ECLI:NL:GHAMS:2025:1894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.332.924/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsrelatie met betrekking tot een gemeenschappelijke woning en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsrelatie tussen een man en een vrouw die van 2000 tot juni 2020 een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vergoedingsvorderingen in verband met investeringen in de gezamenlijke woning zijn afgewezen. De man vordert onder andere een bedrag van € 231.783,- voor de aflossing van de hypothecaire lening en € 221.000,- voor investeringen in de bouw van de woning. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep haar vorderingen ingesteld, waaronder een vergoeding voor gebruik van de woning en kosten die zij heeft gemaakt. Het hof oordeelt dat de man zijn vorderingen kan baseren op de samenlevingsovereenkomst en dat de vrouw de vergoedingsvorderingen moet voldoen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de verhouding van de eenmanszaak en de vergoedingsrechten, en veroordeelt de vrouw tot betaling van de gevorderde bedragen aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.332.924/01
zaaknummer rechtbank : C/15/328264 HA ZA 22-317
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 juli 2025
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Gunter te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. N.E. Reijnen te Hoorn.
Partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
De man is bij dagvaarding van 18 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 24 mei 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:12604) onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1.2
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties 1 t/m 34;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 26 t/m 56;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 35 t/m 58;
- akte uitlating producties van de vrouw van 1 oktober 2024 (haar producties 57-79 zijn toen geweigerd);
- akte overlegging producties van 1 november 2024 van de vrouw met producties 57 t/m 79;
- akte uitlating producties van 29 januari 2025 van de man;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 21 februari 2025, met producties 80 t/m 88;
- een bericht van 7 maart 2025 van de man, met producties 59 t/m 73;
- een bericht van 7 maart 2025 van de vrouw, met producties 89 t/m 110;
- akte eiswijziging in principaal hoger beroep van 7 maart 2025;
- een bericht van 12 maart 2025 van de man;
- een bericht van 13 maart 2025 van de vrouw met productie 111;
- een bericht van 17 maart 2025 van de man, met producties 74 en 75;
- een bericht van 17 maart 2025 van de vrouw;
- bericht van 18 maart 2025 van de vrouw met producties;
- een bericht van 19 maart 2025 van de vrouw, met productie 112.
1.3
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 maart 2025 doen bepleiten door hun advocaten, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4
De man heeft in zijn principaal hoger beroep na vermindering van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw op grond van artikel 7 lid 4 van het tussen partijen gesloten samenlevingscontract zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 231.783,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van het te dezen door het hof te wijzen arrest, althans met ingang van een datum die het hof in goede justitie vermeent te behoren tot de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw op grond van artikel 7 lid 4 van het tussen partijen gesloten samenlevingscontract zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 221.000,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van het te dezen door het hof te wijzen arrest, althans met ingang van de datum die uw hof in goede justitie vermeent te behoren tot de dag der algehele voldoening;
III. althans ten aanzien van het verzochte sub I en II een zodanige voorziening te treffen als het hof geraden voorkomt.
1.5
De vrouw heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de man en/of ongegrondverklaring van de grieven van de man.
1.6
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en vordert thans nog:
I. de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een vergoeding in verband met gestelde investeringen in de woning alsnog af te wijzen;
II. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 2.750,-- per maand vanaf 1 januari 2024 tot en met de datum dat de man definitief uit de woning van de vrouw trekt, binnen veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het incidentele hoger beroep en voor toekomstige termijnen vanaf de eerste van de maand, dan wel vanaf veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag binnen een in goede justitie te bepalen termijn;
III. de man te veroordelen tot betaling van € 150,59 aan deurwaarderskosten, € 1.700,- aan notariskosten en € 1.266,67 aan advocaatkosten, binnen veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het incidentele hoger beroep, dan wel vanaf veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag binnen een in goede justitie te bepalen termijn;
IV. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 11.347,11, binnen veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het incidentele hoger beroep dan wel vanaf veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
1.7
De man heeft in het incidentele hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in het hoger beroep, althans tot afwijzing van de vorderingen en/of grieven van de vrouw.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft vastgesteld en waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, hier en daar aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
2.2
Partijen hebben van 2000 tot juni 2020 een affectieve relatie gehad, waarbij zij hebben samengewoond. In 2000 is de dochter van partijen geboren en in 2003 de zoon.
2.3
In 2000 heeft de man de eenmanszaak [X] opgericht. Op 16 april 2002 is de vrouw in loondienst getreden van de eenmanszaak.
2.4
In 2006 hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht aan de [A-straat] te [plaats A] . Zij hebben de aankoop van de woning gefinancierd met een gezamenlijke aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 475.000,-
2.5
Partijen hebben op 27 november 2006 een notariële samenlevingscontract (hierna: de samenlevingsovereenkomst) ondertekend, die (voor zover hier van belang) als volgt luidt:
“(…)
Gemeenschappelijke goederen
Artikel 2.
2.1
De inboedelgoederen en andere ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding van partijen strekkende goederen, waaronder begrepen de saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
(…)
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 4.
4.1
Partijen komen overeen dat tussen hen gedurende de samenleving een wederzijdse zorg- en onderhoudsplicht bestaat.
4.2
Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bedoeld in artikel 6 bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, onverminderd het hierna in dit artikel bepaalde.
4.3
De bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 4.2, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- of girorekening van partijen.
4.4
Indien de inkomens van partijen niet toereikend zijn om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te voldoen, is iedere partij verplicht naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
4.5
De partij die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan haar verplichte aandeel conform het in artikel 4.2 en 4.4 bepaalde, heeft het recht het bedrag dat zij te veel heeft bijgedragen terug te vorderen van de andere partij.
Dit recht vervalt indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd.
(…)
Kosten gemeenschappelijke huishouding
Artikel 5.
5.1
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden onder meer gerekend: (…)
g. de rente en andere kosten van geldleningen ter financiering van de gemeenschappelijke woning en inboedel en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding;
h. de aflossing van geldleningen bedoeld onder g, indien de in dat onderdeel bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom zijn; (…)
Onder gemeenschappelijke woning wordt in deze overeenkomst verstaan de woning waarin partijen hun gemeenschappelijke huishouding voeren. (…)
5.3
Voor wat betreft de overige kosten bepalen partijen in onderling overleg welke van die kosten - en tot welk bedrag - door hen worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Inkomen en vergoedingen
Artikel 6.
6.1
Onder inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premies volksverzekeringen.
