ECLI:NL:GHAMS:2025:1709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
200.333.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vennootschapsovereenkomst en dwaling bij beëindiging samenwerking

In deze zaak hebben partijen, [appellant] en [geïntimeerde], hun samenwerking in een schoenenwinkel beëindigd en een bedrag afgesproken dat [appellant] aan [geïntimeerde] zou betalen. [appellant] stelt in hoger beroep dat hij heeft gedwaald bij het maken van deze afspraak en dat het afgesproken bedrag niet klopt. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat het afgesproken bedrag € 15.000 bedraagt, terwijl [appellant] beweert dat dit € 11.000 is. Het hof bekrachtigt het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] in zijn bewijslevering is geslaagd. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 april 2025, en het hof heeft op 1 juli 2025 arrest gewezen. Het hof oordeelt dat het beroep van [appellant] op dwaling niet slaagt, omdat de afspraken die eind 2020 zijn gemaakt, duidelijk zijn en [appellant] niet heeft aangetoond dat hij door een mededeling van [geïntimeerde] is misleid. Het hof wijst de gewijzigde vordering van [appellant] af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.963/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 9885592 / CV EXPL 22-1852
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: thans mr. H.F.C. Hoogendoorn te De Bilt.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben eind 2019 een vennootschapsovereenkomst gesloten. Zij exploiteerden vanaf dat moment voor gezamenlijke rekening een schoenenwinkel. Partijen hebben een jaar later hun samenwerking in onderling overleg beëindigd. Daarbij hebben zij afgesproken dat [appellant] de onderneming alleen zou voortzetten en dat [appellant] [geïntimeerde] zou uitkopen. Partijen zijn in dat kader overeengekomen dat [appellant] een bedrag zou betalen aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] spreekt [appellant] nu aan tot betaling. [appellant] stelt in hoger beroep dat hij heeft gedwaald bij het maken van deze afspraak. Zijn beroep op vernietiging wordt door het hof verworpen. Verder strijden partijen over de hoogte van het bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerde] zou betalen. Het hof bekrachtigt het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat een bedrag van € 15.000 is afgesproken.

2.Het verdere geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 7 januari 2025 een tussenarrest uitgesproken waarin (onder meer) een mondelinge behandeling is gelast. Het hof verwijst naar het tussenarrest voor het verloop van de procedure tot die datum.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2025 (hierna ook: de zitting). Partijen hebben bij de zitting hun standpunten laten toelichten door hun advocaten. Mr. Veerman heeft dat namens [appellant] gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die hij aan het hof heeft overhandigd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 6 oktober 2022 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat deze feiten juist zijn weergegeven zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Partijen hebben op 23 december 2019 een vennootschapsovereenkomst gesloten (hierna ook: de overeenkomst). Partijen zijn overeengekomen dat zij voor gezamenlijke rekening een schoenenwinkel zouden exploiteren.
3.2.
In de overeenkomst is bepaald, voor zover hier van belang:

Artikel 14
Uitkering Bij Uittreding
Bij het eindigen van de vennootschap heeft ieder van de vennoten recht op diens Kapitaal in de vennootschap voor het bedrag waarvoor hij in de boeken staat Gecrediteerd, (…), vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de behaalde winst dan wel het geleden verlies blijkens de balans en winst- en verliesrekening (…), opgemaakte waarbij eventuele goodwill in de vorm van relaties en dergelijke buiten beschouwing zal worden gelaten. Op deze slotbalans zullen de activa van de vennootschap worden opgenomen voor de waarden.
(…)’
3.3.
Partijen hebben eind 2020 hun samenwerking in onderling overleg beëindigd. Daarbij is besloten dat [appellant] de onderneming alleen zou voortzetten en dat hij [geïntimeerde] zou uitkopen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [appellant] een bedrag zou betalen aan [geïntimeerde] dat in drie termijnen zou worden voldaan. Partijen strijden erover of het gaat om een bedrag van € 15.000 (volgens [geïntimeerde] ) of van € 11.000 (volgens [appellant] ).
