ECLI:NL:GHAMS:2025:1774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
200.355.087
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing ex artikel 351 Rv; betaling geldsom; belangenafweging; afwijzing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De vrouw, appellante in de hoofdzaak en eiseres in het incident, was veroordeeld om aan de man, geïntimeerde in de hoofdzaak en verweerder in het incident, een bedrag van € 12.710,62 te betalen, inclusief rente. De vrouw had een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, omdat zij stelde niet over de financiële middelen te beschikken om aan de veroordeling te voldoen. De man weigerde een betalingsregeling te treffen, ondanks dat de vrouw nog een vordering van € 27.531,89 op hem had op basis van een eerdere vaststellingsovereenkomst. Het hof overwoog dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat haar belangen bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder wogen dan het belang van de man bij directe tenuitvoerlegging. Het hof wees de incidentele vordering van de vrouw af en verwees de hoofdzaak naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.355.087/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 11164589 \ CV EXPL 24-7554
arrest van de meervoudige familiekamer van 8 juli 2025
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. S. Karami te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna de vrouw en geïntimeerde de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 12 mei 2025 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 maart 2025 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenstaand zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding, met producties, bevat een incidentele vordering strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) totdat in hoger beroep is beslist.
De zaak is aangebracht op de rol van 27 mei 2025. Op deze datum heeft de vrouw overeenkomstig voormeld exploot geconcludeerd en producties overgelegd.
Tegen de man is op diezelfde roldatum verstek verleend.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter (in conventie) op vordering van de man de vrouw veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 12.710,62, met rente. De vordering in reconventie van de vrouw is afgewezen. De vrouw is in conventie en reconventie veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten. De kantonrechter heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitvoerbaar bij voorraad verklaring is niet gemotiveerd.
2.2.
Kort gezegd stelt de vrouw ter onderbouwing van haar incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis dat zij thans niet over de financiële middelen beschikt om de vordering in haar geheel te voldoen. Hoewel de man hiervan op de hoogte is, weigert hij een tijdelijke betalingsregeling te treffen en de executiemaatregelen op te schorten. De vrouw wijst erop dat zij op basis van de tussen partijen op 18 oktober 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) nog een vordering van € 27.531,89 op de man heeft. De vrouw is van mening dat de vordering die de man ingevolge het bestreden vonnis op haar heeft, voor zover het hof die vordering terecht acht, dient te worden verrekend met haar vordering op de man.
2.2.
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, waarin over de uitvoerbaarheid bij voorraad ongemotiveerd is beslist, stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
2.3.
Nu de vrouw bij het bestreden vonnis is veroordeeld tot betaling aan de man van geldsommen (€ 12.710,62 en de proceskosten), is het belang van de man bij tenuitvoerlegging van dat vonnis in beginsel gegeven. Zijn belang is dat hij niet op de betalingen waartoe de vrouw veroordeeld is, hoeft te wachten tot die veroordelingen onherroepelijk zijn geworden.
2.4.
De vrouw stelt dat zij op dit moment niet in staat is om de vordering van de man in zijn geheel te voldoen, maar zij heeft dit niet nader geconcretiseerd. Voor zover de vrouw een beroep op verrekening heeft gedaan van de vordering van de man op haar met de vordering die zij nog op hem stelt te hebben, kan het hof daarop in het kader van dit incident niet ingaan. Dit geldt temeer nu partijen in de VSO hebben afgesproken dat de man zijn schuld aan de vrouw in jaarlijkse termijnen van € 2.000,- zal voldoen en de kantonrechter in het bestreden vonnis (onder 4.3 tot en met 4.6) heeft geoordeeld dat die betalingsregeling blijft gelden, zodat het nog openstaande bedrag niet volledig opeisbaar is. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld en onderbouwd dat in de huidige situatie haar belangen bij behoud van de bestaande toestand hangende het hoger beroep zwaarder wegen dan het belang van de man bij directe tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.
2.5.
Nu verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van een kennelijke misslag, moet de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging worden afgewezen.
in de hoofdzaak
2.6.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door de vrouw. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 19 augustus 2025 voor het nemen van een memorie van grieven door de vrouw;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, A.R. Sturhoofd en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.