6.2
Ingeval een partij inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit werkzaamheden, dienen de partijen, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
6.3
Partijen zijn verplicht aan elkaar te vergoeden wat aan het vermogen van een partij is onttrokken ten behoeve van de andere partij. Deze vergoeding bestaat uit het bedrag dat onttrokken is, of de waarde van de onttrokken goederen op de dag van de onttrekking; tenzij een partij genoegzaam aannemelijk maakt dat en voor zover een bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
(…
Gemeenschappelijk bewoonde woning
Artikel 7.(…)
7.4
Indien door partijen een woning of een tweede woning gemeenschappelijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel in de koopsom en de kosten heeft betaald, voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij.
Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning, bij beëindiging van deze overeenkomst, of op een ander door partijen overeengekomen tijdstip.
De vordering zal geen rente dragen.
(…)
(Tijdelijke) voortzetting woongenot
Artikel 14.(…)
14.3
Indien de woning in eigendom toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij die er niet in blijft wonen, dient de partij die in de woning blijft wonen over vermelde periode aan de andere partij een redelijke vergoeding te betalen die in onderling overleg wordt vastgesteld.
(…)
Natuurlijke verbintenis
Artikel 17.
Partijen verklaren dat zij de in deze akte vastgelegde vermogensrechtelijke gevolgen van de samenlevingsovereenkomst in het algemeen, het verblijvensbeding en het overnemingsbeding in het bijzonder, mede beschouwen als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen ter verzorging van elkaar.
Zij komen overeen deze verplichting bij deze om te zetten in een rechtens afdwingbare verbintenis met bovenstaande inhoud. (…)”
2.6
In 2008 hebben partijen een en/of-rekening geopend en zijn er bedragen vanaf de bankrekening van de eenmanszaak op deze en/of rekening gestort.
2.7
Op 22 juli 2011 heeft de man met geldmiddelen afkomstig uit de eenmanszaak de gehele op dat moment nog openstaande hypothecaire schuld van € 463.566,37 afgelost.
2.8
In 2014 hebben partijen de woning aan de [A-straat] te [plaats A] gesloopt en ter plaatse een nieuwe woning gebouwd (hierna: de woning).
2.9
Op 30 december 2016 is van de bankrekening van de eenmanszaak een bedrag van € 220.000,- overgemaakt naar de privérekening van de man onder vermelding van ‘overgang EZ naar VOF’. Dit betrof het saldo van de kapitaalrekening van de eenmanszaak.
2.1
Met ingang van 1 januari 2017 hebben partijen een vennootschap onder firma opgericht (hierna: de vof) en daartoe een “contract vennootschap onder firma” gesloten (hierna: het vof-contract). De inhoud luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1: Naam en plaats van vestiging
De vennootschap draagt de naam [X] en is gevestigd te [plaats B] .
De vennootschap kan elders nevenvestigingen hebben.
Artikel 2: Doel
De vennootschap heeft ten doel het voor gezamenlijke rekening exploiteren van een designbedrijf en al hetgeen daartoe behoort en daarmee in verband staat in de ruimste zin van het woord.
In bijzonder beoogt de vennootschap de voortzetting van het designbedrijf van de tot31 december 2016 door de vennoot sub 1 [hof: de man] onder de naam [X] gedreven onderneming. (…)
Artikel 4: Inbreng
Lid 1: Door ieder van de vennoten wordt ingebracht zijn kennis, arbeid en vlijt, relaties en vergunningen voor zover deze op de door de vennootschap te drijven onderneming betrekking hebben.
Lid 2: Door vennoot sub 1 wordt ingebracht zestig procent (60%) van het kapitaal in van het in artikel 2 genoemde voortgezette designbedrijf, zulks volgens de balans per december 2016.
Door vennoot sub 2 [hof: de vrouw] wordt ingebracht veertig procent (40%) van het kapitaal in van het in artikel 2 genoemde voortgezette designbedrijf, zulks volgens de balans per december 2016. (…)
Artikel 9: Berekening winst en verdeling(…)
Lid 3: In de winsten, respectievelijk de verliezen, berekend op grond van hetgeen eerder in dit artikel is bepaald zal vennoot sub 1 voor vijftig procent (50%) en vennoot sub 2 voor vijftig procent (50%) delen. (…)”
2.11
De man heeft begin juni 2020 de woning verlaten. In maart 2022 is hij weer teruggekeerd in de woning en is hij in een afgescheiden gedeelte van de woning gaan wonen.
2.12
Op 7 en 8 maart 2022 heeft de man in twee delen een bedrag van € 100.000,- van de en/of-rekening van partijen naar zijn privérekening overgemaakt.
2.13
Op 29 maart 2023 heeft de vrouw het vof-contract opgezegd.
2.14
De woning is op 16 juni 2023 getaxeerd op een marktwaarde van € 1.350.000,-.
2.15
De vrouw heeft de man op 14 september 2023 bericht dat zij financieel in staat is om het aandeel van de man in de woning over te nemen.
2.16
Bij vonnis in kort geding van 8 december 2023 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, is in conventie de uitvoering van het bestreden vonnis geschorst ten aanzien van onderdeel 6.3 tot en met 6.8 van het dictum totdat in hoger beroep is beslist. Verder is bepaald dat voornoemde schorsing voortduurt totdat de vrouw bij aangetekende brief, of door de man voor ontvangst bevestigde schriftelijke verklaring, aan de man laat weten dat hij tot 1 april 2024 onbelemmerd gebruik van de betrokken ruimten kan maken. In reconventie is voorts bepaald dat de vrouw de man ter voldoening aan de blijkens het vonnis aan partijen over en weer opgelegde betalingsverplichtingen met het oog op de betaling bij gelegenheid van de levering van het aandeel in de woning van de man per saldo een bedrag van € 659.368,- op de rekening van de notaris dient te storten, waarna zij jegens de man is gekweten.
2.17
De woning is op 4 januari 2024 aan de vrouw geleverd. In de notariële akte van partiële verdeling en levering van 4 januari 2024 is onder meer opgenomen dat de man hoger beroep heeft ingesteld van het vonnis van de rechtbank, dat wegens het bepaalde in het vonnis de vrouw aan de man zal betalen een bedrag van € 28.900,- in verband met investeringen in de woning door de man, een bedrag van € 5.468,75, in verband met een gebruiksvergoeding en een bedrag van € 675.000,-, wegens overbedeling na toedeling van de registergoederen. Tevens is opgenomen dat de man verplicht is aan vrouw te voldoen een bedrag van € 50.000,- in verband met onttrekkingen van de en/of-rekening. Per saldo dient de vrouw na verrekening nog aan de man te voldoen een bedrag groot € 659.368,75. In de akte is ook opgenomen dat de vrouw dit bedrag heeft voldaan en dat de man de vrouw hiervoor kwiteert. Tot slot is, voor zover van belang, opgenomen dat de deelgenoten verklaren dat zij hiermee de onverdeeldheid naar hun volkomen genoegen hebben verdeeld, dat zij ieder het hen toekomende ontvangen hebben en dat zij elkaar met betrekking tot de verdeling van de registergoederen over en weer kwijting en décharge verlenen.

