte] en daaruit is gebleken dat deze ondernemingen niet hebben kunnen dienen als legale bron voor de genoemde contante geldbedragen. Integendeel, uit het onderzoek volgt dat in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 augustus 2017 bijna € 100.000,00 aan contant geld op de rekeningen van de ondernemingen is gestort.
De verklaring van [verdachte] is dus niet concreet en verifieerbaar, zodat het hof daar aan voorbij gaat. Het hof stelt daarom vast dat het niet anders kan dan dat genoemde geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van € 74.875,00 en het witwassen van € 185.681,68.
Feit 7 - zaaksdossier C18
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit kan worden bewezen, gelet op het feit dat de cocaïne in het bedrijfspand is aangetroffen waarvan [verdachte] de eigenaar was en dat hij ook feitelijk in gebruik had. Het is onwaarschijnlijk dat de 3 kilo buiten zijn medeweten in het bedrijfspand is neergezet.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht [verdachte] van dit feit vrij te spreken, omdat [verdachte] geen wetenschap had van de cocaïne, er meerdere mensen toegang hadden tot het pand en de cocaïne, die niet direct zichtbaar was verpakt in een doos, is aangetroffen in het gedeelte van het pand dat als atelier in gebruik was bij [persoon 5] .
Oordeel van het hof
Tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand, waar [bedrijf 2] was gevestigd, is een kartonnen doos aangetroffen met daarin drie kilopakketten cocaïne (in totaal 3.008 gram). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de cocaïne werd aangetroffen in de ruimte waarin zich ook het atelier bevond en een voorraad banken stond. Nabij de banken lag de cocaïne. Op de pakketten cocaïne zat een stempel/opdruk met daarop de tekst ‘Audi’ en het logo van Audi. Een soortgelijk pakket is bij de medeverdachte [medeverdachte 3] – die officieel stond ingeschreven op het woonadres van [verdachte] – aangetroffen. In de telefoon van [verdachte] is een notitie aangetroffen met de tekst: ‘8 Audi 2 KLM’. De verdachte heeft daarover verklaard dat het om auto’s ging die hij in buitenland kon kopen en die met het vliegtuig naar Nederland vervoerd zouden worden. Die verklaring acht het hof ongeloofwaardig. Nog daargelaten dat deze verklaring elke onderbouwing mist, is hoogst onwaarschijnlijk dat werd overwogen om acht Audi’s met twee KLM toestellen te laten vervoeren.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor het bewijs dat de aangetroffen cocaïne van [verdachte] was en hij zich dus bewust was van de aanwezigheid daarvan in het door hem gebruikte bedrijfspand. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat [verdachte] in de periode voor het aantreffen van de cocaïne betrokken was bij de handel daarin. In de stelling van de verdediging ligt besloten dat iemand anders de cocaïne in het door de verdachte gebruikte pand moet hebben gelegd. Die enkele suggestie is echter onvoldoende om afbreuk te doen aan het bewijs. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een ander, zonder medeweten van [verdachte] en met de kans op ontdekking, een zeer waardevolle hoeveelheid cocaïne in de bedrijfsruimte van [verdachte] heeft neergezet. Dat betekent dat kan worden bewezen dat de verdachte ongeveer drie kilo cocaïne voorhanden heeft gehad.
Feit 8, 9 en 10 - zaaksdossier C15
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze feiten kunnen worden bewezen, gelet op het feit dat de wapens en munitie in de woning en het bedrijfspand van [verdachte] zijn aangetroffen en zijn deels bekennende verklaring.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] heeft erkend dat de ploertendoder (feit 8), de twee stroomstootwapens en de twee busjes pepperspray (feit 9) van hem waren. De verdediging heeft zich in zoverre gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het bezit van de patroonhouder (feit 9) en de munitie (feit 10). [verdachte] heeft het bezit daarvan ontkend.
