ECLI:NL:GHAMS:2025:1844

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
23-003375-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak Mega Canard

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die als feitelijk leidinggever van een besloten vennootschap (BV) was veroordeeld voor overtredingen van de Meststoffenwet en valsheid in geschrift. De rechtbank had de betrokkene eerder verplicht tot betaling van een bedrag van € 306.963,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het hof de vordering tot ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.544.191,00 afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat de betrokkene niet de volledige zeggenschap had over de BV en het voordeel niet aan hem kon worden toegerekend. Het hof heeft daarbij terughoudendheid betracht bij het vereenzelvigen van het vermogen van de rechtspersoon met dat van de natuurlijke persoon die deze rechtspersoon bestuurt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke onderbouwing van kosten en de rol van juridische constructies in ontnemingszaken. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering tot ontneming afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003375-21
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-846013-18 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 1.544.191,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 onherroepelijk veroordeeld ter zake van feitelijk leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon en feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon.
Voorts heeft de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 6 december 2021 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 306.963,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juni 2025 en 11 juli 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Deze ontnemingszaak komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘Canard’. In dit onderzoek is sprake van meer betrokkenen, onder wie [betrokkene] , die hierna wordt aangeduid als ‘de betrokkene’ dan wel ‘ [betrokkene] ’. De medebetrokkenen worden hierna aangeduid als [bedrijf 1] BV, [bedrijf 2] Gmbh, [bedrijf 3] BV en [bedrijf 4] BV.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

I
Inleiding en grondslag van de vordering
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 veroordeeld wegens feitelijk leidinggeven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon, in de periode van 1 juni 2016 tot en met 1 oktober 2016 en voor feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2016. Op grond van deze veroordeling kan volgens artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aan de betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan.
De ontnemingsvordering is gebaseerd op het ‘
Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict betreffende [bedrijf 1] BV en [betrokkene]’ van 6 juli 2018 (hierna: het rapport) [1] . In dit rapport is het voordeel berekend aan de hand van een transactieberekening op basis van transporten van digestaat in de bewezen verklaarde periode en in de periode daaromheen, van 1 januari 2011 tot en met 1 maart 2017.
Het hof is, evenals de rechtbank en met partijen, van oordeel dat het in het rapport gestelde voordeel, bestaande uit opbrengsten uit de directe export naar Duitsland en uit besparing van kosten wegens het niet inschakelen van een officiële afvalverwerker, niet kunnen worden meegenomen en neemt in dit verband de ter zake doende overwegingen uit het ontnemingsvonnis van de rechtbank over, te weten pagina 4 onder het kopje ‘Directe export’ en pagina 5, tweede alinea van het vonnis, welke overwegingen als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Dit brengt met zich dat thans resteert de vraag of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, afkomstig uit de opbrengsten van de indirecte export van digestaat naar Duitsland, via mestopslagen in Reuver en Posterholt.
II
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft zich, mede onder verwijzing naar haar conclusie van dupliek van 9 juli 2024, op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [betrokkene] moet worden bepaald op een bedrag van € 306.963,00. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten uit de indirecte transporten van digestaat naar Duitsland, zoals volgend uit de facturen van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV enerzijds en aan [bedrijf 5] BV en [bedrijf 6] BV anderzijds, in totaal belopende een bedrag van € 613.926,48. Volgens de advocaat-generaal is niet gebleken van kosten die op dit bedrag in mindering dienen te worden gebracht, ook niet op basis van de door de verdediging overgelegde stukken. Omdat [betrokkene] (middellijk) zeggenschap had over [bedrijf 1] BV en het vermogen van de werkmaatschappij werd overgeheveld naar de twee holdings van respectievelijk [betrokkene] en zijn broer, dient het totale voordeel ad € 613.926,48 gelijkelijk te worden verdeeld tussen [bedrijf 1] BV en [betrokkene] , derhalve ieder € 306.963,00. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de advocaat-generaal gevorderd de betalingsverplichting vast te stellen op een bedrag van € 302.000,00.