3.4.
Partijen hebben in januari 2022 per WhatsApp gecorrespondeerd. In de onbetwiste vertaling luidt deze correspondentie als volgt, voor zover hier van belang:
5 januari
13:44 uur
(…)
Je hebt nog geen geld gesteurd. je hebt me beloofd elke 1/1, er is nog niets gesteurd.
19:18 uur
Er is geen geld nu, wanneer er is ga ik naar jou steuren.
19:31 uur
Wanneer dan? Wij hebben afgesproken aan het begin van het jaar,
Bepaal nu een tijd.
14 januari
13:11 uur
Ja [appellant] ,
heb je niet gereageerd op het bericht Ik wil graag dat je me vertelt wanneer
je het geld aan mij geeft? Er is nog 9000 euro,
bepaal een tijd om terug te geven.
13:18
Ik kan geen tijd afspreken ik kan niet instaan voor de omstandigheden.
3.5.
[appellant] heeft de onderneming tot eind januari 2025 als eenmanszaak voortgezet.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] is de procedure begonnen en heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van € 10.165,92 (waarvan € 9.000 aan hoofdsom), met rente en kosten. De hoofdsom betreft volgens [geïntimeerde] het restant van de betaling die eind 2020 was afgesproken.
4.2.
Bij het tussenvonnis van 6 oktober 2022 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] , bij het uittreden van [geïntimeerde] uit de vennootschap, een bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde] zou voldoen (en dus niet € 11.000 zoals [appellant] betoogde).
4.3.
[geïntimeerde] heeft op 8 februari 2023 de getuigen [naam 2] en [naam 3] laten horen en op 21 juni 2023 [naam 1] , [functie] . [appellant] heeft geen getuigen in tegenverhoor voorgebracht. Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld, voor zover hier van belang, tot betaling van € 9.167,67, te vermeerderen met rente.
4.4.
[appellant] heeft in eerste aanleg een eis in reconventie ingesteld. Hij heeft gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 10.614,91. [appellant] legde hieraan ten grondslag dat over 2020 sprake is van een negatief resultaat van € 33.229,82. Op basis van artikel 14 van de overeenkomst komt de helft daarvan volgens [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] . Volgens [appellant] was hij van het (volgens hem) overeengekomen bedrag van € 11.000 ten tijde van het instellen van zijn tegenvordering nog € 6.000 aan [geïntimeerde] verschuldigd, en diende [geïntimeerde] daarom nog (33.229,82 gedeeld door twee min 6.000 is) € 10.614,91 aan hem te voldoen.
4.5.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, voor zover hier van belang (onder 2.13):
‘De kantonrechter is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft in dat kader ook geen gespecificeerd en voldoende gemotiveerd bewijsaanbod gedaan. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht en onderbouwd waarom [geïntimeerde] gehouden zou zijn een deel van het negatieve resultaat voor zijn rekening te nemen. [appellant] doet een beroep op de tussen partijen gesloten vennootschapsovereenkomst. Partijen hebben echter eind 2020 afspraken gemaakt over hoe zij uit elkaar zouden gaan. Logischerwijs worden in die afspraken alle plussen en minnen meegenomen en wordt de winst dan wel het verlies verrekend. Niet is gesteld of gebleken dat er een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het resultaat over 2020. De kantonrechter acht daarbij relevant dat [appellant] niet heeft weersproken dat er bij het maken van de afspraak over de uittreding van [geïntimeerde] een slotbalans is opgemaakt. Tot slot heeft [appellant] nog een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Gelderland.(…) Dit beroep kan hem niet baten nu het in die zaak ging om een huurgeschil in kort geding.’