3.Beoordeling

In principaal en in incidenteel hoger beroep
3.1
Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsrelatie. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie en in reconventie – voor zover in dit hoger beroep van belang – de vergoedingsvordering van de man in verband met zijn investering in de woning toegewezen tot een bedrag van € 28.900,-. Verder is een tweetal, op artikel 7 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst gebaseerde, vergoedingsvorderingen van de man afgewezen. Het betrof kort gezegd een vordering van € 231.783,- in verband met een eenmalige volledige aflossing van de gezamenlijke hypotheek vanuit het vermogen van de eenmanszaak van de man, en een vordering van € 221.000,- in verband met investering in de bouw van de woning vanuit het vermogen van zijn eenmanszaak. Met zijn grieven in principaal hoger beroep (grieven 1-6 en 8, grief 7 is ter zitting ingetrokken) beoogt de man te bereiken dat de afgewezen vergoedingsvorderingen alsnog worden toegewezen. Met haar eerste grief in incidenteel hoger beroep beoogt de vrouw te bewerkstelligen dat ook de (na verrekening) wel toegewezen vergoedingsvordering van de man van € 28.900,- alsnog wordt afgewezen. Haar tweede grief heeft betrekking op haar in hoger beroep nieuw ingestelde vordering onder III. Daarnaast heeft de vrouw in hoger beroep nieuwe vorderingen ingesteld onder II en IV.
Geen vergoedingsvorderingen wegens finale kwijting?
3.2
Het meest verstrekkende verweer van de vrouw met betrekking tot de afrekening van de woning is dat de man in hoger beroep geen hoger bedrag kan vorderen dan door de rechtbank is toegewezen. Partijen hebben elkaar volgens de vrouw immers in de notariële akte van partiële verdeling en levering van 4 januari 2024 met betrekking tot de verdeling van de woning over en weer finale kwijting en décharge verleend. Hierop stuiten de vergoedingsvorderingen van de man reeds af, aldus de vrouw.
De man stelt dat partijen elkaar in genoemde akte uitsluitend finale kwijting hebben verleend voor wat betreft de verdeling van de woning zelf. De akte heeft geen betrekking op de vergoedingsrechten die de man stelt te hebben.
3.3
Het hof is van oordeel dat de akte van 4 januari 2024, zoals de man heeft gesteld, uitsluitend betrekking heeft op de verdeling en levering van de woning. Dat de man in de akte afstand heeft gedaan van het hoger beroep dat hij op 18 augustus 2023 tegen het bestreden vonnis heeft ingesteld, en dan met name van de vergoedingsvorderingen die hij op de vrouw stelt te hebben, is in de akte op geen enkele wijze te lezen of mede te verstaan. Als de aan het slot opgenomen finale kwijting wordt gelezen in combinatie met de rest van de akte, kan slechts worden geconcludeerd dat deze geen betrekking heeft op de door de man ingeroepen vergoedingsvorderingen, maar slechts op de verdeling van de woning. De vrouw heeft verder geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waarop zou kunnen worden gebaseerd dat partijen, ondanks de bewoordingen en inhoud van de akte, toch de bedoeling hadden om elkaar ook ten aanzien van de door de man gestelde vergoedingsvorderingen over en weer finale kwijting te verlenen of dat bij haar het gerechtigde vertrouwen kon bestaan dat die finale kwijting ook op die vergoedingsrechten betrekking had. Het verweer van de vrouw ten aanzien van de finale kwijting wordt door het hof dus niet gevolgd.
Vergoedingsvorderingen van de man
3.4
Tussen partijen staat vast dat de door de man teruggevorderde bedragen zijn voldaan met vermogen dat uit zijn eenmanszaak afkomstig is. Partijen zijn het er evenwel over oneens of deze bedragen (daarmee) afkomstig zijn uit het privévermogen van de man of uit het gemeenschappelijk vermogen van partijen. Verder strijden zij over de vraag of de man zich voor de terugvordering van de genoemde bedragen kan baseren op het bepaalde in art. 7 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank heeft beide kwesties in het voordeel van de vrouw beslist. Het hof deelt dit oordeel niet. Dit betekent dat de (resterende) grieven van de man in principaal hoger beroep slagen en dat grief 1 van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot zijn oordeel is gekomen.
Vooropstelling
3.5
Het hof stelt voorop dat de wet voor samenwoners geen specifieke regeling bevat als het gaat om vergoedingsrechten. Wel gelden tussen hen de regels van het algemene vermogensrecht (met name Boek 6 en Boek 3 BW). Samenwoners kunnen (bijvoorbeeld) afspraken vastleggen omtrent vergoedingsrechten en verrekeningen van uitgaven in een (notariële) samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben dat in dit geval ook gedaan. De vorderingen over en weer zullen in dit geval dus mede aan de hand van de bepalingen van die samenlevingsovereenkomst moeten worden beoordeeld, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, en ook acht kan worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen.