De verdediging heeft in hoger beroep uitgebreid verweer gevoerd, welk verweer er in de kern op neerkomt dat:
  • buiten de bewezenverklaarde periode in de strafzaak geen sprake is van soortgelijke zaken, zodat transporten die buiten die periode vallen niet kunnen worden meegenomen in de ontnemingsberekening;
  • de transacties met [bedrijf 5] BV en [bedrijf 6] BV niet ter zake doen bij de indirecte export en buiten beschouwing dienen te blijven;
  • aan de zijde van [bedrijf 1] BV noodzakelijke kosten zijn gemaakt die bij de berekening ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Daarbij is gewezen op de wijze van samenwerking tussen [bedrijf 2] Gmbh en [bedrijf 1] BV en hun onderlinge rekening-courantverhouding tot 2016, over welke periode tussen beide BV’s pas later met terugwerkende kracht facturen zijn opgemaakt; volgens de verdediging heeft [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV gefactureerd, [bedrijf 2] Gmbh aan [bedrijf 1] BV en is bij [bedrijf 1] BV enkel een provisie van € 0,50 per ton digestaat overgebleven; de door [bedrijf 4] BV uitgevoerde transporten voor [bedrijf 2] Gmbh zijn betaald door [bedrijf 2] Gmbh met gelden die [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] Gmbh had betaald;
  • door de verdediging ingebrachte facturen uit 2018 en 2019 aan [bedrijf 6] BV en [bedrijf 3] BV eveneens in mindering dienen te worden gebracht op het beweerdelijke voordeel; hoewel deze facturen niet zien op de ontnemingsperiode, betreffen dit openstaande facturen die de beide BV’s niet willen betalen ter compensatie van schade die zij stellen te hebben geleden door de strafbare gedragingen van [bedrijf 1] BV, zodat sprake is van een directe link met de feiten en de daarmee gemoeide kosten;
  • zo al enig voordeel zou zijn verkregen, dit enkel aan [bedrijf 1] BV dient te worden toegerekend; door het openbaar ministerie is niet aangetoond dat het beweerdelijke voordeel aan [betrokkene] als natuurlijk persoon is toegekomen en evenmin waarom dit voordeel in dat geval niet ook aan zijn broer, die over dezelfde kwalificaties beschikt als [betrokkene] , wordt toegerekend.
III
Het oordeel van het hof
III.1 Het vonnis van de rechtbank in de strafzaak
De rechtbank heeft in haar onherroepelijk vonnis van 6 december 2021 in de strafzaak, na de vaststelling dat hetgeen uit de vergister van [bedrijf 3] BV komt, niet voldoet aan de in artikel 4 van de Meststoffenwet (MSW) met betrekking tot meststoffen gestelde eisen, dit alleen al omdat het niet voor 50 gewichtsprocent uit dierlijke meststoffen bestaat, onder meer het volgende overwogen:

[bedrijf 2] heeft in de tenlastegelegde periode digestaat van [bedrijf 3] BV laten lossen in de mestopslagen in Reuver en Posterholt, die daartoe door [bedrijf 1] BV ter beschikking werden gesteld. Het doel van het opslaan van het digestaat was dat dit digestaat op enig moment naar Duitsland zou worden vervoerd teneinde het daar als meststof aan Duitse boeren af te leveren. Het digestaat was dus bedoeld om als meststof te worden gebruikt. (…)
De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 1] BV – samen met anderen – het digestaat, dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld door het voorhanden en in opslag te hebben met het oogmerk om dit af te leveren, terwijl het digestaat niet voldeed aan de krachtens artikel 4 MSW gestelde eisen met betrekking tot meststoffen.
