ECLI:NL:GHAMS:2025:1629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
200.322.690/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest in hoger beroep over de echtheid van een factuur en onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2025 een eindarrest uitgesproken in een hoger beroep. De appellant, handelend onder de naam [bedrijf 1], had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], met betrekking tot een factuur die door de appellant was ingediend. De geïntimeerde betwistte de echtheid van deze factuur en stelde dat deze vals was. Het hof oordeelde dat de appellant er niet in was geslaagd tegenbewijs te leveren voor de stelling van de geïntimeerde dat de factuur vals was. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en wees de in hoger beroep vermeerderde vordering van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag uit onverschuldigde betaling toe. De appellant werd veroordeeld tot betaling van € 342,90, vermeerderd met wettelijke rente, en werd ook veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de appellant geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om getuigen te horen, wat zijn positie verzwakte. De uitspraak is openbaar gedaan door de meervoudige burgerlijke kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.322.690/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10016795 CV EXPL 22-9799
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam [bedrijf 1] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Horstman te Epe,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.P.H.C. Swarts te Soest.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 16 juli 2024 een tussenarrest (hierna: tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat tussenarrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] bij een zogenoemde H16-formulier van 13 augustus 2024 een nadere productie in het geding gebracht. Tevens heeft hij op [nummer 1] september 2024 een akte overlegging productie ingediend.
[geïntimeerde] heeft op 22 oktober 2024 een antwoordakte, met een productie, genomen.
Vervolgens is wederom arrest bepaald.

2.Verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest is [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] dat de door [appellant] overgelegde factuur van [naam 1] vals is. Voorts is [appellant] bij het tussenarrest in de gelegenheid gesteld de conceptdagvaarding die hij op 21 februari 2022 zou hebben opgemaakt in het geding te brengen, alsmede de correspondentie met betrekking tot de dagvaarding tussen [appellant] en de schuldenaar van [geïntimeerde] ( [bedrijf 2] , hierna ook wel: [bedrijf 2] ), zulks ter nadere onderbouwing van de door [appellant] gedeclareerde uren.
2.2
Bij het hiervoor genoemde H15-formulier heeft [appellant] ter uitvoering van het tussenarrest een door hemzelf op 12 augustus 2024 opgestelde schriftelijke verklaring ingediend waarvan de inhoud als volgt luidt, voor zover belang:
“(…) De relatie tussen [bedrijf 1] en [naam 1] is ernstig verstoord, hetgeen resulteerde in het beëindigen van de samenwerking door HBM. Dit conflict kwam voort uit het feit dat [naam 1] onjuiste en onnodige informatie met derden heeft gedeeld, waaronder privégegevens van HBM, hetgeen [bedrijf 1] ernstig kwalijk neemt. Deze omstandigheden werpen een schaduw over de objectiviteit van [naam 1] als getuige, aangezien er sprake is van duidelijke frictie en vijandigheid tussen beide partijen. Dit kan de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 2] beïnvloeden. (…)
Uit de correspondentie blijkt dat er sprake was van herhaalde administratieve fouten aan de kant van [naam 1] , waaronder incorrecte klantnummers en andere unieke klantkenmerken. Daarnaast heeft [naam 1] gecommuniceerd over financiële zaken van HBM met derden, zonder dat dit noodzakelijk of toegestaan was. Deze nalatigheid en schending van vertrouwelijkheid door [naam 1] roepen ernstige twijfels op over de integriteit van hun administratieve processen. Dit ondermijnt de geloofwaardigheid van de door hen ingebrachte factuur en de verklaring waarin deze als vals wordt bestempeld. (…)
Uit de correspondentie met [naam 1] blijkt tevens dat er intern fouten zijn gemaakt bij de verwerking van gegevens. De verklaring van [naam 2] refereert mogelijk aan informatie die niet juist of accuraat is verwerkt door [naam 1] , zoals blijkt uit hun eigen excuses en de erkenning van interne fouten door hun provider. Deze inconsistenties maken de getuigenverklaring onbetrouwbaar en ongeschikt als bewijsstuk in deze procedure. (…) Gezien de hierboven genoemde omstandigheden is er alle reden om de verklaring van [naam 1] met de nodige terughoudendheid te beschouwen. (..)