Oordeel van het hof
Tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte] zijn een ploertendoder, twee stroomstootwapens, twee busjes pepperspray en een patroonhouder aangetroffen. Afgezien van de patroonhouder, heeft [verdachte] het bezit hiervan erkend. Feit 8 en feit 9 kunnen in zoverre worden bewezen.
[verdachte] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat in zijn woning, in een ladekast, ook een patroonhouder lag, zonder dat hij daarvan op de hoogte was. Daar komt bij dat volgens de verklaring van [verdachte] , hij en zijn (toenmalige) vriendin de enige bewoners waren en niemand anders een sleutel van de woning had. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat [verdachte] zich in meer of minder mate bewust was van de aanwezigheid van de patroonhouder en dat hij daarover kon beschikken. Dat leidt tot het oordeel dat ook het bezit van de patroonouder kan worden bewezen.
Tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand waar de [bedrijf 2] van [verdachte] was gevestigd, is in een dressoirkast, in de keuken/kantoorruimte, en achter een plafondplaat van diezelfde ruimte munitie aangetroffen. In de dressoirkast lagen 24 stuks munitie en achter de plafondplaat 12 stuks munitie. Dat ook deze ruimte daadwerkelijk in gebruik was bij [verdachte] blijkt onder meer uit het feit dat op de eettafel een factuur op naam van [bedrijf 2] is aangetroffen. [verdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat er munitie in het door hem gebruikte pand lag, maar voor de aanwezigheid heeft hij geen aannemelijke verklaring gegeven. Aangenomen mag worden dat de gebruiker van een ruimte in beginsel wetenschap heeft van de daarin aanwezige spullen. Het hof betrekt daarbij dat bij [verdachte] thuis ook wapens zijn aangetroffen en meer in het bijzonder een patroonhouder. De enkele suggestie dat een ander wellicht deze munitie in een hoofdzakelijk door [verdachte] en zijn partner gebruikte ruimte heeft verstopt, met de kans op ontdekking daarvan, is onvoldoende om afbreuk te doen aan het bewijs. Dat leidt tot het oordeel dat feit 10 kan worden bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 in Nederland en te Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] ,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
- ontmoetingen gehad in de [penitentiaire inrichting] te Rotterdam en het bedrijfspand aan de [adres 6] en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
- informatie verstrekt en instructie(s) gegeven en informatie en instructie(s) ontvangen ten behoeve van invoer en/of de overdracht van verdovende middelen en
- gereisd naar en verbleven in Curaçao en
- ter betaling van de aankoop en/of het transport van een hoeveelheid verdovende middelen een contant geldbedrag overgedragen en/of betaald en
- een geldbedrag verplaatst of doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao door een geldbedrag over te dragen aan het bedrijf [supermarkt 1] te Rotterdam en doen uitbetalen bij het bedrijf [supermarkt 2] te Curaçao, in elk geval een geldbedrag doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao;
3. ( zaaksdossier C7)
hij op 20 december 2016 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid cocaïne;
4. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 01 januari 2016 tot en met 26 september 2017 in Nederland en/of te Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten:
  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door
 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
 zich en/of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of
 voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstig redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
5. impliciet primair (zaaksdossier C11)
hij in de periode van 8 januari 2014 tot en met 10 mei 2017 te ‘s-Gravenhage en Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij met zijn mededader telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden gehad en omgezet, door op de [bank] bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [medeverdachte 10] meermalen een geldbedrag te storten met een totaal van 74.875,00 euro, terwijl hij, wist dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
6. primair (zaaksdossier C11)
hij op 26 september 2017 te Zoetermeer (in de woning aan [adres 1] ) een voorwerp, te weten een hoeveelheid bankbiljetten met een totale waarde van € 185.681,68, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
7. ( zaaksdossier C18)
hij op 26 september 2017 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg in een bedrijfspand aan [adres 3] opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 3008 gram van een materiaal bevattende cocaïne aanwezig heeft gehad;
8. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 te Zoetermeer, in een pand aan de [adres 1] , een wapen van categorie I, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad;
9. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 te Zoetermeer, in een pand aan de [adres 1] , wapens van categorie II, te weten twee stroomstootwapens met opschrift 800 type en twee gasbusjes pepperspray, met opschrift pfefferspray, pepper spray 12% OC gehalte, en een wapen van categorie III, te weten een patroonhouder, met merkteken Glock, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad;
10. ( zaaksdossier C15)