5.Beoordeling

Eiswijziging – 1
5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het eindvonnis. Daarnaast heeft hij zijn eis gewijzigd. [appellant] vordert nu, in de kern, dat het hof de eind 2020 tussen partijen gemaakte afspraak zal vernietigen op grond van dwaling, en [geïntimeerde] zal veroordelen mee te werken aan het opstellen van de slotbalans over 2020, het afrekenen op basis daarvan, en het terugbetalen van hetgeen [geïntimeerde] te veel heeft ontvangen.
5.2.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Dat bezwaar is ongegrond. De oorspronkelijke eiser in reconventie mag in zijn memorie van grieven zijn eis veranderen of vermeerderen. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht dat door de eiswijziging de procedure onredelijk zou worden vertraagd, dan wel de verdediging onredelijk zou worden bemoeilijkt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Er zal dus recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
Memorie van grieven
5.3.
[appellant] vordert, als gezegd, dat het hof de eind 2020 tussen partijen gemaakte afspraak zal vernietigen op grond van dwaling. In de memorie van grieven heeft [appellant] aan zijn beroep op dwaling ten grondslag gelegd dat artikel 14 van de overeenkomst door partijen ten onrechte niet in de afspraak van eind 2020 is betrokken.
5.4.
Het betoog van [appellant] brengt mee dat het hof eerst de afspraak van eind 2020 moet uitleggen. Bij die uitleg geldt als maatstaf dat de betekenis van deze afspraak moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5.
Niet in geschil is dat partijen eind 2020 in aanwezigheid van [naam 1] (destijds de [functie] van de onderneming) een afspraak hebben gemaakt over hoe zij uit elkaar zouden gaan, waarna [appellant] de onderneming verder als eenmanszaak zou voortzetten. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist naar voren gebracht dat [appellant] alle activa van de vennootschap zou overnemen onder de verplichting de schulden van de vennootschap voor zijn rekening te nemen, waarna [appellant] per saldo nog een bedrag aan [geïntimeerde] zou betalen. Dat deze – allesomvattende – afspraak is gemaakt, vindt bevestiging in hetgeen bij de zitting is besproken. Op vragen van het hof heeft [appellant] toegelicht dat [naam 1] partijen in de bespreking van eind 2020 heeft voorgelicht over hoe partijen uit elkaar zouden kunnen gaan. Volgens [appellant] heeft [naam 1] partijen in deze bespreking voorgehouden dat er drie mogelijkheden waren:
  • i) de schoenenvoorraad zou bij helfte worden verdeeld,
  • ii) er zou tot een afwikkeling worden gekomen. Het zou zes maanden duren en € 5.000 kosten om de afrekening op te maken en bij de afrekening zou ook worden gekeken naar het verlies en naar de andere aspecten die voor de afrekening van belang waren, of
  • iii) er werd een te betalen bedrag afgesproken dat [appellant] binnen drie jaar aan [geïntimeerde] moest betalen.
5.6.
Uit deze toelichting van [appellant] bij de zitting volgt dat [naam 1] uitging van verlies van de onderneming. Bij de zitting heeft [appellant] tevens het betoog van [geïntimeerde] bevestigd dat er een corona-subsidie was die bij de onderneming bleef. Deze onderwerpen zijn destijds aan de orde gesteld. Een redelijke uitleg van de afspraak van eind 2020 brengt ook overigens mee dat al deze aspecten onderdeel uitmaakten van de afspraak die partijen vervolgens hebben gemaakt over de verdeling. Anders dan [appellant] meent, doet hieraan niet af dat daarbij niet meer expliciet is besproken dat [appellant] het verlies voor zijn rekening zou nemen en dat geen slotbalans is opgemaakt. Er is door partijen afgezien van optie (ii) waarbij een slotbalans zou worden opgemaakt en zou worden afgewikkeld op de wijze als in artikel 14 van de overeenkomst bedoeld. Zij hebben gekozen voor optie (iii). Aan (verdere) toepassing van artikel 14 van de overeenkomst werd niet toegekomen. De toelichting bij de zitting weerspreekt dat [appellant] daarover eind 2020 een onjuiste voorstelling van zaken had. Daarom slaagt zijn beroep op dwaling niet.