(…)
De rechtbank vindt dat de bewezen gedragingen zonder meer aan [bedrijf 1] BV kunnen worden toegerekend omdat [bedrijf 1] BV handelde in meststoffen, daartoe mestopslagen tot haar beschikking had waarin zij het digestaat door [bedrijf 2] liet opslaan en daar – nadat zij het digestaat vervolgens als meststof naar Duitsland had vervoerd – profijt van had.
(…)
Ten laste is gelegd dat verdachte gebruik heeft gemaakt van vijf VDM’s waarbij de valsheid hierin bestand dat op de VDM’s werd vermeld dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest (…).
De rechtbank stelt vast dat in de mestopslagen van Reuver en Posterholt zowel digestaat uit de co-vergister van [bedrijf 5] / [bedrijf 6] als digestaat van [bedrijf 3] BV is gepompt. (…) De rechtbank is (…) van oordeel dat het digestaat van [bedrijf 5] / [bedrijf 6] en het digestaat van [bedrijf 3] BV in de mestopslagen zijn vermengd. (…)
Het digestaat van [bedrijf 3] BV bevatte geen dierlijke mest. Het materiaal dat uit de mestopslagen van Reuver en Posterholt werd vervoerd met VDM’s bevatte niet alleen digestaat van [bedrijf 3] BV, maar ook digestaat uit de co-vergister van [bedrijf 5] / [bedrijf 6] , dat evenmin uit 100% mest bestond. (…) de rechtbank is dan ook van oordeel dat de VDM’s vals zijn. Verdachte en [bedrijf 1] BV hebben de VDM’s gebruikt door ze mee te geven aan de vervoerder en ze voor gebruik voorhanden te hebben. De rechtbank ziet hierin ook een misleidend oogmerk. Uit het dossier blijkt dat er boeren in Duitsland waren die hadden aangegeven enkel 100% dierlijke mest te willen ontvangen.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen gedragingen aan [bedrijf 1] BV kunnen worden toegerekend omdat [bedrijf 1] BV handelde in meststoffen, deze vervoerde, in dit verband gebruik maakte van (…) de VDM’s en daar profijt van ontving.
(…)
Het digestaat van [bedrijf 3] BV is in opdracht van [bedrijf 2] naar de mestopslagen in Posterholt en Reuver vervoerd. De -gemengde- inhoud van de mestopslagen zijn door [bedrijf 1] BV naar [bedrijf 2] in Duitsland afgevoerd.
De rechtbank heeft daarbij telkens geoordeeld dat [betrokkene] feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1] BV.
Uit voornoemd vonnis volgt dat [betrokkene] als feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] BV:
  • in de periode van 1 juni 2016 tot en met 1 oktober 2016 in de mestopslagen in Posterholt en Reuver digestaat heeft laten brengen dat niet voldeed aan de eisen van artikel 4 van de Meststoffenwet (MSW) en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de MSW;
  • dit digestaat in die mestopslagen heeft vermengd met digestaat afkomstig van [bedrijf 5] BV en haar rechtsopvolger [bedrijf 6] BV (hierna: [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV);
  • dit gemengde digistaat naar Duitsland heeft afgevoerd, daarbij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2016 gebruik makend van valse Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s) en aldus in strijd met artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft gehandeld.

III.2 De transportstromen – behaalde opbrengsten

Het hof stelt op grond van het rapport en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal van bevindingen, in het bijzonder de processen-verbaal PVB.11.15, PVB.11.18 en PVB.11.19 [2] , vast dat de opbrengsten die betrekking hebben op de indirecte export van digestaat naar Duitsland zijn gebaseerd op de volgende transport- en factuurstromen in de onderzoeksperiode van 1 januari 2011 tot en met 1 maart 2017:
facturen van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV voor het transport van digestaat van [bedrijf 3] BV naar Duitsland, welk digestaat in werkelijkheid naar Posterholt of Reuver werd vervoerd;
facturen van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV voor het transport van het - met het digestaat van [bedrijf 3] BV vermengde - digestaat vanuit Posterholt of Reuver naar Duitsland.