Door de man onder I en II gevorderde bedragen
3.6
Tussen partijen staat vast dat vanuit de eenmanszaak op 22 juli 2011 een bedrag van € 463.566,37 ineens is afgelost op de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning. Het hof gaat hiervan dan ook uit. Ten aanzien van de investering in de (bouw van de) woning voor een bedrag van € 515.000,- geldt dat de vrouw pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep de door de man bij dagvaarding in eerste aanleg en daarna bij akte van 3 april 2023 in het geding gebrachte bescheiden heeft bestreden. Daartoe heeft zij in haar spreekaantekeningen gesteld dat de man (slechts) Excelbestanden heeft overgelegd, die hij zelf kan hebben opgesteld, alsook handgeschreven bestanden met enkele bankafschriften. Uit die bankafschriften blijkt volgens de vrouw niet dat de transacties zien op de bouw van de woning. Eerder had de vrouw nog volstaan met de algemene stelling dat zij betwist dat de man investeringen in de woning met privégeld heeft voldaan (zie punt 109 van de memorie van antwoord). Daarnaast heeft zij onder de punten 35 en 36 van haar conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat de man aannemelijk zal moeten maken dat de investeringen die hij zegt te hebben gedaan ook echt uit zijn eigen vermogen betaald zijn en dat hij aan de hand van kasstromen dient aan te tonen welke bedragen door hem ten aanzien van welke investeringen zijn gedaan. Daarbij beschouwt zij het vermogen van de eenmanszaak als gemeenschappelijke middelen.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vanuit de eenmanszaak en/of zijn privérekening een bedrag van € 515.000,- in de bouw van de woning is geïnvesteerd. De man heeft in eerste aanleg als productie 2 afschriften overgelegd van zijn privébankrekening. Uit die afschriften volgt dat er in de periode 2013 tot en met januari 2017 een bedrag van € 515.000,- vanuit de eenmanszaak op zijn privébankrekening is gestort. Deze stortingen heeft hij nog eens nader geconcretiseerd in het overzicht dat hij als productie 10 in geding heeft gebracht. Uit de betreffende bankafschriften volgt bovendien dat de man vanaf zijn privébankrekening facturen heeft betaald die zien op de bouw van de woning. Daarbij heeft hij als productie 2 (naast de betreffende bankafschriften) een groot aantal van die facturen in geding gebracht. Als productie 12 heeft de man ook nog een gespecificeerd overzicht in geding gebracht van de facturen die hij voor de bouw van de woning ten laste van het saldo van zijn privébankrekening heeft voldaan. Het totaal van die facturen komt op een bedrag van € 531.669,84. Het hof is van oordeel dat de vrouw tegen deze gemotiveerde onderbouwing van de man (volstrekt) onvoldoende heeft ingebracht. Aldus gaat (ook) het hof er vanuit dat vanuit de eenmanszaak (via de privébankrekening van de man) een bedrag van € 515.000,- in de bouw van de woning is geïnvesteerd.
Hierna zal het hof zich buigen over de vraag of deze beide betalingen, te weten de aflossing op de hypothecaire geldlening en de investering in de nieuwe woning, ook uit het privévermogen van de man zijn voldaan (waardoor hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft verkregen).
Behoorde de eenmanszaak tot het privévermogen van de man?
3.7
Vaststaat dat partijen vanaf 2000 met elkaar hebben samengewoond, aanvankelijk zonder samenlevingsovereenkomst. Voorts staat vast dat de vrouw vanaf 16 april 2002 in loondienst is getreden bij de eenmanszaak van de man voor 30 uur per week. Zij heeft in de eenmanszaak gewerkt en heeft het bijbehorende loon inclusief winstaandeel in de vorm van tantième daadwerkelijk op haar privérekening ontvangen. Deze bedragen varieerden in de periode 2009-2016 van € 45.360,- tot € 81.597,- per jaar. Op 27 november 2006 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. In de samenlevingsovereenkomst is overeengekomen dat de inboedelgoederen en de saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen partijen ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren. Verder is bepaald dat partijen ieder met eigen inkomen naar evenredigheid daarvan dienen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Er is geen periodiek of finaal verrekenbeding van inkomen uit arbeid opgenomen. Ook ontbreekt een bepaling waaruit volgt dat partijen hun vermogen zouden (moeten) delen. Integendeel, in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst is opgenomen: “
Het samenleven als zodanig of het bestaan van deze overeenkomst verschaft partijen geen enkel recht op goederen die door de andere partij zijn of worden verkregen, tenzij in deze overeenkomst anders is bepaald.”
3.8
Per 1 januari 2017 is de eenmanszaak van de man voortgezet als vennootschap onder firma (vof). In artikel 4 lid 2 van het vof-contract is bepaald: “
Door vennoot sub 1 wordt ingebracht zestig procent (60%) van het kapitaal in van het in artikel 2 genoemde voortgezette designbedrijf, zulks volgens de balans per december 2016. Door vennoot sub 2[hof: de vrouw]
wordt ingebracht veertig procent (40%) van het kapitaal in van het in artikel 2 genoemde voortgezette designbedrijf, zulks volgens de balans per december 2016.” Artikel 2 van het vof-contract houdt in: “
In het bijzonder beoogt de vennootschap de voortzetting van het designbedrijf van de tot 31 december 2016 door de vennoot sub 1[hof: de man]
onder de naam [X] gedreven onderneming.” Partijen waren, zo blijkt uit het vof-contract, vanaf 1 januari 2017 ieder gerechtigd tot 50% van de winst in de vof.
Het vof-contract heeft betrekking op het bedrijf dat partijen vanaf 1 januari 2017 als vennoten voerden, maar werkt als zodanig niet terug tot 2000. Het vof-contract heeft derhalve in beginsel geen betrekking op het verleden. Uit de bepalingen van het vof-contract kan ook niet worden afgeleid dat partijen hebben beoogd hun verhouding over het verleden, laat staan over de periode vanaf 2000, vast te leggen. Zeker als artikel 4 lid 2 van het vof-contract in combinatie wordt gelezen met artikel 2 van het vof-contract kan daaruit niet worden geconcludeerd dat beide partijen toen meenden dat het in de jaren 2000-2016 opgebouwde kapitaal in de eenmanszaak aan hen gezamenlijk toebehoorde, in afwijking van de gevolgen die de wet aan de rechtsvorm van de eenmanszaak verbindt en hetgeen uit de samenlevingsovereenkomst voortvloeit. In artikel 2 is immers juist opgenomen dat de man de onderneming tot 31 december 2016 heeft gedreven.
3.9
Ook de overige vaststaande feiten wijzen een andere richting op. Op 30 december 2016 is immers van de bankrekening van de eenmanszaak een bedrag van € 220.000,- overgemaakt naar de privérekening van de man onder vermelding van ‘overgang EZ naar VOF’. Dit betrof, naar de man onweersproken heeft gesteld, het saldo van de kapitaalrekening van de eenmanszaak. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat ze jaren later op een bankafschrift waarop deze transactie is vermeld zelf nog heeft geschreven: ‘afrekening eenmanszaak 30-12-2016 V.A. 01-07-2017 Vof’. Uit de omstandigheid dat de vrouw de handgeschreven aantekening jaren later op het afschrift heeft gezet, kan gevoeglijk worden afgeleid dat zij ook toen nog van mening was dat het een afrekening van de eenmanszaak betrof. Daaraan doet niet af dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het niet handig van haar is geweest dat zij deze omschrijving op de het bankafschrift heeft gezet, omdat het in werkelijkheid niet om een afrekening van de eenmanszaak ging, maar om een overboeking vanwege de mogelijke aankoop van een bedrijfspand. De man heeft dat immers betwist, terwijl (ook) uit de overboeking op 30 december 2016 duidelijk volgt dat het een betaling aan de man betrof in verband met de overgang van de eenmanszaak naar de vof. Gesteld noch gebleken is dat ook de vrouw bij de overgang naar de vof enig bedrag uit de eenmanszaak heeft ontvangen. Dit rijmt met de stelling van de man dat alleen hij eind 2016 tot het vermogen van de eenmanszaak gerechtigd was, en niet met het betoog van de vrouw dat partijen in een verhouding van 40-60 gerechtigd waren tot het kapitaal van de eenmanszaak van de man.