Gezien de verstoorde relatie, de gebrekkige administratie, de interne fouten, en de belangenverstrengeling bij [naam 1] , achten wij de getuigenverklaring van [naam 2] onbetrouwbaar en ongeschikt als bewijs in deze zaak. Wij verzoeken de rechtbank om deze verklaring terzijde te schuiven en de integriteit van de door HBM ingediende factuur in stand te houden. (…)”
2.3
[appellant] heeft deze verklaring eveneens op 12 augustus 2024 aangevuld met een tweede schriftelijke verklaring die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“(…) In aanvulling op mijn eerdere verklaring betreffende de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [naam 2] namens [naam 1] , wens ik ook te benadrukken waarop een oproep tot verdere getuigenverklaring door [naam 1] niet alleen onbetrouwbaar, maar ook in wezen niet mogelijk is, en waarom [bedrijf 1] hiervan niet ten nadele mag worden getroffen. (…)
Zoals eerder uiteengezet, is er sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen [bedrijf 1] en [naam 1] . Deze verstoorde relatie is dermate ernstig dat [naam 1] mogelijk een eigen belang heeft bij het schaden van [bedrijf 1] , wat het risico op partijdigheid in een getuigenverklaring substantieel vergroot. (…) Een verklaring van [naam 1] , die mogelijk gemotiveerd is door vijandigheid jegens HBM, zou hiermee in strijd kunnen zijn, wat het gevaar van een onjuiste of partijdige verklaring vergroot. (…)
Gezien de eerdergenoemde verstoorde relatie, interne fouten bij [naam 1] , en de schending van de vertrouwenspositie, is het voor [naam 1] in feite onmogelijk om een objectieve en betrouwbare getuigenverklaring af te leggen. Hierdoor is een verdere getuigenoproep praktisch gezien zinloos en zou het oproepen van [naam 1] als getuige een ontoelaatbaar risico vormen voor de integriteit van de rechtsgang. Dit zou in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde (…)
Op grond van de genoemde omstandigheden (…) stel ik dat het oproepen van [naam 1] of het inbrengen van een verdere getuigenverklaring door [naam 1] niet mogelijk is zonder de waarheidsvinding en een eerlijk proces in gevaar te brengen. [bedrijf 1] mag derhalve niet in zijn belangen worden geschaad door de aan [naam 1] gelieerde verklaringen. Wij verzoeken de rechtbank om deze verklaringen buiten beschouwing te laten en [bedrijf 1] niet ten nadele te laten komen van de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van de relatie met [naam 1] . (…)”
2.4
Bij akte overlegging productie heeft [appellant] de onder 3.5 van het tussenarrest genoemde conceptdagvaarding in het geding gebracht.
2.5
Bij antwoordakte heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellant] er niet in is geslaagd het van hem verlangde tegenbewijs te leveren. De door hem geschreven verklaring is daartoe onvoldoende en van de mogelijkheid om getuigen te doen horen, heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Daarmee staat vast dat de factuur van [naam 1] vals is, aldus [geïntimeerde] .
2.6
Met betrekking tot de in het geding gebrachte conceptdagvaarding heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij de dagvaarding daadwerkelijk in februari 2022 heeft opgesteld. [geïntimeerde] heeft haar bij memorie van antwoord reeds gevoerde verweer dat zij geen opdracht heeft gegeven tot het opstellen van de dagvaarding, dat [appellant] nimmer heeft aangegeven dat hij een concept dagvaarding zou opstellen en dat daar ook geen aanleiding voor was, gehandhaafd. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de dagvaarding ongerijmdheden bevat. Zo vermeldt de dagvaarding 8 februari 2022 als datum waarop de dagvaarding is opgesteld, maar op die datum was het verdere verloop van de procedure nog niet met [geïntimeerde] besproken. Dat heeft [appellant] pas op 18 februari 2022 gedaan. Op 8 februari 2022 bestond dus geen enkele aanleiding voor het opstellen van een conceptdagvaarding, noch voor het versturen daarvan aan de advocaat van [bedrijf 2] . Volgens de urenstaat van 30 april 2022 is op 22 februari 2022 een definitieve dagvaarding opgesteld, hetgeen impliceert dat met [geïntimeerde] overleg is geweest over de conceptdagvaarding. De definitieve dagvaarding is evenwel niet overgelegd. Ten slotte meent [geïntimeerde] dat de dagvaarding achteraf moet zijn opgesteld aangezien daarin als domicilie van [geïntimeerde] is vermeld het adres [bedrijf 1] in [plaats 1] aan [straat 1] [nummer 1] , terwijl op 8 februari 2022 het adres van [bedrijf 1] nog [straat 2] [nummer 2] te [plaats 1] was.
