Ook de overige door de vrouw ingenomen stellingen kunnen haar niet baten. De vrouw heeft immers niet concreet gesteld waar en wanneer partijen zouden hebben afgesproken dat zij medegerechtigd zou zijn of worden in de eenmanszaak van de man. Ook haar stellingname dat partijen dit stilzwijgend zouden hebben afgesproken, is onvoldoende concreet. Dat de vrouw zich jarenlang heeft ingezet voor de eenmanszaak, en veel werkzaamheden heeft verricht, kan reeds worden verklaard door het feit dat zij daar in loondienst is geweest, terwijl zij daarnaast de levenspartner was van de man. Haar inzet en nauwe betrokkenheid bij de eenmanszaak zeggen hierom op zichzelf niets over haar gerechtigdheid in het kapitaal van de eenmanszaak. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen om te stellen uit welke concrete feiten en omstandigheden in dit verband zou moeten worden afgeleid dat partijen, in afwijking van de gevolgen die de wet aan de rechtsvorm van de eenmanszaak verbindt en de samenlevingsovereenkomst, daadwerkelijk (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij medegerechtigd was in het kapitaal van de eenmanszaak van de man. Zij heeft dit niet, althans onvoldoende, gedaan.
Ook de ingebrachte producties, waaronder (i) een e-mail van 14 december 2016 van de voormalig accountant van partijen die 18 jaar bij de eenmanszaak betrokken zou zijn geweest en tevens de overgang heeft begeleid (dhr. [naam 1] ), (ii) een verklaring van een voormalig bedrijfsleider, die 11 jaar binnen de onderneming werkzaam is geweest ( [naam 2] ) en (iii) verklaringen van (ex)collega’s/medewerkers, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Deze betrokkenen hebben verklaard over de (grote) inzet en de betrokkenheid van de vrouw, die in de gegeven omstandigheden evenwel niet doorslaggevend is. Daarnaast heeft geen van de betrokkenen verklaard wetenschap te hebben van hetgeen partijen onderling hebben afgesproken over de eventuele gerechtigdheid van de vrouw in de eenmanszaak van de man.
Het hof kan ook op basis van de door de vrouw overgelegde gespreksnotitie van 14 januari 2001 (productie 5 in eerste aanleg) niet vaststellen dat partijen voorafgaand aan de oprichting van de vof hebben gesproken over de mogelijke constructie dat een van partijen het huis zou krijgen en de andere partij de onderneming. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw dit gespreksverslag zelf heeft gemaakt, en heeft bovendien betwist dat partijen erover zouden hebben gesproken dat een van partijen het huis zou krijgen, en de andere partij de onderneming. Bovendien kan, zelfs als partijen wel over deze constructie zouden hebben gesproken, daar naar het oordeel van het hof niet met zekerheid uit worden afgeleid dat beide partijen de eenmanszaak al vanaf 2000 als gezamenlijk (in de verhouding 60%-40%) beschouwden. Dit kan verder ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de man op 1 augustus 2008 € 231.788,83 vanuit de eenmanszaak op de en/of-rekening van partijen heeft gestort en daarna nog maandelijks € 1.250,-.
Er zijn verder ook geen objectief vast te stellen feiten en omstandigheden gesteld die erop wijzen dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw slechts een fiscale constructie betrof, en bedoeld was om een zwangerschapsuitkering te krijgen. De man heeft dit gemotiveerd betwist, en het jaarlijks aan de vrouw bij wijze van tantième uitgekeerde wisselende winstaandeel (want aan de winst van de eenmanszaak gerelateerd) wijst juist op het tegendeel. Uit de (door de vrouw overgelegde) e-mail van dhr. [naam 1] van 14 december 2016 en de door de man overgelegde brief van [naam 3] van 16 april 2024 blijkt verder dat het vrijwel altijd fiscaal voordeliger is om winst uit onderneming te genieten dan een brutosalaris te ontvangen, omdat beide partijen dan gebruik kunnen maken van de fiscale voordelen van de vof. Het enige voordeel zou de sociale zekerheid kunnen zijn die een werknemer geniet. De man heeft evenwel betwist dat op het moment van het aangaan van het dienstverband al plannen bestonden om een tweede kindje te krijgen, waarvoor een eventuele zwangerschapsuitkering gunstig zou zijn.
Het hof kan evenmin vaststellen dat de vrouw, gezien haar eerdere werkervaring, nooit met het aan haar toegekende salaris, vermeerderd met tantième, akkoord zou zijn gegaan als zij niet medegerechtigd zou worden in de eenmanszaak van de man. Nog daargelaten dat dit argument, naast hetgeen hiervoor is overwogen, zelfstandige betekenis mist, heeft de man dit gemotiveerd betwist, en de vrouw heeft dit niet nader onderbouwd.
Ook het beroep van de vrouw op de inhoud van de door haar overgelegde krantenartikelen maakt dit alles niet anders. Niet alleen leggen deze krantenartikelen gezien het voorgaande niet voldoende gewicht in de schaal, maar daarnaast geldt dat de man, voor de omstandigheid dat de vrouw in een aantal krantenartikelen als mede-eigenaar van de eenmanszaak is genoemd, als verklaring heeft gegeven dat zij dat nu eenmaal zo deed (en doet) voorkomen, en dat hij dat maar zo liet. De krantenartikelen kunnen de vrouw dus niet baten.
Ook de nog verdergaande (enkele) stelling van de vrouw dat - zo begrijpt het hof - feitelijk het vermogen van de eenmanszaak al in de verhouding 50-50 van partijen samen was, stuit op het voorgaande af. Deze stelling rijmt bovendien niet met artikel 4 lid 2 van het vof-contract, de bepaling waarop de vrouw zich nu juist expliciet beroept.
Tot slot verdient vermelding dat het staande een huwelijk of samenleving vaker voorkomt dat partners (financieel) (veel) dingen samen doen en dat zij ieder betalingen doen van verschillende privébankrekeningen ten behoeve van gezamenlijke (gezins-)activiteiten. Daaruit kan echter, zeker als er een samenlevingsovereenkomst als de onderhavige is gesloten, en ook als er tussentijds niet is verrekend, niet reeds worden geconcludeerd dat beide partners al het vermogen als gezamenlijk beschouwen. Daar komt bij dat de man gemotiveerd heeft betwist dat partijen geen gescheiden financiën hadden en dat zij altijd zouden hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd.
De conclusie van het voorgaande is dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om er, in afwijking van de gevolgen die de wet aan de rechtsvorm van de eenmanszaak verbindt en hetgeen uit de samenlevingsovereenkomst voortvloeit, vanuit te gaan dat zij medegerechtigd was in het kapitaal van de eenmanszaak van de man. Het hof zal er dus in het navolgende vanuit gaan dat de uit de eenmanszaak van de man betaalde bedragen uit zijn privévermogen afkomstig zijn.