ECLI:NL:GHAMS:2025:1831

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
200.352.457/01 en 200.353.142/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van een woning na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot de zorg voor een dochter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de wijze van verdeling van een woning is gelast. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van 8 januari 2025, waarin de rechtbank heeft bepaald dat zij haar medewerking moet verlenen aan de verkoop van de woning, die zij samen met de man, geïntimeerde, bezit. De vrouw heeft in haar hoger beroep een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de vrouw niet tijdig is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in dat beroep. De vrouw heeft vervolgens een tweede hoger beroep ingesteld, dat wel tijdig is ingeschreven. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in haar incidentele vordering niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een andere belangenafweging rechtvaardigen, en heeft deze vordering afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord door de man, en de kosten van het geding zijn aan de vrouw opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.352.457/01 en
200.353.142/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/750102/ HA ZA 24-484
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 juli 2025
inzake
zaaknummer 200.352.457/01:
[appellant] ,
wonend te [plaats] ,
appellante,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
zaaknummer 200.353.142/01:
[appellant] ,
wonend te [plaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellente wordt hierna de vrouw en geïntimeerde de man genoemd.
zaaknummer 200.352.457/01:
De vrouw is bij dagvaarding van 14 maart 2025 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2025, onder het in de aanhef genoemde (rechtbank) zaak-/rolnummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding, met producties, bevat de grieven en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) totdat in hoger beroep is beslist, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de man in de kosten van het incident, inclusief nakosten, met rente.
De zaak is aangebracht op de rol van 25 maart 2025. Op deze datum heeft de vrouw overeenkomstig voormeld exploot geconcludeerd en producties in het geding gebracht.
Bij rolbeslissing van 25 maart 2025 is de vrouw in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en is bepaald dat de man bij akte zal mogen reageren.
De vrouw heeft een dergelijke akte, met producties, genomen.
De man heeft een antwoordakte genomen.
Arrest is nader bepaald op heden.
zaaknummer 200.353.142/01:
De vrouw is bij dagvaarding van 31 maart 2025 (nogmaals) in hoger beroep gekomen van het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2025.
De appeldagvaarding, met producties, bevat de grieven en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) totdat in hoger beroep is beslist, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de man in de kosten van het incident, inclusief nakosten, met rente.
De zaak is aangebracht op de rol van 8 april 2025. Op deze datum heeft de vrouw overeenkomstig voormeld exploot geconcludeerd en producties in het geding gebracht.
De man heeft daarop een conclusie van antwoord in het incident genomen en daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaken, samengevat en voor zover thans van belang, om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit een dochter is geboren. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning in [plaats] (hierna: de woning). De man heeft de woning in 2002 verlaten. De vrouw bewoont de woning nog.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank op vordering van de man de wijze van verdeling van de woning gelast volgens het in 5.1 van het dictum opgenomen “spoorboekje”. Verder heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan alle (rechts)handelingen die benodigd zijn voor de verkoop en levering van de eigendom van de woning. De rechtbank heeft bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de vrouw, indien zij niet voldoet aan die veroordeling. Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om de woning uiterlijk 72 uur vóór de levering van de eigendom aan de kopers te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en om binnen 48 uur nadat de juridische levering van de woning aan kopers heeft plaatsgevonden een bedrag van € 53.268,50 te betalen uit haar aandeel in de verkoopopbrengst, met rente. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
zaaknummer 200.352.457/01:
2.2.
Op grond van artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet hoger beroep, indien de rechter in eerste aanleg heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel daarvan, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register (het rechtsmiddelenregister).
2.3.
Het hof stelt vast dat het bestreden vonnis een beslissing als bedoeld in artikel 3:301 lid 2 BW bevat en dat het bij dagvaarding van 14 maart 2025 tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zodat de vrouw in ieder geval deels niet-ontvankelijk is in dat hoger beroep. De vrouw heeft bij (aan de eerdere dagvaarding identieke) dagvaarding van 31 maart 2025 nogmaals tijdig hoger beroep tegen het bestreden vonnis ingesteld, welk hoger beroep bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.353.142/01. Ditmaal heeft zij het hoger beroep wel binnen acht dagen laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister, zo blijkt uit de bij haar akte overgelegde akte van inschrijving.
2.4.
Het gevolg hiervan is dat thans twee door de vrouw tegen hetzelfde vonnis ingestelde procedures in hoger beroep bij het hof aanhangig zijn. Het hof begrijpt dat de vrouw met het tweede hoger beroep tegen het bestreden vonnis (zaaknummer 200.353.142/01) haar fout met betrekking tot de inschrijving van het eerste hoger beroep heeft willen herstellen. Zoals blijkt uit de aktes van partijen van 8 en 22 april 2025, zien zij dit ook zo en is het hun bedoeling om in de procedure in hoger beroep met zaaknummer 200.353.142/01 (het tweede hoger beroep) verder te procederen.
Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het onderhavige (eerste) hoger beroep.
2.5.
De man heeft ten gevolge van de fout van de vrouw nodeloos kosten moeten maken: hij heeft onder meer tweemaal griffierecht betaald. Daarom zal het hof de vrouw, zoals door de man verzocht, veroordelen in de kosten van het onderhavige hoger beroep.
zaaknummer 200.353.142/01:
in het incident
2.6.