Het hof stelt op grond van voornoemde processen-verbaal vast dat bedoelde facturen van in totaal € 613.926,48 door de betreffende BV’s aan [bedrijf 1] BV zijn voldaan.
Bewezenverklaard is dat [bedrijf 1] BV zich in de periode van 1 juni 2016 tot en met 1 oktober 2016 schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de MSW door digestaat van [bedrijf 3] BV, dat geen dierlijke mest bevat en daarom niet voldoet aan artikel 4 van de MSW, te verhandelen. Het hof acht op grond van deze veroordeling en de hiervoor onder 1 weergegeven transport- en facturenstroom over de gehele onderzoeksperiode, welke stroom qua aard, inhoud en uitvoering (transport van het digestaat van [bedrijf 3] BV naar de mestopslagen in Reuver en Posterholt in plaats van naar Duitsland) overeenkomt met de stroom in de bewezenverklaarde periode, voldoende aannemelijk dat [bedrijf 1] BV in de gehele periode op gelijke wijze, dat wil zeggen in strijd met artikel 5 van de MSW, en daarmee wederrechtelijk, opbrengsten heeft behaald, bestaande uit de door [bedrijf 3] BV betaalde facturen van [bedrijf 1] BV ad € 307.869,00 [3] .
Bewezenverklaard is voorts dat [bedrijf 1] BV -vermengd- digestaat naar Duitsland heeft afgevoerd, daarbij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2016 gebruik makend van valse VDM’s en aldus in strijd met artikel 225 Sr heeft gehandeld. Het hof is van oordeel dat op deze wijze [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV, die betaalde voor deugdelijke afvoer, waaraan [bedrijf 1] BV niet voldeed, werd opgelicht. Het hof acht gelet hierop, in combinatie met de hiervoor onder 2 weergegeven transport- en facturenstroom, welke stroom qua aard, inhoud en uitvoering (transport van het -vermengde- digestaat van de mestopslagen in Reuver en Posterholt naar boeren in Duitsland) overeenkomt met de bewezenverklaarde transporten, voldoende aannemelijk dat [bedrijf 1] BV in de onderzoeksperiode op gelijke wijze, dat wil zeggen door oplichting, en daarmee wederrechtelijk, opbrengsten heeft behaald, bestaande uit de door [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV betaalde facturen van [bedrijf 1] BV ad € 306.057,00. [4]
Het voorgaande brengt met zich dat, anders dan de verdediging stelt, sprake is van soortgelijke zaken buiten de bewezenverklaarde periode om, zodat ook transporten die buiten die periode vallen, kunnen worden meegenomen in de ontnemingsberekening. Voorts volgt daaruit dat ook de hiervoor benoemde transacties met [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV uit de hiervoor onder 2 weergegeven transport- en facturenstroom kunnen worden meegenomen.
III.3 Verweer met betrekking tot de kosten
Het hof overweegt allereerst dat de door de verdediging betrokken stellingen, ondanks het door het hof ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig en concreet bevragen van de betrokkene en zijn raadsman, moeilijk te duiden zijn en zelfs tegenstrijdig lijken, ook vanwege de ter onderbouwing van die stellingen ingebrachte stukken en de daarin genoemde cijfers, die ook voor de verdediging zelf soms lastig te verklaren bleken.
