In deze zaak heeft de gerechtsdeurwaarder op 29 december 2024 een beroepschrift ingediend tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 29 november 2024 de klacht van klaagster gegrond had verklaard. De kamer legde de gerechtsdeurwaarder een berisping en een geldboete van € 500,- op, evenals een vergoeding van griffierecht en kosten aan klaagster. Klaagster diende op 18 maart 2025 een verweerschrift in, maar op 6 juni 2025 trok de gerechtsdeurwaarder haar hoger beroep in. Hierdoor kon het hof niet inhoudelijk op de klacht ingaan, en werd de beslissing van de kamer onherroepelijk. De opgelegde maatregel van berisping en de geldboete zijn definitief geworden. Klaagster verzocht om een proceskostenveroordeling in hoger beroep, maar het hof besloot af te zien van deze veroordeling, aangezien de maatregel voor de gerechtsdeurwaarder niet was veranderd. De beslissing van het hof werd op 22 juli 2025 openbaar uitgesproken.