3.1
Ook de overige door de vrouw ingenomen stellingen kunnen haar niet baten. De vrouw heeft immers niet concreet gesteld waar en wanneer partijen zouden hebben afgesproken dat zij medegerechtigd zou zijn of worden in de eenmanszaak van de man. Ook haar stellingname dat partijen dit stilzwijgend zouden hebben afgesproken, is onvoldoende concreet. Dat de vrouw zich jarenlang heeft ingezet voor de eenmanszaak, en veel werkzaamheden heeft verricht, kan reeds worden verklaard door het feit dat zij daar in loondienst is geweest, terwijl zij daarnaast de levenspartner was van de man. Haar inzet en nauwe betrokkenheid bij de eenmanszaak zeggen hierom op zichzelf niets over haar gerechtigdheid in het kapitaal van de eenmanszaak. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen om te stellen uit welke concrete feiten en omstandigheden in dit verband zou moeten worden afgeleid dat partijen, in afwijking van de gevolgen die de wet aan de rechtsvorm van de eenmanszaak verbindt en de samenlevingsovereenkomst, daadwerkelijk (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij medegerechtigd was in het kapitaal van de eenmanszaak van de man. Zij heeft dit niet, althans onvoldoende, gedaan.
Ook de ingebrachte producties, waaronder (i) een e-mail van 14 december 2016 van de voormalig accountant van partijen die 18 jaar bij de eenmanszaak betrokken zou zijn geweest en tevens de overgang heeft begeleid (dhr. [naam 1] ), (ii) een verklaring van een voormalig bedrijfsleider, die 11 jaar binnen de onderneming werkzaam is geweest ( [naam 2] ) en (iii) verklaringen van (ex)collega’s/medewerkers, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Deze betrokkenen hebben verklaard over de (grote) inzet en de betrokkenheid van de vrouw, die in de gegeven omstandigheden evenwel niet doorslaggevend is. Daarnaast heeft geen van de betrokkenen verklaard wetenschap te hebben van hetgeen partijen onderling hebben afgesproken over de eventuele gerechtigdheid van de vrouw in de eenmanszaak van de man.
Het hof kan ook op basis van de door de vrouw overgelegde gespreksnotitie van 14 januari 2001 (productie 5 in eerste aanleg) niet vaststellen dat partijen voorafgaand aan de oprichting van de vof hebben gesproken over de mogelijke constructie dat een van partijen het huis zou krijgen en de andere partij de onderneming. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw dit gespreksverslag zelf heeft gemaakt, en heeft bovendien betwist dat partijen erover zouden hebben gesproken dat een van partijen het huis zou krijgen, en de andere partij de onderneming. Bovendien kan, zelfs als partijen wel over deze constructie zouden hebben gesproken, daar naar het oordeel van het hof niet met zekerheid uit worden afgeleid dat beide partijen de eenmanszaak al vanaf 2000 als gezamenlijk (in de verhouding 60%-40%) beschouwden. Dit kan verder ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de man op 1 augustus 2008 € 231.788,83 vanuit de eenmanszaak op de en/of-rekening van partijen heeft gestort en daarna nog maandelijks € 1.250,-.
Er zijn verder ook geen objectief vast te stellen feiten en omstandigheden gesteld die erop wijzen dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw slechts een fiscale constructie betrof, en bedoeld was om een zwangerschapsuitkering te krijgen. De man heeft dit gemotiveerd betwist, en het jaarlijks aan de vrouw bij wijze van tantième uitgekeerde wisselende winstaandeel (want aan de winst van de eenmanszaak gerelateerd) wijst juist op het tegendeel. Uit de (door de vrouw overgelegde) e-mail van dhr. [naam 1] van 14 december 2016 en de door de man overgelegde brief van [naam 3] van 16 april 2024 blijkt verder dat het vrijwel altijd fiscaal voordeliger is om winst uit onderneming te genieten dan een brutosalaris te ontvangen, omdat beide partijen dan gebruik kunnen maken van de fiscale voordelen van de vof. Het enige voordeel zou de sociale zekerheid kunnen zijn die een werknemer geniet. De man heeft evenwel betwist dat op het moment van het aangaan van het dienstverband al plannen bestonden om een tweede kindje te krijgen, waarvoor een eventuele zwangerschapsuitkering gunstig zou zijn.
Het hof kan evenmin vaststellen dat de vrouw, gezien haar eerdere werkervaring, nooit met het aan haar toegekende salaris, vermeerderd met tantième, akkoord zou zijn gegaan als zij niet medegerechtigd zou worden in de eenmanszaak van de man. Nog daargelaten dat dit argument, naast hetgeen hiervoor is overwogen, zelfstandige betekenis mist, heeft de man dit gemotiveerd betwist, en de vrouw heeft dit niet nader onderbouwd.
Ook het beroep van de vrouw op de inhoud van de door haar overgelegde krantenartikelen maakt dit alles niet anders. Niet alleen leggen deze krantenartikelen gezien het voorgaande niet voldoende gewicht in de schaal, maar daarnaast geldt dat de man, voor de omstandigheid dat de vrouw in een aantal krantenartikelen als mede-eigenaar van de eenmanszaak is genoemd, als verklaring heeft gegeven dat zij dat nu eenmaal zo deed (en doet) voorkomen, en dat hij dat maar zo liet. De krantenartikelen kunnen de vrouw dus niet baten.
Ook de nog verdergaande (enkele) stelling van de vrouw dat - zo begrijpt het hof - feitelijk het vermogen van de eenmanszaak al in de verhouding 50-50 van partijen samen was, stuit op het voorgaande af. Deze stelling rijmt bovendien niet met artikel 4 lid 2 van het vof-contract, de bepaling waarop de vrouw zich nu juist expliciet beroept.