2.7
Naar het oordeel van het hof is [appellant] er niet in geslaagd om het onder 3.4 van het tussenarrest bedoelde tegenbewijs te leveren. Van de mogelijkheid het bedoelde tegenbewijs te leveren door middel van het doen horen van getuigen, heeft [appellant] geen gebruik gemaakt, hoewel zulks voor de hand had gelegen, meer in het bijzonder om (een of meer medewerkers) van [naam 1] te doen horen. [naam 1] is immers bij uitstek in staat om zich uit te laten over de echtheid van een namens haar opgestelde factuur. Dat de relatie met [naam 1] is verstoord overtuigt niet, want deze omstandigheid doet er niet aan af dat een getuige naar waarheid moet verklaren en dat bovendien dient te bekrachtigen door het afleggen van de eed of de belofte. Met alleen de schriftelijke verklaringen van [appellant] zelf is het tegenbewijs in elk geval niet geleverd. Die verklaringen komen neer op een herhaling van de in zijn processtukken betrokken standpunten die geen steun vinden in ander objectief en controleerbaar bewijsmateriaal. Nu [appellant] het bedoelde tegenbewijs niet heeft geleverd, staat in rechte vast dat de factuur van [naam 1] vals is.
2.8
Met betrekking tot de gedeclareerde uren inzake het opstellen van een concept dagvaarding overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft de correspondentie met [bedrijf 2] - ter onderbouwing van de door hem gedeclareerde uren - niet in het geding gebracht, ondanks dat hij daartoe bij het tussenarrest in de gelegenheid is gesteld. Evenmin heeft [appellant] - in het licht van de reeds in eerste aanleg naar voren gebrachte stelling van [geïntimeerde] dat zij geen opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een (concept) dagvaarding en dat daartoe ook geen aanleiding was - toegelicht waarom hij op 8 februari 2022 een conceptdagvaarding zou hebben opgesteld en hoe dit is te rijmen met de omstandigheid dat hij eerst op 18 februari 2022 de opties voor het verdere verloop van de zaak met [geïntimeerde] heeft besproken alsmede dat hij op 6 april 2022 aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of zij al een keuze had gemaakt zonder daarbij melding te maken van een op dat moment reeds opgestelde (concept)dagvaarding. In het licht daarvan heeft [appellant] de door hem gedeclareerde uren voor het opstellen van een (concept)dagvaarding onvoldoende onderbouwd.
2.9
Het voorgaande leidt ertoe dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een groot deel van de voorschotfacturen onverschuldigd heeft betaald aan [appellant] . Naar [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellant] onvoldoende heeft weersproken, heeft [appellant] ten hoogste 4 uur en 10 minuten aan werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Dit betekent dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.629,80 (€ 342,90 meer dan in eerste aanleg aan hoofdsom was gevorderd) onverschuldigd heeft betaald.
2.1
De slotsom is dat (de grief in) het principale appel faalt en dat het incidentele appel dat ertoe strekt dat bovenop het reeds door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 2.286,90 [appellant] nog een bedrag van € 342,90 aan [geïntimeerde] betaalt, slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde vordering tot betaling van € 342,90 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel appel.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 342,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en in incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 343,- aan verschotten en € 3.217,50 voor salaris, en op € 178,-voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande betalings- en kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.S. Arnold en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.