Eiswijziging – 2
5.7.
Bij het voorgaande komt dat het hof bij het tussenarrest heeft overwogen, voor zover hier van belang:
‘Het onderhavige geschil ziet naar het voorshands oordeel van het hof in de kern op een verdeling in de zin van artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit artikel 3:196 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:199 BW volgt dat een dergelijke verdeling niet kan worden vernietigd op grond van dwaling, tenzij een deelgenoot heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden en hij daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
Het hof ziet aanleiding een mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer te bepalen om partijen in de gelegenheid te stellen toe te lichten hoe hun wederzijdse stellingen omtrent dwaling zich verhouden tot het voorshands door het hof toepasselijk geachte juridisch kader, te weten de afdelingen 2 en 3 van titel 7 van boek 3 BW.’
5.8.
Na het tussenarrest heeft [appellant] bij de zitting bepleit dat zijn stellingen in de memorie van grieven zo moeten worden uitgelegd dat daarin een beroep wordt gedaan op artikel 3:196 lid 1 BW. Zijn advocaat heeft dat als volgt toegelicht. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij heeft gedwaald en dat hij daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. In de memorie van grieven was artikel 3:196 lid 1 BW bedoeld, niet artikel 6:228 BW, aldus de strekking van dit betoog. [geïntimeerde] heeft bij de zitting betwist dat in de memorie van grieven kan worden gelezen dat een beroep op artikel 3:196 lid 1 BW werd gedaan. Hierover oordeelt het hof als volgt.
5.9.
[geïntimeerde] heeft blijkens zijn memorie van antwoord niet begrepen dat een beroep op artikel 3:196 lid 1 BW werd gedaan. Dat heeft hij ook niet redelijkerwijs behoeven te begrijpen. De stelling van [appellant] in de memorie van grieven dat artikel 14 van de overeenkomst ten onrechte niet in de afspraak van eind 2020 is betrokken, levert geen dwaling op ‘
omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden’ als bedoeld in artikel 3:196 lid 1 BW. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten tweeconclusieregel beperkt de aan de oorspronkelijke eiser in conventie of reconventie toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van de eis in hoger beroep, in die zin dat deze in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Zodanige uitzondering doet zich hier naar het oordeel van het hof echter niet voor.
5.10.
Bij de zitting heeft [appellant] de grondslag van zijn beroep op vernietiging aangepast. Dat is echter te laat, op grond van de genoemde tweeconclusieregel. Het bezwaar van [geïntimeerde] daartegen is dus gegrond.
5.11.
Het voorgaande betekent dat de grondslagwijziging buiten beschouwing moet blijven.
Ten overvloede
5.12.
Als – veronderstellenderwijs – geen inbreuk op de tweeconclusieregel zou worden aangenomen, geldt dat [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd dat de vernietigingsvordering van [appellant] is vervallen op grond van artikel 3:200 BW, omdat meer dan drie jaren zijn verstreken tussen het moment dat partijen hun afspraak hebben gemaakt (eind 2020) en het instellen van de op artikel 3:196 BW gestoelde vernietigingsvordering op de mondelinge behandeling in hoger beroep (april 2025). Overigens is de vernietigingsvordering ook inhoudelijk ongegrond. Dat licht het hof als volgt toe.
Vierde lid van artikel 3:196 BW
5.13.
Het vierde lid van artikel 3:196 BW bepaalt dat, wanneer de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, de verdeling niet vernietigbaar is. [geïntimeerde] heeft bij de zitting een beroep op het vierde lid gedaan. Dat slaagt.
5.14.