De verdediging stelt, zo begrijpt het hof, dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen het Duitse bedrijf [bedrijf 2] Gmbh en [bedrijf 1] BV, waarbij gekozen is voor een rekening-courant verhouding en er kennelijk geen onderlinge facturatie plaatsvond. Een directe link tussen een betaling en een specifiek transport ontbreekt. Enerzijds lijkt de verdediging aan te geven dat [bedrijf 1] BV slechts een marge van € 0,50 per ton ‘ingebracht’ digestaat ontving en dat dit het behaalde voordeel betrof, anderzijds lijkt de stelling te zijn dat [bedrijf 1] BV het bedrag aan transportkosten overmaakte aan [bedrijf 2] Gmbh, die daarmee de transporteur (onder andere [bedrijf 4] BV) betaalde en dat het voordeel bestond uit de hiervoor berekende opbrengsten minus deze (aan [bedrijf 2] Gmbh ter betaling van [bedrijf 4] BV als transporteur) overgemaakte transportkosten. Met deze laatste stelling rijmt echter weer niet dat in het door de verdediging reeds in eerste aanleg overgelegde overzicht met bijlagen, bij de uitleg van de door [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] Gmbh betaalde bedragen, wordt aangegeven dat daarin
nietde door [bedrijf 4] BV verrichte transporten van [bedrijf 3] zijn opgenomen, “
[i]mmers dit transport wordt door [bedrijf 4] uitgevoerd en gefactureerd aan [bedrijf 2]”, zo stelt de verdediging.
Het hof is van oordeel dat voor de stellingen van de verdediging een onderbouwing, die antwoord kan geven op de vraag met welke bedragen concreet, of zelfs maar bij benadering, moet worden gerekend, ontbreekt. Een dergelijke onderbouwing mag wel van de verdediging worden verwacht, te meer nu de rechtbank in haar vonnis van 6 juni 2021 heeft gewezen op dit gebrek aan inzichtelijkheid. In hoger beroep is feitelijk volstaan met de verwijzing naar de in eerste aanleg ingebrachte stukken, die – zoals hiervoor overwogen – ook naar het oordeel van het hof niet toereikend zijn. Het enkele feit dat overboekingen hebben plaatsgevonden tussen beide rechtspersonen is, gegeven het feit dat ook sprake was van andere transporten dan hier aan de orde, onvoldoende onderbouwing. De facturen die zijn overgelegd – naar het hof begrijpt verzamelfacturen die naderhand, op instigatie van de Duitse accountant, zijn opgemaakt – voldoen evenmin, nu uit die facturen niet volgt welke bedragen [bedrijf 1] BV specifiek voor de hier aan de orde zijnde transporten heeft betaald. De hiervoor reeds genoemde tegenstrijdigheid in stellingen en onderbouwing zorgt voor nog meer onduidelijkheid. Door de verdediging is ook niet ingegaan op door de FIOD opgemaakte aanvullende processen-verbaal, waarin ook wordt gewezen op gebreken en tegenstrijdigheden in de onderbouwing (met name PVB 11.41). Het hof gaat, gelet hierop, voorbij aan de stellingen van de verdediging.
Hoewel het hof op zich aannemelijk acht dat tegenover de hiervoor onder III.2 berekende, uit facturen blijkende opbrengsten, kosten hebben gestaan, is onduidelijk gebleven welke kosten dit betreffen en of die kosten daadwerkelijk bij [bedrijf 1] BV zijn gevallen. Het had op de weg van de verdediging gelegen deze duidelijkheid te verschaffen. Nu de verdediging ter zake in gebreke is gebleven, zal het hof geen kosten in aanmerking nemen.
Verder kunnen, anders dan de verdediging stelt, openstaande facturen die niet zien op de ontnemingsperiode, maar die [bedrijf 3] BV en [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV niet willen betalen ter compensatie van schade die zij stellen te hebben geleden door de strafbare gedragingen van [bedrijf 1] BV, niet als kosten in aftrek worden genomen, nu deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van de uitgevoerde transporten en de daarmee behaalde opbrengsten.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat als uitgangspunt een bedrag van in totaal € 613.926,48 ter zake van de door [bedrijf 1] BV van [bedrijf 3] BV en [bedrijf 5] BV/ [bedrijf 6] BV ontvangen bedragen voor de hiervoor onder 1 en 2 vermelde transportstromen, als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangehouden.
