ECLI:NL:GHAMS:2025:1923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
23-000379-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor voorbereidingshandelingen cocaïne uitvoer naar Italië

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van de verdachte voor het plegen van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van cocaïne naar Italië. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld. De verdachte werd beschuldigd van het samen met anderen voorbereiden van de uitvoer van cocaïne in de periode van 4 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij gesprekken over cocaïne en concrete voorbereidingen heeft getroffen voor de uitvoer ervan. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen in Nederland en het hof heeft geen redenen gevonden om de straf te matigen. De uitspraak benadrukt de ernst van de handel in cocaïne en de impact daarvan op de volksgezondheid en de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000379-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-710025-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 en 28 mei 2025, 4 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is (samengevat) tenlastegelegd dat:
hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen, te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een iets andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder de verdachte.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20. De verdachte wordt betrokkenheid bij één zaaksdossier (C6) verweten. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde kan worden bewezen met als periode 8 maart 2016 tot en met 26 maart 2016.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat opzet ontbreekt op het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. Hiertoe is aangevoerd dat [verdachte] weliswaar met medeverdachte [medeverdachte 1] gesprekken heeft gevoerd over cocaïne, maar dat het opzet van [verdachte] was gericht op de voorbereiding van illegale sigarettensmokkel. Nu het dossier steun biedt voor dit scenario, althans dit niet door bewijsmiddelen kan worden weerlegd, zal [verdachte] van het tenlastegelegde moeten worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan [verdachte] is – samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland, dan wel uitvoer, voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer of uitvoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie aan [verdachte]
In de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de Spaanse telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #2360) en [telefoonnummer 2] (hierna: #9215), een sms-bericht gestuurd met het telefoonnummer #9215, een sms-bericht ontvangen door het telefoonnummer #9215 en opgenomen communicatie in de [automerk] met het kenteken [kenteken] (hierna: de OVC-gesprekken).
Op grond van de verklaring die [verdachte] op 24 mei 2018 als verdachte heeft afgelegd in samenhang met de andere bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat [verdachte] de gebruiker was van die telefoonnummers, dat hij de voor het bewijs gebruikte getapte gesprekken met deze telefoonnummers met [medeverdachte 1] heeft gevoerd en tevens dat hij de OVC-gesprekken op 18, 19 en 20 maart 2016 met [medeverdachte 1] heeft gevoerd, met uitzondering van het ook als bewijsmiddel opgenomen OVC-gesprek met gespreksnummer 280885145.
Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en taplijnen aan [medeverdachte 1]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat in het onderzoek Lockyer, waarvan zaaksdossier C6 deel uitmaakt, gedurende een bepaalde periode gesprekken zijn uitgeluisterd gevoerd met de telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] die aan [medeverdachte 1] worden toegeschreven, en waaraan zogenaamde taplijnnummers zijn toegekend. Zo is aan telefoonnummer [telefoonnummer 3] taplijnnummer 001 en aan telefoonnummer [telefoonnummer 4] taplijnnummer 005 toegekend. [medeverdachte 1] wordt in de communicatie [bijnaam] genoemd.
Gebeurtenissen
[verdachte] is op 18 maart 2016 vanuit Spanje naar Nederland gereisd en hij is op 20 maart 2016 weer teruggevlogen naar Spanje vanaf Schiphol. Uit de afgeluisterde communicatie volgt onmiskenbaar dat door [verdachte] en [medeverdachte 1] tijdens het bezoek van [verdachte] aan Nederland veelvuldig is gesproken over cocaïne en aan cocaïne gerelateerde onderwerpen. [verdachte] droeg actief bij aan deze gesprekken. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “Scorpio”, al dan niet “in blok”. Met “Scorpio” wordt gedoeld op een ‘merk’ cocaïne, zoals ook [verdachte] heeft verklaard. Met een “blok” wordt doorgaans één kilo cocaïne bedoeld. [medeverdachte 1] spreekt daarnaast letterlijk over ‘10 kilo coke’ en [verdachte] heeft ook verklaard dat hij met [medeverdachte 1] over cocaïne heeft gesproken.