Tot slot verdient vermelding dat het staande een huwelijk of samenleving vaker voorkomt dat partners (financieel) (veel) dingen samen doen en dat zij ieder betalingen doen van verschillende privébankrekeningen ten behoeve van gezamenlijke (gezins-)activiteiten. Daaruit kan echter, zeker als er een samenlevingsovereenkomst als de onderhavige is gesloten, en ook als er tussentijds niet is verrekend, niet reeds worden geconcludeerd dat beide partners al het vermogen als gezamenlijk beschouwen. Daar komt bij dat de man gemotiveerd heeft betwist dat partijen geen gescheiden financiën hadden en dat zij altijd zouden hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd.
De conclusie van het voorgaande is dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om er, in afwijking van de gevolgen die de wet aan de rechtsvorm van de eenmanszaak verbindt en hetgeen uit de samenlevingsovereenkomst voortvloeit, vanuit te gaan dat zij medegerechtigd was in het kapitaal van de eenmanszaak van de man. Het hof zal er dus in het navolgende vanuit gaan dat de uit de eenmanszaak van de man betaalde bedragen uit zijn privévermogen afkomstig zijn.
Kan de man zijn vergoedingsvorderingen baseren op artikel 7 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst?
3.11
Het hof overweegt dat in de samenlevingsovereenkomst niet is geregeld hoe de eenmalige volledige aflossing van een op het moment van het aangaan van de samenlevingsovereenkomst bestaande aflossingsvrije hypotheek door een van partijen dient te worden gekwalificeerd. Volgens vaste jurisprudentie kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gesteld noch geleken is dat partijen deze bepalingen (uitvoerig) hebben besproken. Het hof is van oordeel dat de eenmalige volledige aflossing van de hypotheek niet gekwalificeerd kan worden als het betalen van de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 5 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, zoals de vrouw stelt. Een beding als artikel 5 pleegt betrekking te hebben op maandelijks terugkomende lasten. Daarvan is hier geen sprake. Hier gaat het om een eenmalige hoge aflossing uit vermogen. In dit geval hadden partijen verder geen hypotheek die maandelijks moest worden afgelost. Ten tijde van het afsluiten van de samenlevingsovereenkomst hadden zij een gezamenlijke aflossingsvrije hypotheek. Een redelijke uitleg van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst brengt hierom mee dat deze bepaling daarop geen betrekking kan hebben. Dat partijen, zoals de vrouw stelt, bij de aankoop van de eerste woning al van plan waren om deze woning te slopen en op het perceel een nieuwe woning te bouwen, staat aan deze uitleg niet in de weg. Waar het om gaat is dat partijen ten tijde van de aflossing geen gemeenschappelijk vermogen hadden. In dat geval ligt het naar het oordeel van het hof veel meer voor de hand om het bedrag dat de man als eigenaar van de eenmanszaak uit zijn privévermogen heeft afgelost op de gemeenschappelijke hypotheek aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan zijn aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst een opeisbare vordering op de vrouw heeft, zoals artikel 7 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt (zie voor een vergelijkbaar geval HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Dat het niet gaat om een betaling door de man bij de aankoop van de woning in 2006, maar om een eenmalige aflossing van de op de woning rustende aflossingsvrije hypotheek in 2011, derhalve vijf jaar na aankoop van de woning, acht het hof niet doorslaggevend.
Een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst brengt mee dat ook de bedragen die partijen bij de bouw van de nieuwe woning in 2014 uit hun privévermogen hebben bijgedragen alsnog dienen te worden verrekend. Een huis zelf nieuw laten bouwen is een zodanig met de verkrijging van een huis vergelijkbare situatie dat toepassing van artikel 7.4 van de samenlevingsovereenkomst ook daarop alleszins gerechtvaardigd is. Tot slot kan, anders dan de vrouw meent, uit de vermindering van eis in hoger beroep niet worden afgeleid dat de man erkent dat zijn vordering onder II niet onder art. 7.4 van de samenlevingsovereenkomst kan worden gebracht.
Kortom, het hof is van oordeel dat de man zijn beide vergoedingsvorderingen terecht baseert op artikel 7.4 van de samenlevingsovereenkomst.
3.12
De vrouw voert diverse verweren om te voorkomen dat zij de door de man op grond van de samenlevingsovereenkomst gevorderde vergoedingsrechten moet voldoen. Het hof zal deze hierna bespreken.
Het eerste verweer is dat de vorderingen van de man verjaard zijn. Het hof is van oordeel dat van verjaring geen sprake is. In artikel 7.4 van de samenlevingsovereenkomst is immers opgenomen dat de vordering die op grond van deze bepaling ontstaat opeisbaar is bij vervreemding van de woning, bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, of op een ander door partijen overeengekomen tijdstip. Dat betekent dat de verjaringstermijn van 5 jaar vanaf één van die momenten is gaan lopen (artikel 3:307 lid 1 BW). Vaststaat dat de man zijn vorderingen vóór het verstrijken van die termijn heeft ingesteld.
De vrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de man met de betalingen zou hebben voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. Dit beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis faalt reeds omdat (juist) de afspraken in de samenlevingsovereenkomst mede zijn gebaseerd op een tussen partijen aangenomen natuurlijke verbintenis (zie artikel 17 van de samenlevingsovereenkomst). In de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat als een van partijen meer investeert in een gemeenschappelijke woning dan de ander, diegene een vergoedingsrecht op die ander krijgt.
Voor zover de vrouw zich beroept op een tussen partijen gemaakte stilzwijgende afspraak dat de man geen aanspraak zou maken op zijn vergoedingsrechten, rechtsverwerking, de bevoordelingsbedoeling en de wils- en vertrouwensleer kan ook dat haar niet baten. De omstandigheden dat de man tijdens de samenleving ruim tien jaar niet heeft gesproken over terugbetaling en dat hij deze vergoedingsvorderingen ook niet aan de orde heeft gesteld bij het opstellen van het vof-contract of bij de boekhouder van partijen en evenmin in zijn IB-aangiftes heeft opgenomen, zijn daartoe onvoldoende. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat veel samenwoners en echtgenoten het lastig vinden dit soort financiële kwesties met de ander te bespreken. Dikwijls wordt pas bij het einde van de relatie de noodzaak ervaren om dit soort kwesties aan te kaarten. In dit geval waren de vorderingen van de man op grond van de samenlevingsovereenkomst bovendien pas opeisbaar bij het einde van de samenleving. Het lag daarom niet voor de hand dat de man deze vorderingen tijdens de samenleving in zijn IB-aangifte zou opnemen en nog minder om deze privévorderingen, die betrekking hadden op de woning, in een zakelijk vof-contract vast te leggen. Ook bestond er geen noodzaak voor de man om aan de boekhouder te melden dat hij nog vergoedingsvorderingen op de vrouw had. Voor het aannemen van een stilzwijgende afspraak tussen partijen dat de man geen aanspraak zou maken op zijn vergoedingsrechten heeft de vrouw onvoldoende gesteld, en ditzelfde geldt voor haar beroep op rechtsverwerking, de bevoordelingsbedoeling en de wils- en vertrouwensleer. Hetgeen de man overigens ter zitting van de rechtbank heeft verklaard (dat partijen alles samen deden en dat de lening moest worden afgelost om de sloop van de toenmalige woning te kunnen realiseren) maakt dit niet anders. Na afloop van de samenlevingsovereenkomst heeft de man zijn vergoedingsrechten tijdig opgeëist.