Kort gezegd heeft de vrouw ter onderbouwing van haar incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis het volgende aangevoerd. De vrouw stelt dat zij belang heeft bij het nog enige tijd in stand houden van de onverdeeldheid, dat erin is gelegen dat (a) zij al voor 50% eigenaar van de woning is en gelet hierop aan haar het eerste recht van koop van het 50% eigendomsaandeel van de man toekomt, dat (b) zij al 26 jaar in de woning woont en niets liever wil dan zelf in de woning blijven wonen en op termijn de woning aan haar enige dochter achterlaten, dat (c) zij verwacht op relatief korte termijn een aanzienlijk vermogen te ontvangen waarmee het alleszins realistisch is dat zij de man kan uitkopen en dat (d) verkoop van de woning onomkeerbaar is en maakt dat de woning waar de vrouw al vele jaren woont en die zij met veel zorg en aandacht heeft opgeknapt in de handen van een derde komt. De man heeft de door hem gestelde financiële noodzaak bij verkoop van de woning op geen enkele wijze aangetoond. Het belang van de vrouw bij het behoud van de huidige situatie totdat definitief op het rechtsmiddel is beslist, weegt dus zwaarder dan dat van de man bij directe tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.
2.7.
De man heeft verweer gevoerd waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.8.
De vrouw heeft in het petitum schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad gevorderd met betrekking tot het gehele bestreden vonnis. De onderbouwing van haar incidentele vordering is echter toegespitst op de beslissing van de rechtbank dat de woning dient te worden verkocht en dat de vrouw daaraan haar medewerking dient te verlenen onder bepaling dat, indien de vrouw dat niet doet, het vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de vrouw. Daarom zal de beoordeling van de incidentele vordering tot die beslissing worden beperkt.
2.9.
Bij de beoordeling van de onderhavige incidentele vordering stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de incidenteel eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
2.10.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het bestreden vonnis een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad. Dit volgt uit overweging 4.18 van het bestreden vonnis, waarin staat:
“De rechtbank zal bepalen dat de levering niet eerder zal plaats vinden dan zes maanden na onderhavig vonnis, te weten 8 juli 2025. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het over die termijn eens zijn, alleen wenst de vrouw de termijn pas te laten ingaan na het onherroepelijk worden van het vonnis. De rechtbank is echter van oordeel dat dan de uitvoering van dit vonnis, die uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, mogelijk te veel “op de lange baan zal worden geschoven”, omdat algemeen bekend is dat met een behandeling in hoger beroep van de bodemzaak in zaken als deze veel tijd is gemoeid.”. Anders dan de vrouw betoogt, heeft de rechtbank met deze overweging uiteengezet waarom zij niet mee zal gaan in de wens van de vrouw om de termijn voor levering pas te laten ingaan na het onherroepelijk worden van het vonnis en het vonnis (dus) uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren. De uitvoerbaar bij voorraad verklaring heeft de rechtbank daarmee gemotiveerd met een afweging van de belangen van partijen aan de hand van de daarvoor van belang geachte feiten en omstandigheden.
2.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aan haar vordering geen feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd die bij de gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet reeds in aanmerking zijn of konden worden genomen door de rechtbank en die kunnen rechtvaardigen dat alsnog van die beslissing wordt afgeweken. Dat geldt ook voor de door de vrouw gestelde ontwikkelingen ter onderbouwing van haar betoog dat zij verwacht op relatief korte termijn een aanzienlijk vermogen te ontvangen waarmee zij de man kan uitkopen. De vrouw stelt in dit verband dat zij vermogen zal ontvangen uit de nalatenschappen van haar ouders. Hierover lopen, en liepen ook al tijdens de procedure in eerste aanleg, twee procedures bij de rechtbank Gelderland. De eerste procedure gaat over de geldigheid van het testament van de moeder van de vrouw en de tweede over de vaststelling van de erfdelen in de nalatenschappen van haar ouders. Volgens de vrouw heeft zij de rechtbank over deze procedures geïnformeerd, hetgeen inderdaad, in ieder geval wat betreft de eerste procedure, uit overweging 4.9 van het bestreden vonnis volgt. Na het bestreden vonnis is, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken, in de eerste procedure bij de rechtbank Gelderland de vonnisdatum op 30 juli 2025 bepaald en de tweede procedure in afwachting daarvan aangehouden tot 1 oktober 2025. Daarmee hebben zich in deze procedures geen nieuwe ontwikkelingen voorgedaan die nopen tot een andere belangenafweging met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad dan de rechtbank heeft gemaakt. Verder stelt de vrouw dat zij voor 50% eigenaar is van een perceel grond in de Belgische Ardennen en dat zij doende is dit te verkopen. Dat de vrouw mede-eigenaar is van een stuk grond is geen feit dat de rechtbank niet in aanmerking had kunnen nemen, zij is dit, zoals blijkt uit de door haar overgelegde stukken, namelijk niet pas na het bestreden vonnis geworden, terwijl bovendien de man terecht erop heeft gewezen dat uit die stukken niet blijkt dat zij de grond (nadat het bestreden vonnis is gewezen) daadwerkelijk te koop heeft gezet. Als laatste ontwikkeling stelt de vrouw dat haar partner bereid is om het aandeel van de man in de woning over te nemen, maar
“daarvoor is vereist dat de waarde van de woning akkoord is en de man de overeenkomst tekent”. Zij heeft deze stelling echter op geen enkele manier geconcretiseerd of onderbouwd terwijl dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg lag, zodat het hof niet tot de vaststelling komt dat dit een nieuw feit is dat rechtvaardigt dat van de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afgeweken.
2.12.
Nu verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van een kennelijke misslag, moet de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging worden afgewezen.
2.13.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.14.
In de hoofdzaak zal de zaak worden verwezen naar de rol voor memorie van antwoord door de man.

3.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.352.457/01:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de man begroot op € 362,- aan verschotten en € 607,- aan salaris advocaat;
in de zaak met zaaknummer 200.353.142/01:
in het incident
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 26 augustus 2025 voor memorie van antwoord door de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, A.R. Sturhoofd en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.