Deze zaak kenmerkt zich door de omstandigheid dat partijen uitdrukkelijk niet hebben gekozen voor een afwikkeling op basis van een slotbalans (optie ii zoals volgens [appellant] voorgesteld door [naam 1] ). [appellant] heeft optie (ii) van de hand gewezen omdat deze oplossing volgens hem te duur was en te lang zou duren, zo heeft hij bij de zitting toegelicht. In plaats daarvan hebben partijen optie (iii) aanvaard, waarbij een bedrag aan [geïntimeerde] werd betaald en [appellant] de onderneming als eenmanszaak kon voortzetten.
5.15.
In dit kader is verder van belang dat gesteld noch gebleken is dat de vermeende dwaling van [appellant] is te wijten aan een mededeling van [geïntimeerde] . Integendeel, [appellant] heeft bij de zitting het standpunt van [geïntimeerde] bevestigd dat [appellant] degene was die zich met de administratie bezighield. [appellant] heeft bij de zitting nog wel naar voren gebracht dat [naam 1] in de bespreking van eind 2020 heeft meegedeeld dat het verlies ongeveer € 2.000 of € 3.000 zou zijn, maar aan die stelling gaat het hof voorbij. Uit niets blijkt dat [naam 1] ten tijde van de verdeling uitspraken heeft gedaan over de omvang van het verlies. Bij het voorgaande komt dat het verlies voor [appellant] niet als een verrassing kan zijn gekomen. Het verlies is naar eigen zeggen van [appellant] immers ontstaan doordat er vanwege winkelsluitingen als gevolg van corona gedurende ruim zes maanden geen schoenen in Beverwijk konden worden verkocht, terwijl wel huur was verschuldigd voor zowel de bazaar in Beverwijk als het magazijn in Volendam, en bovendien de omzet was teruggelopen vanwege verminderd klantbezoek op momenten dat er geen sprake was van verplichte sluiting (zie zijn akte van 9 juli 2024 onder 11). Dat [appellant] nu stelt dat hij pas later ermee bekend is geworden wat het verlies over het boekjaar 2020 was (volgens [appellant] afgerond € 33.230), en dat hij het nu eerlijker zou vinden als op grond van de vennootschapsovereenkomst met elkaar zou worden afgerekend, zoals hij bij de zitting heeft toegelicht, maakt het voorgaande niet anders. Door voor optie (iii) te kiezen heeft [appellant] zich ten tijde van de verdeling voor de posten waarover partijen in onzekerheid verkeerden, neergelegd bij de afspraak waartoe partijen eind 2020 zijn gekomen.
5.16.
Dat [appellant] de toedeling destijds te zijnen bate of schade heeft aanvaard, wordt verder bevestigd door zijn eigen toelichting in zijn brief van 13 oktober 2022 aan de rechtbank. Daarin is, voor zover hier van belang, vermeld:
‘De heer [appellant] heeft de heer [geïntimeerde] in het onderling overleg en afspraak uit coulance tegemoet gekomen voor een bedrag van €11.000,00. Nadat de heer [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen om te procederen, is ervoor gekozen om toch de tegenvordering op basis van de administratie/verlies en op grond van de samenwerkingsovereenkomst te eisen.’
5.17.
Op het voorgaande stuit het beroep op vernietiging af.
5.18.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.14 - 5.16 is overwogen, zou het hof bij toetsing aan artikel 6:228 BW tot hetzelfde oordeel zijn gekomen.
Tussenconclusie
5.19.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 3 en 6 niet slagen. De afzonderlijke klachten van [appellant] die besloten liggen in de grieven 1 tot en met 3 en 6 behoeven geen bespreking. Dat kan namelijk niet tot een andere uitkomst leiden, temeer omdat het hof bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen dat de stelling van [appellant] juist is dat partijen geen slotbalans hebben opgemaakt, zoals [appellant] in hoger beroep (telkens) heeft benadrukt.
Bewijswaardering
5.20.
Grief 4 van [appellant] betreft de in deze zaak door [geïntimeerde] ingestelde vordering. Ingeval het hof zou oordelen dat het beroep op dwaling niet slaagt, is [appellant] van oordeel dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, partijen niet € 15.000 hebben afgesproken, maar € 11.000, aldus de toelichting van [appellant] bij de zitting. Dit betoog van [appellant] volgt het hof niet.