Evenmin is er, gelet op alle omstandigheden van het geval en het verleden dat partijen samen deelden, aanleiding te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man een vergoedingsvordering op de vrouw heeft op grond van de samenlevingsovereenkomst. Vooropgesteld wordt dat de rechter met een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie terughoudend moet omgaan. Partijen zijn immers in beginsel gebonden aan wat zij zelf hebben afgesproken. Het hof heeft hiervoor al diverse argumenten van de vrouw verworpen. Deze argumenten kunnen de vrouw om dezelfde redenen ook in dit verband niet baten. Voor wat betreft haar overige argumenten overweegt het hof nog als volgt.
De stellingen van de vrouw dat zij als ‘hoofdaannemer’ heeft gefungeerd bij de bouw van de nieuwe woning en dat zij bijna alle kosten van de huishouding heeft betaald, heeft de man gemotiveerd betwist en deze stellingen zijn dus niet komen vast te staan. Ditzelfde geldt voor haar stellingen omtrent de aanleiding voor het stoppen als art director en het in loondienst gaan bij de eenmanszaak. Deze stellingen kunnen haar reeds hierom niet baten. Bovendien geldt dat, zelfs als het door de vrouw aangevoerde vast zou komen staan, dit het niet onaanvaardbaar maakt dat zij aan de in de samenlevingsovereenkomst gemaakte afspraken is gebonden.
Wat er ook zij van hetgeen partijen samen voorafgaand aan de oprichting van de vof hebben besproken, feit blijft dat zij voorafgaand daaraan niet tot andere afspraken zijn gekomen over de gerechtigdheid in de eenmanszaak.
Niet valt in te zien waarom relevant is dat de grond achter de woning in 2018 aan partijen is geleverd en niet aan de man. De man heeft een vergoedingsrecht op grond van de samenlevingsovereenkomst.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat zij de woning zal moeten verkopen als de vergoedingsrechten worden toegekend en dat zij daar dan niet langer met de zoon van partijen kan wonen en geen inkomen meer kan genereren met de woning. De vrouw is 62 jaar en kan niet of nauwelijks nog een hypothecaire geldlening aangaan, aldus de vrouw. Ook dit argument is voor het hof, ook in combinatie met al hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de vrouw de vergoedingsrechten aan de man moet voldoen. Het komt (helaas) vaker voor dat mensen genoodzaakt zijn hun woning te verkopen bij het einde van de relatie, omdat ze met elkaar moeten afrekenen en ook dat de ene partij bij de afrekening (veel) meer ontvangt dan de andere partij. Bovendien zal de vrouw, in het geval de woning wordt verkocht, daaruit nog een bedrag aan overwaarde ontvangen waarmee ze redelijkerwijs in eigen huisvesting en van haar zoon zal kunnen voorzien. De woning is immers getaxeerd op een waarde van € 1.350.000,-, haar aandeel bedroeg na aftrek van de in de akte meegenomen verrekening € 690.631,24. Als bij vrije verkoop het taxatiebedrag wordt gerealiseerd (hetgeen in de lijn der verwachting ligt) zal na aftrek van de in dit arrest opgenomen vergoedingsrechten van in totaal € 437.783,- nog een bedrag van omstreeks € 250.000,- overblijven. De door de vrouw afgesloten hypothecaire geldlening van € 200.000,- kan ze naar eigen zeggen aflossen met een winstuitkering uit de vof. De verweren van de vrouw worden dus verworpen.
3.13
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1 tot en met 6 en 8 van de man slagen en dat grief 1 van de vrouw faalt. De vrouw zal conform de vordering van de man
onder Iworden veroordeeld aan hem te betalen een bedrag van € 231.783,- zijnde de helft van de aflossing door de man op de hypothecaire geldlening in 2011.
Voor wat betreft de vordering van de man
onder IIoverweegt het hof verder als volgt. De vrouw heeft er (in haar pleitnota randnr. 5, voetnoot 4). terecht op gewezen dat de man in zijn wijziging c.q. vermindering van eis van 7 maart 2025 een rekenfout heeft gemaakt en dat de berekening als volgt moet luiden: € 515.000,- : 2 = € 257.500,- minus het door de man erkende vergoedingsrecht van de vrouw van € 22.600,- en minus het reeds door de vrouw aan de man bij de notaris betaalde bedrag van € 28.900,- = € 206.000,-.
De vrouw heeft met een beroep op art. 7.4 van de samenlevingsovereenkomst betoogd dat partijen zijn overeengekomen dat de vordering geen rente zal dragen en de gevorderde wettelijke rente hierom moet worden afgewezen. De man heeft dit betoog niet weersproken. Nu het bepaalde in artikel 6:119 BW van regelend recht is, mochten partijen daarvan afwijken in hun samenlevingsovereenkomst. De gevorderde wettelijke rente zal dus worden afgewezen.
Nieuwe vorderingen van de vrouw in hoger beroep
3.14
De man stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk is in de vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep. Het zijn nieuwe vorderingen die geen betrekking hebben op het voorliggende vonnis van 24 mei 2023. De nieuwe vorderingen van de vrouw zijn in strijd met de eisen van goede procesorde en derhalve ontoelaatbaar, aldus de man.
3.15
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet-ontvankelijk is in de vermeerdering van eis in hoger beroep. Vermeerdering van eis bij incidenteel hoger beroep is toegestaan op grond van artikel 339 lid 3 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Er is naar het oordeel van het hof ook geen strijd met de goede procesorde. De vorderingen van de vrouw zijn naar het oordeel van het hof verder eenvoudig te doorgronden. Het hof zal deze vorderingen hierna beoordelen.