III.4 De verdeling
De vraag is of, zoals de advocaat-generaal heeft gevorderd, dit voordeel pondspondsgewijs dient te worden verdeeld tussen [bedrijf 1] BV en de als feitelijk leidinggever veroordeelde bestuurder van [bedrijf 1] BV, [betrokkene] . De verdediging stelt dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord omdat [betrokkene] niet de enige bestuurder en aandeelhouder van de rechtspersoon is. Ook zijn broer komt deze kwalificaties toe. Het hof overweegt dienaangaande het volgende en zet daarbij, voor zover van belang, het volgende beoordelingskader [5] voorop.
“Vanwege het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, moet bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Daarbij mag onder omstandigheden door juridische constructies heen worden gekeken. Transparantie is bijvoorbeeld toegestaan wanneer juridische constructies (zijn beoogd om te) verhullen dat de betrokkene van een vermogensbestanddeel de economisch eigenaar (‘beneficial owner’) is en hem feitelijk de zeggenschap daarover en het genot daarvan toekomt. In zo’n geval moet de schijn plaatsmaken voor de werkelijkheid. Vermeden moet worden dat wederrechtelijk voordeel door de toepassing van schijnconstructies buiten het bereik van een ontnemingsmaatregel wordt gehouden.
‘Rechtspersoonlijkheid’ betreft een ‘juridisch construct’, of een ‘juridische realiteit’, waarin een als ‘rechtspersoon’ aangemerkte entiteit als zelfstandige drager van rechten en verplichtingen deelneemt aan het maatschappelijk verkeer en als zodanig beschikt over een eigen vermogen dat is afgescheiden van dat van de natuurlijke personen die het beleid van de rechtspersoon kunnen bepalen en tot het vermogen ervan gerechtigd zijn. Ook in het (strafrechtelijk) sanctierecht wordt de rechtspersoon als zodanig erkend.
Bij de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dus – als hoofdregel – terughoudendheid bij het optillen van de vennootschappelijke sluier en bij het vereenzelvigen van (het vermogen van) de rechtspersoon met (dat van) de natuurlijke persoon die achter de rechtspersoon schuilgaat en die deze rechtspersoon bestuurt en/of bezit.
Ook met inachtneming van deze hoofdregel bestaat evenwel de mogelijkheid dat voordeel dat als het resultaat van een berispelijke bedrijfsvoering in het vermogen van de rechtspersoon is gevloeid – indirect – ten deel valt aan degene die (overheersende) zeggenschap heeft over het handelen van de rechtspersoon.”
Een dergelijke uitzonderingssituatie kan zich naar het oordeel van het hof voordoen indien
I de natuurlijke persoon (volledige of doorslaggevende) zeggenschap heeft over de rechtspersoon, II hij (exclusief of in overwegende mate) beschikkingsmacht heeft over het voordeel dan wel het vermogen van de rechtspersoon en III het voordeel van de rechtspersoon tot zijn voordeel heeft kunnen strekken.
In casu is het in III.3 genoemde voordeel (primair) toegevallen aan [bedrijf 1] BV, nu de facturen zijn betaald aan [bedrijf 1] BV. [bedrijf 1] BV valt onder [bedrijf 7] BV , die op haar beurt onder het bestuur van de vader van [betrokkene] en onder het bestuur van de holdings van [betrokkene] en zijn broer [naam] valt, van welke holdings [betrokkene] respectievelijk zijn broer enig aandeelhouder en bestuurder is. [6] Volgens de verklaring van [betrokkene] staat zijn vader officieel nog te boek als bestuurder [7] , hetgeen ook uit het uittreksel uit de Kamer van Koophandel van [bedrijf 7] BV volgt [8] , maar staat hij in principe als oud-bestuurder aan de zijlijn. De aandelen (naar het hof begrijpt: van [bedrijf 7] BV ) zijn procentueel 50-50 verdeeld onder de bestuurders (naar het hof begrijpt: de holdings van de broers [familienaam] ). [9]