In het dossier zijn aanwijzingen te vinden dat [medeverdachte 1] en [verdachte] óók
en passantspraken over (de handel in) andere illegale goederen zoals tabak of marihuana en over mogelijke andere cocaïnetransporten. Dit neemt echter niet weg dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] concrete voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot de door hen beoogde uitvoer van cocaïne naar Italië. Dit leidt het hof onder meer af uit het volgende. In een gesprek van 18 maart 2016 zegt [verdachte] dat hij het materiaal wil zien, dat het kwaliteit is. Als ze goed materiaal hebben en als de prijs ook geen kwestie is, dan kunnen ze werken. [verdachte] wil weten of alles in hetzelfde merk komt, of alles ‘Scorpio is’. Als later in het gesprek nogmaals wordt gesproken over ‘Scorpio’ zegt [medeverdachte 1] dat [verdachte] er eentje kan zien als hij dat wil. [verdachte] zegt daarop dat ‘hij het wil zien’. [medeverdachte 1] reageert door te zeggen dat dit morgen kan en dat hij dit gaat regelen. [verdachte] is hier niet ‘om niets te zien’. Vervolgens zegt [medeverdachte 1] diezelfde dag in de auto tegen een onbekende persoon: ‘Morgen moet ik een blok coke halen om aan die man te laten zien’. Later die middag spreken [medeverdachte 1] en [verdachte] over (de wijze van) transport en vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] hoeveel de auto die jullie hebben geprepareerd om naar beneden te gaan kan brengen/vervoeren’. [verdachte] merkt verder op dat hij denkt dat Italië de enige markt is die op dit moment overblijft, waarna [medeverdachte 1] zegt: ‘Je gaat morgen kijken wat het is. Hoe het is’.
De volgende dag zegt [verdachte] (in de [automerk] ) tegen [medeverdachte 1] ‘We gaan zo bespreken of we iets van datgene wat je hier hebt naar Italië kunnen sturen. We moeten de prijzen bekijken. Als we overeenstemming kunnen bereiken over de prijzen en wij kunnen het doen dan doen we het’, waarna [medeverdachte 1] reageert dat ze altijd tot een overeenstemming komen. Vrijwel aansluitend peilt de [automerk] voor iets meer dan een kwartier uit in de [adres 3] waar een dependance van het bedrijf van [medeverdachte 2] , [bedrijf 1] , is gevestigd. Dit bezoek vindt bevestiging in de verklaring van [verdachte] van 24 mei 2018 dat hij met [bijnaam] naar een [bedrijf 1] is toegegaan. Het hof stelt op grond van de hierboven genoemde berichten en hetgeen hierna wordt overwogen vast dat [medeverdachte 1] tijdens dit bezoek een blok cocaïne aan [verdachte] heeft laten zien.
Vervolgens worden door [verdachte] en [medeverdachte 1] met betrekking tot de beoogde uitvoer verdere afspraken gemaakt over de bestemming, te weten [plaatsnaam 1] , en een dag en het tijdstip voor de aankomst van het transport. Ook wordt van gedachten gewisseld over de onderhandelingsruimte van [verdachte] , de beoogde verkoopprijs en het feit dat beiden aan de deal willen verdienen. [verdachte] merkt in dit verband op: ‘Jou op 28 zetten zou ook verkeerd zijn. Want jij zou meer moeten verdienen. Maar ik zou een beetje winst moeten maken voor de kosten’ en ‘Ik denk dat mijn doel is dat het voor 33 kan voor de groothandel’. [medeverdachte 1] laat weten dat een transport alleen in het weekend kan aankomen omdat de chauffeur doordeweeks werkt en hij dan waarschijnlijk op zaterdag zal aankomen omstreeks twaalf uur. [verdachte] zegt dat hij de boot zal nemen naar [plaatsnaam 2] , daar een auto zal huren en dat hij dan in de buurt zal zijn om te wachten.
Enkele dagen later bericht [verdachte] [medeverdachte 1] dat hij de verkoop heeft gesloten voor 36. [medeverdachte 1] laat weten dat hij met zijn vriend/vrienden zal spreken en laat vervolgens op 26 maart 2016 aan [verdachte] weten ‘Wij zijn in het spel. Wat we besproken hebben’. Het hof leidt uit dit berichtenverkeer af dat [verdachte] en [medeverdachte 1] met (een) afnemer(s) tot verdere afspraken zijn gekomen over de prijs van een hoeveelheid uit te voeren cocaïne en dat zij zich richten op de verdere voorbereiding daarvan. Dat hierbij niet duidelijk is geworden wie als verkoper of koper kan worden aangemerkt, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet hieraan niet af.