3.16
Grief 2 in incidenteel hoger beroep gaat over het feit dat de man vanaf 1 januari 2024 tot 1 april 2024 gebruik heeft gemaakt van de afgescheiden ruimte van de woning die op 4 januari 2024 aan de vrouw is geleverd, zonder hiervoor een bedrag voor het gebruik van dat deel van de woning aan haar te voldoen. De vrouw stelt dat de man hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt nu deze ruimten konden worden verhuurd voor € 2.750,-- per maand. Zij heeft bovendien meer woonlasten gehad doordat zij een hypothecaire geldlening heeft moeten aangaan omdat de man heeft geweigerd haar een winstuitkering uit de vof te doen en de man erkent ook dat het redelijk is dat hij in de kosten bijdraagt. De vrouw vordert hierom
onder Iop grond van artikel 6:212 BW, 6:96 BW en naar analogie van artikel 7:225 BW veroordeling van de man tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.750,-- per maand, met ingang van 1 januari 2024 tot en met de datum dat de man de woning verlaat.
3.17
De man betwist de man het door de vrouw gevorderde gemotiveerd. De man wijst erop dat hij op grond van het kortgedingvonnis tot 1 april 2024 het afgescheiden gedeelte van de woning mocht gebruiken en dat de vrouw tegen dat vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.18
Grief 2 van de vrouw faalt. De man stelt terecht dat hij op grond van het kortgedingvonnis tot 1 april 2024 in het afgescheiden gedeelte van de woning mocht verblijven. De vrouw heeft dat dienovereenkomstig ook zelf schriftelijk op 11 december 2023 aan de man bericht. De vrouw heeft, tegenover de betwisting door de man, niet aangetoond dat hij geen enkel bedrag voor het gebruik van de woning heeft voldaan. Bij deze stand van zaken faalt het beroep van de vrouw op artikel 6:212 BW, 6:96 BW en naar analogie artikel 7:225 BW.
3.19
De vrouw stelt in incidenteel hoger beroep verder dat de man toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting om medewerking te verlenen aan de levering van zijn onverdeelde helft van de woning aan de vrouw, dan wel dat de man onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gehandeld. De vrouw vordert dan ook
onder IIeen veroordeling van de man tot betaling van € 150,59 aan deurwaarderskosten, € 1.700,60 aan notariskosten (meerwerk in verband met aanpassing akte van levering zonder medewerking van de man) en € 1.266,67 aan (extra) advocaatkosten in dit verband. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist.
3.2
Het hof wijst de door de vrouw onder II gevorderde bedragen af. Met het uitvoerbaar verklaarde vonnis van de rechtbank van 24 mei 2023 kon de levering van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw zonder medewerking van de man plaatsvinden. Op 18 december 2023 heeft de notaris aan de man een mailbericht gestuurd waarin de notaris aangeeft dat de ondertekening van de verdelingsakte doorgang kan vinden en de man uitgenodigd om dit op 4 januari 2024 te komen doen. Daarbij heeft de notaris ook geschreven dat als de man niet op 21 december 2023 heeft gereageerd, de akte namens hem zal worden ondertekend op grond van de vervangende toestemming uit de beschikking van 24 mei 2023, en dat de verrekening van de overige bedragen dan niet middels deze akte zal kunnen geschieden. Vaststaat dat de man op 28 december 2023 heeft laten weten geen medewerking te zullen verlenen. Op dat moment had de akte van levering zonder medewerking van de man gepasseerd kunnen worden. Dat de akte moest worden aangepast omdat daarin ook meer kwesties waren opgenomen dan alleen de levering van de woning, kan niet aan de man worden verweten. Dit was immers de keuze van de vrouw, terwijl zij wist dat er nog geen algehele overeenstemming over deze onderdelen bestond. Ook de daaruit voortvloeiende extra werkzaamheden die de advocaat van de vrouw heeft moeten verrichten, kunnen om die reden niet aan de man worden toegerekend.
3.21
De vrouw stelt dat zij over het jaar 2023 gezamenlijke kosten van partijen heeft voldaan tot een bedrag van € 22.694,22 als omschreven in productie 39 bij de memorie van antwoord. Op grond van artikel 4.5 van de samenlevingsovereenkomst, dan wel ongerechtvaardigde verrijking vordert de vrouw
onder IIIveroordeling van de man tot betaling van de helft van voornoemd bedrag aan haar ad € 11.347,11. De man voert gemotiveerd verweer.
3.22
Het hof wijst ook deze vordering van de vrouw af. De samenlevingsovereenkomst was al jaren eerder beëindigd, zodat deze voor het door de vrouw gevorderde geen grondslag kan bieden. Voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Ter zitting heeft de vrouw hier nog als grondslag aan toegevoegd artikel 6:10 BW. Van regres kan evenwel alleen sprake zijn wanneer er een hoofdelijke verbondenheid voor schulden bestaat. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de man hoofdelijk verbonden was voor de schulden (kosten) die de vrouw over het jaar 2023 heeft voldaan.
3.23
Beide partijen hebben zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden. Partijen hebben in het algemeen onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Voor zover partijen dat op onderdelen wel hebben gedaan, passeert het hof de bewijsaanbiedingen, gelet op al het voorgaande, als niet ter zake dienend.
3.24
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover het betreft het oordeel dat vanuit de eenmanszaak gefinancierde investeringen in de woning voor 60% aan de man en voor 40% aan de vrouw moeten worden toegerekend en dat een en ander meebrengt dat de man nog aanspraak kan maken op vergoeding door de vrouw van 10% van de investeringen. Na verrekening met het aan de vrouw toekomende bedrag van € 22.600,- is een bedrag van € 28.900,- toegewezen. De vrouw heeft dit ook al voldaan. Het vonnis waarvan beroep zal hierom worden vernietigd voor zover daarin het door de man inzake de vergoedingsrechten meer of anders gevorderde is afgewezen. De vrouw zal alsnog worden veroordeeld aan de man een tweetal bedragen te betalen van respectievelijk € 231.783,- en van € 206.000,-. De vorderingen in incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen.
3.25
Gelet op het feit dat partijen ex-partners zijn zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft het oordeel dat partijen in de verhouding 40-60 in de eenmanszaak gerechtigd waren, zodat de daaruit verrichte betalingen niet uit privévermogen van de man zijn voldaan, en voor zover daarin het door de man inzake de vergoedingsrechten meer of anders gevorderde is afgewezen;
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 231.783,- (tweehonderdeenendertigduizend zevenhonderddrieëntachtig euro) (wegens aflossing van de hypothecaire geldlening in 2011 door de man);
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 206.000,- (tweehonderdeenentwintigduizend euro) (wegens door de man bij de bouw van de woning geïnvesteerde gelden);
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.M. Subelack, M.J. Alt-van Endt en E.W.K Bosman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.