5.21.
De kantonrechter heeft de verklaringen van de getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord inzake het afgesproken bedrag, zowel in hun onderlinge verband als elk afzonderlijk beschouwd en gewogen, in samenhang met de verder overgelegde bewijsstukken en de door partijen daarop gegeven toelichtingen (zie 2.4 vonnis). Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter. Dat oordeel komt, samengevat, erop neer dat in aanvulling op het standpunt van [geïntimeerde] bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij voldoende geloofwaardig maken dat partijen een bedrag van € 15.000 hebben afgesproken.
5.22.
Het bedrag van € 15.000 strookt met de WhatsApp-correspondentie van januari 2022 (zie onder 3.4 hiervoor). Daarin schrijft [geïntimeerde] dat [appellant] nog € 9.000 moest betalen. Dat bedrag sluit aan op het betoog van [geïntimeerde] dat € 15.000 was afgesproken en dat hij op 15 december 2020 € 1.000 cash van [appellant] had ontvangen en op 26 december 2020 nog eens € 5.000 per bank. Laatstgenoemde betaling van € 5.000 heeft [appellant] niet betwist.
5.23.
Het standpunt van [geïntimeerde] wordt verder bevestigd door de verklaring die [naam 1] als getuige heeft afgelegd: ‘
Voor zover ik me kan herinneren hebben partijen afgesproken dat [appellant] aan [geïntimeerde] 15000 euro zou betalen’. Het betoog van [geïntimeerde] dat € 15.000 is afgesproken vindt dus steun in de getuigenverklaring van [naam 1] en in objectief bewijs, de WhatsApp-correspondentie. Dat geldt niet voor het standpunt van [appellant] dat € 11.000 is afgesproken. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant] betwist dat hij € 1.000 cash aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Als dat juist is, zou de onder 3.4 vermelde WhatsApp-correspondentie betekenen dat het afgesproken bedrag € 14.000 was. [appellant] betwist immers niet dat hij € 5.000 had voldaan toen [geïntimeerde] hem aanschreef nog € 9.000 te betalen. € 14.000 is echter niet het bedrag van € 11.000 dat [appellant] als afgesproken bedrag noemt. De stelling dat € 11.000 is afgesproken, strookt ook niet met de verklaring van [naam 1] als getuige dat zij zeker weet dat het ging om een bedrag van een meervoud van € 5.000.
5.24.
Reeds de WhatsApp-correspondentie, in samenhang met de verklaring van [naam 1] als getuige, volstaat om [geïntimeerde] geslaagd te achten in het bewijs. De twijfels die [appellant] heeft geuit over de getuigen Alsedawe en Salmo zijn daarom van onvoldoende gewicht. Het betoog dat [naam 1] onder een hoedje speelt met [geïntimeerde] heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat [naam 1] om die reden onder ede onwaar heeft verklaard. Bij de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [naam 1] iets heeft vastgelegd, heeft [appellant] gelet op het voorgaande onvoldoende belang.
5.25.
Dit betekent dat grief 4 niet slaagt.
Grief 5
5.26.
Bij grief 5 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen ten aanzien van de hoofdsom, rente, incasso- en proceskosten. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. De grief slaagt niet, gelet op hetgeen eerder in dit arrest is overwogen.
Slot
5.27.
De grieven treffen geen doel. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de gewijzigde vordering van [appellant] afwijzen.
5.28.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] , omdat [appellant] geen voldoende concrete feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die tot een andere uitkomst van deze zaak kunnen leiden.
Proceskosten
5.29.
[appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] . Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 343
- salaris advocaat €
2.428(tarief II × 2 punten)
Totaal € 2.771

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
wijst af de in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellant] ;
6.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.771;
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. M.M. Korsten-Krijnen en mr. J.M. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025.