Het hof is op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en wat daarover hiervoor is overwogen, van oordeel dat het opzet van de verdachten gericht was op de uitvoer van cocaïne en niet op tabak, zoals door de verdediging naar voren is gebracht. De gesprekken gingen onmiskenbaar over de uitvoer van cocaïne. Ook [verdachte] wilde cocaïne uitvoeren. [verdachte] wilde weten welk type cocaïne het was wat de kwaliteit daarvan was, en wilde het materiaal zien (‘Wat ik wil zien is het materiaal en dat het kwaliteit is en dan zien we wel’). Als de kwaliteit goed genoeg was en over de prijs ook overeenstemming zou worden bereikt, dan kon er gewerkt worden. Voor [medeverdachte 1] waren de vragen van [verdachte] aanleiding om hem aan te bieden dat hij een blok cocaïne kon zien. [verdachte] spreekt niet over nog in te voeren sigaretten, maar over ‘datgene wat je hier hebt’ dat naar Italië gestuurd kan worden.
Het hof is dan ook van oordeel dat het opzet van [verdachte] en [medeverdachte 1] was gericht op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Zij hebben samen zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit getracht te verschaffen en vervoermiddelen die bestemd waren tot het plegen van dat feit voorhanden gehad.
Dit betekent dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 8 maart 2016 tot en met 26 maart 2016 in Nederland en/of in Spanje,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1]
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren, en buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
  • vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader
  • met elkaar en/of afnemer(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en
  • voornoemde [medeverdachte 1] die [verdachte] op 18 maart 2016 opgehaald van de luchthaven Schiphol en in de periode van 18 maart 2016 tot en met 20 maart 2016, laten verblijven in de woning [adres 2] en
  • in de periode van 18 maart 2016 tot en met 20 maart 2016 meermalen en/of langdurig met elkaar gesproken en
  • (meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de kwaliteit en/of merk en/of prijs en/of hoeveelheid van de verdovende middelen en
  • (meermalen) aan/van elkaar informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over locaties en/of verbergplaatsen en/of transport(middelen) in verband met het vervoer van verdovende middelen en
  • vervolgens met elkaar en/of afnemer(s) (telefonisch) contact onderhouden over en/of afspraken gemaakt over de levering en/of hoeveelheid en/of prijs van de verdovende middelen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen
zich of een ander daartoe gelegenheid, inlichtingen of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft het hof verzocht rekening te houden met de proceshouding van de verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties en in elk geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim twee weken de uitvoer van cocaïne naar Italië voorbereid en bevorderd. Hij is met dat doel naar Nederland gekomen en heeft met zijn mededader informatie uitgewisseld, cocaïne gekeurd en concrete afspraken gemaakt voor het transport van de verdovende middelen in een daartoe geprepareerde auto. Ook heeft hij met een afnemer afspraken gemaakt over de prijs.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Gezien de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd, komt ook in het geval van voorbereidingshandelingen slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking. Het hof houdt hierbij rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om het voorbereiden van de uitvoer van cocaïne of vergelijkbare stoffen.
Het hof heeft ook acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 14 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast is door de verdediging een veroordeling door een Portugese rechter overgelegd. Het hof zal hiermee ten voordele noch ten nadele van de verdachte rekening houden. Evenmin zijn er persoonlijke omstandigheden naar voren gekomen die het hof aanleiding geven de straf te matigen.
Het hof acht daarom bij wijze van uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. In hoger beroep geldt als termijn twee jaar. Ook in eerste aanleg geldt (in dit geval) als uitgangspunt dat de strafzaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gestart, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 23 mei 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn iets meer dan 8 maanden bedraagt.
In hoger beroep ziet het hof geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de behandeling van een zaak op zitting moet zijn afgerond binnen twee jaar. Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 16 februari 2022, terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 2 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 16 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.