hij op 26 september 2017 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, in een bedrijfspand aan [adres 3] , munitie van categorie III, te weten 24 patronen en 12 patronen voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen van
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a eerste lid en artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Het onder 5 impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 6 primair bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 8 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 9 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 10 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2, 3 impliciet primair, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 impliciet primair, 4, 5 impliciet primair, 6 primair 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijk termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, met de gewijzigde regeling ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI) en, rekening houdend met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS, in elk geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en de invoer van cocaïne in Nederland. Hij was samen met anderen betrokken bij voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren dan wel invoeren in Nederland van een zending cocaïne. Ook heeft de verdachte samen met een ander cocaïne verkocht en had hij ruim drie kilogram cocaïne voorhanden.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Gezien de straffen die meestal voor dergelijke feiten worden opgelegd, komt ook in het geval van voorbereidingshandelingen slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking. Het hof houdt rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om de voorbereiding van de invoer van grote hoeveelheden cocaïne of vergelijkbare stoffen.
Het hof houdt ten nadele van de verdachte ook rekening met zijn rol in de criminele organisatie. De verdachte heeft, hoewel hij zich goed op de achtergrond wist te houden, een substantiële rol vervuld binnen de criminele organisatie. De verdachte had regelmatig contact met een mededader die een belangrijke rol in de organisatie had. Ook heeft de verdachte ten behoeve van de organisatie in 2016 op Curaçao verbleven om een cocaïnetransport voor te bereiden. Ook heeft hij ter financiering van een cocaïnetransport geld verstrekt om dit door middel van ondergronds bankieren te laten verplaatsen naar Curaçao. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Daarnaast heeft de verdachte zich, deels samen met zijn toenmalige partner, schuldig gemaakt aan witwassen door contante geldbedragen van in totaal € 74.875,00 en € 185.681,68 voorhanden te hebben. Het eerstgenoemde geldbedrag is in opdracht van de verdachte door zijn toenmalige partner gestort op haar privé bankrekening. Door zijn handelen heeft de verdachte in belangrijke mate meegewerkt aan het onttrekken van uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie en de fiscus. Door witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en indirect bevorderd.
Voorts heeft de verdachte een ploertendoder, twee stroomstootwapens, twee busjes pepperspray, een patroonhouder en munitie voorhanden gehad. Illegaal wapenbezit vormt een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving. Vanwege de relatief geringe ernst van deze feiten, afgezet tegen de ernst van de andere bewezen verklaarde feiten, zal het hof hier verder in de strafoplegging geen rekening mee houden.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij eerder ter zake van Opiumwetdelicten (hennep) en witwassen onherroepelijk is veroordeeld. Het hof weegt dit strafblad in zoverre in het nadeel van de verdachte mee dat hierin geen aanleiding wordt gevonden de op te leggen straf te matigen. Verder zal het hof vanwege twee veroordelingen door de kantonrechter rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft verder enkele gezondheidsproblemen maar naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat deze contra-indicaties opleveren voor de op te leggen vrijheidsstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 26 september 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie (in plaats van twee) jaar vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn iets meer dan 16 maanden bedraagt.
In hoger beroep ziet het hof geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de behandeling van een zaak op zitting moet zijn afgerond binnen twee jaar. Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 15 februari 2022, terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke forse termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 7 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 5 jaar en 5 maanden.
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op arresten van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
Het hof ziet hierin – overeenkomstig vaste rechtsspraak van het hof – geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, bij de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Het hof wijst erop dat onder het oude regime geen zekerheid bestond dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, de artikelen 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3, 4, 5 impliciet primair, 6 primair, 7, 8, 9 en 10 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.