Er is onderzoek gedaan naar de transacties op de bankrekeningen van [bedrijf 7] BV in 2016 en 2017, waaruit volgt dat deze voor bijna 100% werden gevoed door [bedrijf 1] BV. [bedrijf 7] BV maakte op haar beurt geld over naar de holdings en wel (in de jaren 2016 en 2017 in totaal) een bedrag van € 1.817.000,00 naar de holding van [betrokkene] en een (nagenoeg gelijk) bedrag van € 1.827.000,00 naar de holding van zijn broer. Ook de vader van [betrokkene] ontving in die jaren telkens € 48.000,00. [10]
Ook is onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van de beide holdings in 2016 en 2017. Daaruit volgt dat deze bankrekeningen werden gevoed door [bedrijf 7] BV , die – zoals hiervoor overwogen – op haar beurt weer werd gevoed door [bedrijf 1] BV.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat gelden van [bedrijf 1] BV via [bedrijf 7] BV mede bij de persoonlijke holding van [betrokkene] terecht kwamen. [betrokkene] had evenwel niet de volledige of doorslaggevende zeggenschap over [bedrijf 1] BV en kon niet exclusief of in overwegende mate over het vermogen van [bedrijf 1] BV beschikken; hij was immers, evenals zijn broer, die in het strafrechtelijk onderzoek niet betrokken is geweest, middellijk - via de persoonlijke holdings en [bedrijf 7] BV - medebestuurder. Daarnaast was de vader van [betrokkene] officieel nog bestuurder. Nadere gegevens over de beschikkingsmacht of zeggenschap van de (mede)bestuurders zijn niet bekend.
Met andere woorden: niet kan worden vastgesteld dat [betrokkene] vrijelijk kon bepalen en beschikken over (het vermogen van) [bedrijf 1] BV.
Het voorgaande, bezien in het licht van het hiervoor beschreven beoordelingskader, brengt met zich dat het voordeel ad € 613.926,48 naar het oordeel van het hof enkel aan [bedrijf 1] BV kan worden toegerekend. Om die reden wordt de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [betrokkene] afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Dit rapport betreft een rapport dat naar waarheid is opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant] en door haar is ondertekend op 6 juli 2018 (ordner 5, FIN.11.01, doorgenummerde dossierpagina’s 2136-2151); het rapport dient in samenhang te worden gelezen met het proces-verbaal van bevindingen
2.Ordner 7, doorgenummerde dossierpagina’s 3309-3312, 3317-3323 en 3324-3326.
3.Ordner 7, PVB.11.19, doorgenummerde dossierpagina’s 3324-3326, m.n. p. 3326 en PVB 11.15, doorgenummerde dossierpagina’s 3309-3312, m.n. 3312.
4.Ordner 7, PVB.11.19, doorgenummerde dossierpagina’s 3324-3326, m.n. p. 3326 en PVB.11.18, doorgenummerde dossierpagina’s 3317-3323, m.n. p. 3323.
5.Conclusie AG D.J.C. Aben van 3 september 2024, ECLI:NL:PHR:895
6.Ordner 3, uittreksels KvK ten aanzien van [bedrijf 1] B.V. , [bedrijf 7] B.V., [bedrijf 8] BV en [bedrijf 9] BV (doorgenummerde dossierpagina’s 1451-1456) en VE.11.01, verhoor van de verdachte [betrokkene] d.d. 15/05/2018 (doorgenummerde dossierpagina’s 1462-1477, m.n. p. 1464).
7.Ordner 3, VE.11.01, verhoor van de verdachte [betrokkene] d.d. 15/05/2018 (doorgenummerde dossierpagina’s 1462-1477, m.n. p. 1464).
8.Ordner 3, uittreksel KvK ten aanzien van [bedrijf 7] BV (doorgenummerde dossierpagina’s 1453-1454).
9.Ordner 3, VE.11.01, verhoor van de verdachte [betrokkene] d.d. 15/05/2018 (doorgenummerde dossierpagina’s 1462-1477, m.n. p. 1464).
10.Ordner 7, PVB.11.30, proces-verbaal van bevindingen bankrekeningen Logistiek ( doorgenummerde dossierpagina’s 3369-3372).